Over biografen en helden
Er waait een wind uit de goede richting voor de biografie in onze letteren. Hij komt vanuit Nederland en is op dit ogenblik zijn weldoende verfrissing over Vlaanderen aan het blazen. Het klimaat voor nieuwe en gedurfde biografische projecten is gunstiger geworden, zoveel is zeker. Van die hausse in het genre maakt de Nederlandse hoogleraar en essayist Jan Fontijn (auteur van de veelgeprezen biografie van Frederik van Eeden, Tweespalt en trots) gebruik om een aantal eerder her en der gepubliceerde essays omtrent de literaire biografie te bundelen: Broeders in bedrog: de biograaf en zijn held.
De verhouding tussen biograaf en gebiografeerde is steeds ietwat precair geweest: de biograaf wil zijn subject ontleden, ontrafelen, hem leren kennen tot in de kleinste details. Vaak laat dat subject zich niet zomaar vatten; hij legt de informatie niet altijd voor het grijpen, selecteert ze soms in functie van een vaak ietwat geflatteerd beeld van zijn persoon. Desnoods bouwt hij daartoe een aantal correcties in. Op die manier kan gemakkelijk een intrigerende wisselwerking ontstaan tussen de biograaf en zijn held. Ze zijn mekaars ‘broeders in bedrog’. Want wanneer geldt de tekening van een leven als waar? En wie van beiden bepaalt wat waarheid is? De problematische relatie tussen beiden wordt door Fontijn getoetst aan bepaalde biografische romans van Thomas Mann, Sartre, Nabokov of, actueler, Alain de Botton. Een en ander leert de auteur dat mythevorming inherent is aan elk menselijk bestaan: de mens kan het zich niet laten om van zijn leven een verhaal te maken. De biograaf hoort deze mythe op het spoor te komen en te analyseren. Van zijn biografie over Flaubert, het onvoltooide L'idiot de la familie verlangde Sartre dat ze zou worden gelezen als een roman die op waarheid berust, die wetenschap is. Of hoe een biograaf romanschrijver wou zijn en omgekeerd. Illustratief hierbij ook is het overigens schitterende essay over Nabokov, die in zijn roman The real life of Sebastian Knight prachtig aantoonde hoe het literaire werk zelf de kern is van het schrijversleven. Dit werk zelf moet het centrale gegeven zijn in een biografie over een auteur.
Jan Fontijn raakte gepassioneerd door het genre toen hij op een bepaald moment in zijn jeugd werd geconfronteerd met een handgeschreven boekje in de handschriftenafdeling van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Het was het zgn. uitleenboekje van de 17de-eeuwse geleerde Gerard Vossius dat ervoor zorgde dat er een soort van directe verbinding ontstond tussen een man die een paar eeuwen geleden leefde en een andere uit het hier en nu. Het had te maken met wat Johan Huizinga ooit ‘de historische sensatie’ noemde: een onmiddellijk contact met het verleden, letterlijk en figuurlijk. Deze historische sensatie werd historische interesse, en ze was bepaald geworden door voorgeschiedenis, sympathieën en ervaringen van de auteur. Die hadden ervoor gezorgd en het zo bepaald dat hij ontvankelijk was voor dat verleden. Van zijn toenmalige promotor Hellinga leerde Jan Fontijn hoe het kijken naar een handschrift of boek als een materieel en cultureel product een intrigerende bezigheid kon zijn. ‘Als biograaf in spe ontdekte ik dat het heel goed mogelijk is van iets kleins als een uitleenboekje een leven binnen te dringen [...] Hellinga leerde me, zoals gezegd, dat elk leven is ingebed in de cultuur van zijn tijd. Geen opzienbarende vaststelling op het eerste gezicht, maar wel een met bijzonder veel implicaties’. Bovendien bestaan er cultureel bepaalde codes en trends die, bewust of onbewust, door mensen worden gevolgd en die hun gedrag komen te beïnvloeden. Tegenover de positieve invloeden die mensen als Hellinga, Stuiveling en Presser op hem uitoefenden, plaatst Fontijn het veeleer negatieve literaire klimaat van begin de jaren '60. Het was antibiografisch: de toenmalige generatie rond het pas opgerichte tijdschrift ‘Merlyn’, onder leiding van Kees Fens, Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen, vond dat een literaire tekst best werd benaderd vanuit een nauwkeurige, minutieuze lectuur, zonder dat daar meteen ook het
leven of de psyche van de auteur kwam bij kijken. Een closereading-methode die haaks stond op de toenmalige, gangbare kritiek. Door de opkomst van structuralisme, neo-marxisme en postmodernisme won het anti-biografische steeds meer veld in de academische middens. Michel Foucault verkondigde de dood van de schrijver en wou zijn naam schrappen van de titelbladzijde van het boek. De auteur bleek een gevaar voor de vrije lectuur van het boek. Jan Fontijn begon halfweg de jaren '80 aan zijn monumentale Van Eeden-biografie. Op dat ogenblik was het tij aan het keren. De lezer raakte gefascineerd door het leven van de schrijver achter het boek. En op dit moment verdiepen talloze mensen zich in grote en kleine biografische projecten. Uit sensatiezucht, of door een pijnlijk gebrek aan schroom? Bovendien is er de manifeste behoefte om uit het leven van anderen iets voor en over zichzelf terug te vinden, iets dat de persoonlijke distinctie in de hand zou kunnen werken.
Het is de droom van elke biograaf, aldus Fontijn, dat hij het gecanoniseerde beeld van de gebiografeerde kan aantasten, zo mogelijk ernstig in vraag stellen. Een grote variatie in de gebeurtenissen moet borg staan voor een boeiende lectuur, voor een leesbaar geheel: leuke ontmoetingen, stemmingswisselingen, aardige overgangen. De