Een slag om de arm
Enkele jaren geleden ontving Gerrit Komrij de prestigieuze P.C. Hooft-prijs voor zijn beschouwend proza. Pek en zwavel brengt een keuze uit zijn polemieken en essays, volgens het achterplat bedoeld als overzicht voor wie het spervuur van zijn boeken niet heeft bijgehouden. Wie niets beschouwelijks verwacht, kan aan deze doordacht gecomponeerde bundel veel plezier beleven. Maar hoe ernstig moet je iemand nemen die naar eigen zeggen ‘een mening aantrekt zoals een vrouw een avondjapon aantrekt’?
Komrij ontkende herhaaldelijk in interviews dat hij ooit essays heeft geschreven. Het genre was hem te rechtlijnig, herinnerde hem te veel aan ernst, uitleggerigheid en een duidelijke opinie. Aan al die dingen heeft hij een broertje dood, hij wil in zijn schrijven en denken vooral niet vastgelegd worden. Het verklaart ook waarom hij in die 25 jaar zo uiteenlopende onderwerpen heeft behandeld. In deze selectie zijn het o.m. televisiereclame en homoseksualiteit, Piet Paaltjens en Harry Mulisch, bibliofilie en feminisme, hedendaagse architectuur en kindercrèches, Wim Kok en Scientology, gevoelens en de taal van de kunstkritiek. Je kunt de stukken in drie groepen verdelen: die waarin Komrij tegen iets of iemand schrijft (het grootste deel), die waarin hij het neutraal ergens over heeft (zeldzaam) en die waarin hij voor iemand of iets pleit (zeer uitzonderlijk). Tot de positieve stukken behoren dat over De Schoolmeester, met wie hij zich zielsverwant voelt, en een korte geloofsbelijdenis over het nut van boeken. Min of meer neutraal zijn de begin- en slotafdeling van de bundel: een keuze uit het meesterlijke Humeuren en temperamenten (De Arbeiderspers, 1994) over gevoelens, en enkele autobiografische stukken over het schrijversbestaan. Is Komrij echter ooit neutraal? Ook als hij over ons aller emoties schrijft, bedoelt hij met ‘wij’ vooral zijn eigen ‘ik’. En als speleoloog in de diepten van menselijke gevoelens wordt hij gauw strijdlustig. Verantwoordelijkheid bv. is volgens hem vooral dat waar je voortdurend voor op de loop bent. Zuiverheid blijkt een vrome wens waarmee we de gemengdheid van onze emoties ontkennen en vooral het feit dat we zelf onze humeuren manipuleren. ‘We willen graag meer zijn dan de clowns die we zijn’.
De strijd tegen allerlei vormen van menselijke eigenwaan en zelfvergroting is een constante in de vele polemische stukken. Het boek bevat om te beginnen een selectie uit Komrijs gevreesde literaire kritieken van de jaren '70. Zijn aanpak is origineel en altijd anders. Een romance van Dirk Ayelt Kooiman wordt de hemel in geprezen als ‘het beste boek van de eeuw’ met een opeenstapeling van positieve clichés uit uitgeversfolders, flapteksten en recensies. De auteur heeft, naar verluidt, een etmaal lang euforisch rondgelopen tot hem de ironie van Komrij begon te dagen. Bernlefs om de zaak heen praten, wordt samengevat als ‘een oeuvre van een kilo gebouwd op een vondst van een ons’. Beginzinnen bij Hugo Claus, Jan Wolkers en Anton Koolhaas worden met logisch-positivistische nauwkeurigheid ontleed, gewogen en te licht bevonden. Of de taal in een roman met dezelfde maat moet worden gemeten als een wetenschappelijk tractaat, is de vraag, maar deze exercitie waarschuwt in elk geval, in het zog van R.M. Rilke, voor de gelijkstelling van ‘dichten’ met ‘ongeveer’.
In zijn literaire kritieken hanteert Komrij een middel dat hem ook als hij ‘niet de bal, maar de man’ speelt, van pas komt: het welgekozen citaat. Vaak bestaan zijn stukken uit miniem becommentarieerde, met effect geordende citaten waarin het slachtoffer zichzelf ontmaskert. Een meesterstuk is dat over Bertus Aafjes als pornograaf. In pseudomonologen worden modieuze kunstcritici, dazige therapievolgers en omzwachtelende politici in hun hemd gezet. Voor zijn televisiekritieken en zijn stukken over architectuur gebruikt Komrij dan weer andere procédés: de weinig flatterende vergelijking (‘Albert Mol reageert [...] als een gedeballoteerde bok, die ze op een spaanplaten fopgeit hebben gezet’), het beeldende aforisme (‘Als de Bijlmermeer een boek was geweest, had ze al lang bij De Slegte gelegen’), de overdrijving en de fantasierijke opsomming. Soms wordt Komrij een gebrek aan maatschappelijk engagement verweten. Misschien bedoelt men dat hij niet die standpunten inneemt die je van een weldenkende vooruitstrevende intellectueel verwacht. De ruime afdeling ‘Maatschappij’ bevat scherpzinnige stukken over de zgn. Nederlandse tolerantie, de promotie van Nederland in het buitenland (‘cultuur als sierdop op de grutterskar’), de heisa rond seksueel geweld en de uitwassen van het feminisme. Komrijs taalgebruik is hier soms erg kras - de stukken over vrouwen dragen de titel ‘De onwelriekende gleuvenbrigade’ - maar zijn confrontatie van de vrouwenconferentie in Kenya met de ellende in een ontwikkelingsland beklijft. Georg Lukács schreef dat het eigenlijk maatschappelijke aan de kunst de vorm is. Komrijs briljant geformuleerde proza heeft niet de pretentie het laatste woord over een kwestie te zeggen. In het dagelijkse geschipper van ‘ik-wacht-nog-even-af’ en ‘je-weet-nooit-waar-het-goed-voor-is’ zou ik het veeleer een heilzaam purgeermiddel
noemen.
[Erik de Smedt]
Gerrit Komrij: Pek en zwavel: polemieken en essays: een keuze
De Arbeiderspers, 264 p., 500 F, ISBN 90-295-2671-8