materia (1990), wordt dat poëticale programma steeds intenser en strakker uitgewerkt. Elke verhalende, nog aan de anekdote herinnerende dynamiek wordt zoveel mogelijk gebannen. Het lineaire lezen ruimt zo de baan voor een gedrongen, sterk verbeeldend en transformerend schrijven, waarin de strikte taalrealiteit op de voorgrond treedt. Dit resulteert in een bijzonder geconcentreerde lyriek, waarbij regels, strofen en cycli op een doordachte wijze worden geconstrueerd om zo intens mogelijk bij de lezer te resoneren. Toch sluit Speliers zich niet helemaal op in de ivoren toren van een ‘zuivere’, op zichzelf staande, hermetische schriftuur. Zo worden de bundels veelal omkaderd (via de flaptekst of het colofon), door ze bondig te relateren aan historische en biografische gebeurtenissen of aan teksten waarop ze reageren; het is dan ook bijzonder jammer dat deze toch wel essentiële informatie hier niet langer is opgenomen. Die bedachtzame houding van de dichter weerspiegelt zich daarenboven ook in een voortdurende bezinning op de taal en de poëzie zelf. Een typisch voorbeeld daarvan biedt het volgende gedicht uit de bundel Horribile dictu (1972), die geschreven is n.a.v. het overlijden van de broer van de dichter, met o.m. de lectuur van De naakte aap, de bestseller van Desmond Morris, en de eerste Nederlandse vertaling van James Joyces Ulysses in het achterhoofd:
Geschiedenis draagt de schuld
verdichtsel van de moeders der
voor de vloed een broeder
want bei geboren uit hetzelfde tij
In zijn jacht, een jan-van-gent
wordt roofdier voor het voedsel.
Van ver, de boeien bloeden hun geluid
en ook de hoornen huilen hoorbaar
wat op de valreep van het woord lag
In het recentste werk van Speliers blijven deze uitgangspunten - een schrijven in het licht van de (tekstuele) geschiedenis, het scheppen van een autonome taalwerkelijkheid die op zich revelerend wil zijn - weliswaar gehandhaafd, maar tegelijk valt opnieuw een zekere inbreng waar te nemen van het verhaal. De gedichten worden langer en (mede daardoor) toegankelijker voor de lezer. Parallel daarmee komen ook meer uiteenlopende stemmen en stijlen aan het woord, die onderling gaan dialogeren. Het meest verregaande voorbeeld van die problematiek vormt niet toevallig de reeks gedichten ‘Het oog van Hölderlin’, waarin de problematiek van de psychotische (?), modernistische (?) zelfbevraging het verst is doorgedreven. In de figuur en het werk van de waanzinnige, excessieve ziener Hölderlin vindt Speliers (net zoals diverse postmodernistische jongeren) een geschikt aanknopingspunt voor het articuleren van zijn eigen visie. Zijn die gedichten nog hermetisch en moeilijk te duiden, dan vormen vooral de opgenomen ‘Ongepubliceerde teksten’ in deze verzamelbundel een opmerkelijke en bijzonder welgekomen verrassing. Ondanks zijn blijvende aandacht voor de formele afwerking, de complexe zinsbouw en het ingewikkelde beeldgebruik slaagt Speliers er hier in om krachtige en leesbare lyriek te brengen, die boeit en fascineert zonder de minste banale toegeving ten behoeve van de lezer. De metaforen krijgen een haast symbolische functie, waardoor het vers zich inschrijft in een lange traditie van mythen, archetypen en thema's. Bij wijze van smaakmaker citeer ik in dit verband de aanvang van ‘Vagant’:
Zij is alleen nog maar rozen en lelies,
een grote moeder van akkers en weiland
gebogen onder de kroonboog van de hemel
die in het broek zijn kleuren van Houtland
tot IJzer spant. Zij rakelt de as in de haard
en loopt als eerste tussen gootsteen en tafel.
En dan zal zij baren in de opgewarmde kamer,
in de schemerende ogieven van hemel en aarde
schaamt zich niemand voor de moederschreeuw
waarin zij zwemt als zwemt zij in een plas melk,
en zij denkt aan het water dat gebroken
en zij denkt aan de uiers van de dierlijke dag.
Zij zal niet sterven in het donker, een dochter
en een zoon en de kinderen van haar zoon
komen met hun warme adem tegen haar aan.
Wie dit soort verzen schrijft, mag zichzelf wel ‘ongehoord’ vinden, ongehoord blijven zal hij beslist niet.
Het enige smetje op deze uitgave is de inleidende tekst van Jos Joosten, die weliswaar informatief is en hoogst leesbaar - met enkele modieuze, maar niet terzake doende schimpscheuten op Anna Enquist en zo -, maar grotendeels voorbijgaat aan de eigenheid van Speliers' poëtische en kritische project. Integendeel, het verhaal van het oeuvre wordt geheel ingeschreven in een chronologisch leven, met tal van anekdotes over de school en de stimulerende rol van een priester-leraar (van wie de naam uiteraard niet vermeld mag worden?). Kortom, het betreft hier een inleiding die haaks staat op wat Speliers met zijn literair werk beoogt. Allicht zal ze zijn werk populariseren, maar of dat tot een betere waardering leidt, durf ik te betwijfelen. Gelukkig spreken de verzen wel voor zich, zonder onderhoudende conversatie, zonder publieksvriendelijke toegevingen, als eigenzinnige objecten.
[Dirk de Geest]
Hedwig Speliers: Ongehoord
Manteau, 218 p., 898 F, ISBN 90-223-1426-X