Uitputtende eilanden
De bekende reissschrijver Redmond O'Hanlon vindt Het Maleise eilandenrijk van de 19de-eeuwse auteur Alfred Russel Wallace ‘zonder enige twijfel het mooiste reisboek dat ooit is geschreven’. Na het nuttigen van 629 pagina's tekst en menige uitstap in de ‘Lijst van verzamelde vocabulaires’ en ‘Negen woorden in negenenvijftig talen van het Maleise eilandenrijk’ - samen goed voor nog eens een dertigtal pagina's - is mijn mening dat O'Hanlon tropenkolder heeft als gevolg van zijn vele reizen in allerlei woeste jungles. Ofwel heb ik het flink te pakken.
Wallace heeft wel het volledigste en uitputtendste reisboek geschreven dat ik ooit gelezen heb, maar zeker niet het mooiste. Daarvoor lijdt hij te zeer aan de ziekte ‘beschrijflust’. De auteur heeft bv. een halve pagina nodig om te vertellen dat zijn bediende een brief bij had voor een dorpshoofd. Voor die krachttoer gebruikt hij een statige taal, die hier en daar niet gespeend is van ironie - hij verontschuldigt zich omdat deze enorme turf ‘te bescheiden van omvang is voor de onderwerpen die het aanroert’ - maar die zo minutieus elk detail beschrijft en aan alles klaarblijkelijk evenveel belang hecht dat een zekere monotonie optreedt. Er zit ook geen gradatie in de beschrijvingen: ze zaaien uit als wulpse jaarlingen, maar vormen krek dezelfde bomen. Toch biedt dit boek tegelijkertijd veel stof tot nadenken. Wallace is een scherpzinnige man, die voortdurend pertinente vragen stelt, bv. waarom een geïsoleerde bergtop op een eiland ten zuiden van de evenaar een flora heeft die nauw verwant is aan die van Europa, terwijl het laagland duizenden kilometers in de rondte bedekt is met een flora van totaal andere aard. Hij is in feite nog het schoolvoorbeeld van de ontdekkingsreiziger: een man met een grote kennis van de in de 19de eeuw geldende biologische, botanische en fysische wetten, en met een analytisch vermogen dat wordt gevoed door grenzeloze nieuwsgierigheid. Hij is duidelijk onder de indruk van het Maleise eilandenrijk en laat niet na erop te wijzen dat het in feite te vergelijken is met een afzonderlijk werelddeel. Sommige eilanden zijn immers groter dan Frankrijk. De auteur kijkt met wakkere ogen om zich heen, maar blijft koloniale trekjes behouden, hoewel hij erin slaagt om zinnige dingen te schrijven over mistoestanden bij de lokale bevolking als gevolg van de koloniale overheersing. Toch vindt hij het duidelijk bewonderenswaardig dat ‘de Nederlanders Java besturen en erin slagen flink aan het eiland te
verdienen, terwijl de bevolking tegelijkertijd groeit en tevreden blijft’. Dat de ‘wilden’ alles opofferen om drank en opium te bemachtigen en niet kunnen weerstaan aan de verleiding van het kopen op krediet, is voor hem logisch als ‘mensen van een superieur ras vrijelijk handeldrijven met mensen van een minder ras’. Ondanks zijn vooringenomenheid keurt Wallace dit fenomeen niet goed. In het algemeen neemt hij een redelijk tolerante houding aan tegenover de ‘inlanders’, maar die duidt op een superioriteitsgevoel dat steunt op ‘vaderlijk despotisme’. Dat Wallace niet altijd grote literaire talenten tentoonspreidt, blijkt uit zijn opmerkingen over Max Havelaar, dat hij een ‘heel saai en langdradig verhaal vol uitweidingen zonder kop of staart’ noemt.
Zijn eigen stijl is dan ook weinig literair, hoewel hier en daar precieus en door de band niet onaangenaam. Maar de uitweidingen over flora en fauna van de eilanden wil ik met een gerust hart gortdroog noemen. Wallace lijkt enthousiaster wanneer hij de houding van een vlinder op een blad beschrijft dan tijdens observaties van inheemse tradities. De nauwgezette beschrijving van het dieren- en plantenleven op Java, Sumatra en de andere eilanden is ongetwijfeld een indrukwekkende prestatie, maar ze hoort in mijn ogen veeleer thuis in een botanisch tractaat dan in een reisboek. De punctuele opsommingen en classificaties zijn interessant op zich, maar ze worden zodanig opgestapeld dat je er een zwaar hoofd van krijgt. Een ellenlange opsomming van het aantal bekende vogelsoorten van Lombop, Flores en Timor, met migraties, verwantschap tussen de soorten en verhoudingen binnen de populatie, is voor mij niet het nee plus ultra van een reisverhaal.
Toch komt er steeds net op tijd een observatie die de dichtvallende oogleden weer in stelling zet: lyrische ontboezemingen over het landschap, avonturen met woeste orangoetangs, of overpeinzingen over de Papoea's, die volgens hem ‘tekortschieten op het gebied van affectie en zedelijk