Auteur in de kijker
De gevallen engel
Luuk Gruwez heeft zich de jongste jaren onmiskenbaar opgeworpen als een vooraanstaande dichter in het Nederlandse taalgebied. Daarvan getuigen een aantal bekroningen en voorts is hij een graag geziene gast op leesavonden en voor interviews. Toch betreft die ruime waardering vanwege de literaire kritiek en het lezerspubliek nagenoeg uitsluitend het recente werk. Dat Gruwez al een uitgebreid literair verleden heeft, weet haast niemand meer. Alleen al daarom is het goed dat de dichter nu een ruime keuze uit dat vroegere werk opnieuw aan de publieke aandacht prijsgeeft: Bandeloze gedichten (zie p. 729), bij de Arbeiderspers.
Bandeloze gedichten verzamelt het werk uit de periode 1973-1990, vanaf de aarzelende debuutbundel Stofzuigergedichten (Orion, 1973) tot en met Dikke mensen (De Arbeiderspers, 1990). Die chronologische omschrijving is evenwel misleidend, want in feite is het debuut geheel achterwege gebleven. Ook uit de daaropvolgende bundels, Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (Orion, 1977) en Een huis om dakloos in te zijn (Manteau, 1981), is dermate streng geselecteerd dat amper een kleine helft van de gedichten gehandhaafd bleef; samen met enkele tot dusver ongepubliceerde verzen werden ze alle ondergebracht in de afdeling ‘Overspel’. De feestelijke verliezer (Manteau, 1985) en Dikke mensen zijn daarentegen integraal opgenomen, zij het met een aantal kleinere wijzigingen. Kortom, de verzamelbundel reflecteert bovenal de eigen artistieke smaak van de dichter. Het gaat niet om een literair-historisch document, maar om een soort van kritische terugblik, waaruit een ambivalente, wat meewarige houding spreekt van sympathie en afstandelijkheid ten opzichte van al dat ‘jeugdwerk’. Allicht zullen een aantal lezers die selectieve aandacht betreuren (ook al omdat de keuze en de varianten hier niet op een systematische wijze worden verantwoord), maar daar staat tegenover dat deze verzameling toch heel wat biedt.
Bovenal wordt duidelijk hoe de poëzie van Luuk Gruwez in de loop der jaren een aantal opmerkelijke verschuivingen heeft ondergaan. Aanvankelijk schrijft Gruwez een type lyriek dat duidelijk geënt was op de typische adolescententhema's: de centrale (over)beklemtoning van het eigen ik, het ontdekken van het verlangen, de absolute en geïdealiseerde ander... Toch onderscheiden zijn teksten zich van meet af aan van het gros van de debutantenpoëzie door de aparte stijl. De dichter neemt resoluut afstand van de ik-betrokkenheid en kiest voor een theatrale pose. Parallel aan die omvorming van het autobiografische ik tot een volwaardig personage verschuift ook de aangesproken vrouw. In plaats van een reële meisjesfiguur treedt een mythisch personage op de voorgrond, het onbereikbare ‘Vleermeisje’. Alleen al die aanduiding geeft aan hoezeer de romantische thema's bij Gruwez functioneren als scenario's, schema's die op een ironische wijze worden gehanteerd, overgenomen of enigszins geridiculiseerd. Die hoogst ambivalente kijk is door de literaire kritiek lange tijd niet begrepen. De afdeling ‘Overspel’ uit Bandeloze gedichten heeft, allicht ook daarom, die dubbelzinnigheid nog extra in de verf gezet. Aan de ene kant worden een aantal verzen opgenomen waarin het verlangen op een hoogst etherische, broze en absolute wijze wordt geëvoceerd: ‘Ik had het fijnste gaas van het verlangen lief / zoals een zachte bries het lichaam van de baadster / [...] En toen - het hart hoog op de wind - / verlangen zich bezeerde aan begeerte / hoe lief had ik dan niet dat feestelijke verlies’ (‘De feestelijke verliezer’). Aan de andere kant wordt de engel meteen ook weer heel vleselijk en zelfs onfatsoenlijk decadent: ‘Uit modder zijn de engelen onstaan / of aan de aarsjes van onreine meisjes’. Die voorkeur voor het aardse, het onreine is mettertijd zowat het
sleutelwoord van Gruwez' poëzie en poëtica geworden. Reeds in deze selectie van de vroege poëzie wordt duidelijk hoezeer het thema van de slijtage en de dood de gedichten van Gruwez beheerst. De tragiek die inherent is aan het menselijke tekort (de onmogelijke (eigen)liefde, de onmogelijke dood, de onmogelijke taal), wordt hier ostentatief omgebogen in een haast jubelende lofzang op het ideaal als onmogelijk gegeven.
Dat perspectief op Gruwez' poëtische start maakt ook duidelijk waarom de kernthema's van zijn latere gedichten fundamenteel dezelfde zijn gebleven, ook al heb je bij het lezen de indruk een heel andere auteur te ontmoeten. De dood, het lichaam, de liefde domineren evenzeer de latere lyriek en met name in Dikke mensen worden zij op een schitterende wijze verwoord en doorleefd. De aanvankelijke theatraliteit is echter vervangen door een ander type van retoriek, dat even doelbewust en strategisch efficiënt wordt gehanteerd. Gruwez heeft gaandeweg in het excessieve en in de overdrijving de ideale gestalten gevonden om zijn thematiek van dubbelzinnigheid - tekort en overvloed, lichamelijkheid en vergeestelijking, verlangen en onvolkomenheid - gestalte te geven. De tragiek wordt daardoor intenser, de beeldenrijkdom gestructureerder en de emotionaliteit terughoudender, maar daarom niet minder effectief. Blijft nog de raadselachtige titel: Bandeloze gedichten? Ban de loze gedichten? Gedichten in staat van ontbinding? Kom nou...
[Dirk de Geest]