Exuberant McCarthyland
Van Cormac McCarthy, ‘Amerika's briljantste stilist en grootste verhalenverteller’, auteur van de alom geprezen ‘Border trilogy’, is bij De Arbeiderspers een roman uit 1979 verschenen: Angel (zie p. 452). McCarthy werkte er 20 jaar aan. In een weerzinwekkend stukje wereld; dat beheerst wordt door stinkend vuil en zwarte ellende, brengt hij McCarthyland verder in kaart. Een land van eenzaten, losers en geslagenen.
‘Hier, bij de monding van de kreek, lopen de velden tot aan de rivier, een modderdelta vol aangestroomd gebeente en gruwelijk afval, een chaos van krattenhout, condooms en fruitschillen. Oude blikken, glazen potten en kapotte huishoudelijke apparaten die uit het aangeslibde fecesmoeras oprijzen als grenspalen in de ongebaande dalen van de dementia praecox. [...] Woonboten deinen aan hun trossen. De ebmodder ligt geribbeld en glibberig op de oever als het poreuze zijdespek van een diep weggezonken beest, en daarachter golft het land naar het zuiden en de bergen. [...] We zijn in een wereld binnen de wereld beland. In deze vreemde territoria, deze vijandige riolen en tussenliggende braakvelden die de brave burger ziet vanuit trein of auto, droomt een ander leven. Misvormd of zwart of gestoord, vluchtend voor iedere orde, vreemdelingen in allemansland’. Dat is de biotoop waarin Cormac McCarthy zijn personages laat evolueren. Dat hij die lawine van rotzooi al in de openingspassage over je uitstort, is niet toevallig. De modder, stank en drek, het schemerige gebied van krotwoningen, kroegen en bordelen, de hutten en bruggen die de outlaws tot verblijfplaats dienen, vormen meer dan louter decor. Zij groeien haast uit tot een personage, dat een eigen leven leidt en de gebeurtenissen in het boek mee bepaalt. Centrale figuur in die drassige wereld van modderig water en vuil is Cornelius Suttree. Hij is aan lager wal geraakt, hokt in een woonboot op de Tennessee aan de rand van Knoxville en voorziet in zijn bestaan door te vissen in dit stinkende riool. De karper, katvis en steur die hij vangt, tracht hij in Knoxville aan de man te brengen.
Je leert Suttree slechts heel geleidelijk kennen. McCarthy volgt zijn personage nochtans op de voet. Je zit in zijn boot als hij gaat vissen, je loopt achter hem aan naar de kroeg, je volgt hem op zijn zwerftochten... De auteur registreert alles met de nauwkeurigheid van een camera. Over de achtergrond van zijn personage lost hij slechts stukje bij beetje, haast terloops brokjes informatie. Zo verneem je bij een kort bezoek van zijn oom John dat Suttree een doodgeboren broer heeft, dat hij met zijn vader overhoop ligt, dat hij in het werkhuis heeft gezeten, dat die vader beneden zijn stand getrouwd is... Het duurt trouwens tot ruim voorbij de helft van het boek eer je min of meer met zekerheid kan zeggen in welk jaar de roman zich afspeelt. En dan nog is enig rekenwerk vereist om te kunnen besluiten dat het begin van de jaren '50 moet zijn geweest.
Dat er zware schaduwen over Suttree's verleden hangen, is vlug duidelijk. Gevangenis en werkhuis zijn hem niet vreemd, en als hij de rouwdienst van zijn overleden zoontje wil bijwonen, wordt hij door familie en politie als een hond weggejaagd. Wat er precies is misgegaan, verneem je niet. Enkel het verwijt dat hij het leven van zijn vrouw geruïneerd heeft. En in het boek gaat het hem niet bepaald beter: hij belandt voor zeven maanden in de gevangenis, wordt gewond in een vechtpartij, overleeft slechts op het nippertje een ziekte... Als hij eventjes gelukkig is, slaat het noodlot vlug toe: zijn liefje wordt verpletterd door een brok leimuur, zijn relatie met het hoertje Joyce loopt stuk. ‘De menselijke ellende kent geen grenzen, het kan nog altijd erger’, mijmert Suttree in een sombere bui.
McCarthy trekt alle registers open wanneer hij het leven aan de zelfkant beschrijft. En nochtans is Angel niet echt een wrang boek, want ook de ellende kent zijn vrolijke kanten. De kleurrijke personages die Suttree omringen, zijn daar voor een stuk verantwoordelijk voor: J-Bone, de indiaan Michael, de voddenraper, Reese, met wie Suttree op mosselvangst trekt. En vooral Gene Harrogate. Suttree ontmoet de naïeve, sluwe jongen in de gevangenis. Harrogate is er beland voor een vreemd seksueel delict. Hij werd betrapt midden een veld beschadigde watermeloenen met de broek op de enkels. ‘Ze wouwen me pakken voor beest, beest... Bestialiteit? Ja. Maar mijn advocaat zei tegen hun dat een meloen geen beest was. Gehaaide vent was dat’, Het is dezelfde Harrogate die, als hij hoort dat de stad een premie geeft aan wie een dode vleermuis aflevert, een middeltje bedenkt om er een hele zak vol uit de lucht te toveren.
Angel put in de eerste plaats zijn kracht uit de figuur van Suttree. Hij is geslagen door het leven, maar behoudt zijn waardigheid. Trouw en vriendschap krijgen bij deze ‘gevallen engelen’ een eigen en authentieke invulling. Bovendien hanteert McCarthy een virtuoze en volstrekt eigen taal: een unieke melange van snedige, puntige dialogen met krachtige landschapsbeschrijvingen, doorsneden met filosofische overpeinzingen. Een exuberante roman; hard, cynisch en tegelijk ook poëtisch, Het beste dat ik van hem gelezen heb.
[Geert Swaenepoel]