Thema in de kijker
Nederlandse literatuur uit het fin de siècle
Nu wij stilaan een nieuw eeuweinde naderen, maakt een niet aflatende stroom van publicaties ons keer op keer duidelijk dat tijdens het vorige fin de siècle alle kunstuitingen een sterke vernieuwing ondergingen. Dit is ook het geval voorde Nederlandse letterkunde, waarde laatste jaren duidelijk een hernieuwde belangstelling voor de vorige eeuwwende is waar te nemen. Dit uit zich vooral in de talrijke heruitgaven van literair werk uit die periode.
Naast de gewone herdrukken - al dan niet voorzien van een inleiding of toelichtingen - worden ook meer wetenschappelijk verantwoorde tekstedities gepubliceerd. Het typevoorbeeld hiervan is ontegensprekelijk de prestigieuze 50-delige uitgave bij uitgeverij Veen van de volledige werken van Louis Couperus die dit jaar wordt voltooid. Een werk van vrij lange adem, want de eerste twee delen verschenen reeds in november 1987.
Ook minder ambitieuze projecten zijn op dit terrein te vermelden. Zo verscheen in de reeks ‘Alfa, literaire teksten uit de Nederlanden’ - een reeks van Amsterdam University Press met betaalbare edities - ook het deel Verzen (zie p. 121) van Willem Kloos (1859-1938), de centrale figuur van de Beweging van Tachtig. De editeur koos hierbij niet voor een gewone heruitgave van de gelijknamige bundel, die voor het eerst in 1894 verscheen, maar maakte een selectie. Immers, na zijn instorting in 1893 leverde Kloos nog weinig poëzie van blijvende waarde. Haast alle opgenomen gedichten zijn voorbeelden van een nieuw soort poëzie, die de uiting is van persoonlijk ondergane emoties. Dat ze daarmee los staan van de eraan voorafgaande en beschrijvende, overtuigende, bemoedigende, belerende of eerder amuserende poëtische productie, wordt op een bevattelijke wijze duidelijk gemaakt in de zeer toegankelijke inleiding. Daarin heeft bezorger Kralt verder ook aandacht voor de literaire betekenis van Kloos en voor de biografische achtergronden van veel van deze gedichten. In de aantekeningen bij elk gedicht vindt de lezer naast de verklaringen bij de tekst ook het ontstaansjaar en gegevens over de eerste publicatie terug. Met deze selectie is het belangrijkste werk van Kloos opnieuw voor een breed publiek en aan een vrij betaalbare prijs beschikbaar.
Rond andere figuren uit deze periode blijft de belangstelling eveneens levendig. Zo zijn er de jaarlijkse publicaties van het Frederik van Eedengenootschap te Amsterdam dat enkele jaren geleden zijn ‘Mededelingen’ sterk vernieuwde en onlangs aflevering XXXIX publiceerde. In Vlaanderen bracht het zeer verdienstelijke Cyriel Buyssegenootschap te Gent zopas ‘Mededelingen XI’ op de markt. Men vindt in deze uitgaven elk jaar de neerslag van de wetenschappelijke activiteiten rond deze figuren terug. Geregeld verschijnt ook nog belangrijk bronnenmateriaal dat nieuwe impulsen kan geven voor verder werk op dit onderzoeksterrein. Een goed voorbeeld hiervan is de recent - als uitloper van een groot wetenschappelijk project - verschenen Albert Verwey-briefwisseling tussen 1885 en 1888 (zie recensie p. 164).
Ook op het (auto)biografische vlak krijgt deze periode blijvende aandacht. Na de indrukwekkende biografie van Louis Couperus door Bastet (Querido, 1987) verscheen bij dezelfde uitgever drie jaar later het eerste deel van de biografie van Frederik van Eeden door Jan Fontijn, onder de titel Tweespalt. Nu is hiervan - eveneens bij Querido - onder de titel Trots verbrijzeld het tweede deel aangekondigd. Daarnaast verschenen nog talloze deelstudies over uiteenlopende aspecten van de literatuur uit het fin de siècle. Wie deze stroom van zeer verscheiden studies wat aandachtiger volgt, merkt de laatste jaren enkele opvallende tendensen op.
In de Nederlandse literatuurgeschiedenis is er naast de blijvende aandacht voor de Beweging van Tachtig en het naturalistische proza ook belangstelling gegroeid voor tot voor kort niet als zodanig herkende stromingen als het decadentisme en sensitivisme. Ook het reeds vroeger door de literatuurhistorici erkende symbolisme wint hierbij aan gewicht.
Na haar in 1988 gepubliceerde studie Van observatie tot extase (Veen), waarmee zij het sensitivistische proza van rond 1900 in kaart bracht, vult M.G. Kemperink opnieuw een leemte in. Met haar zopas verschenen Nederlands toneel in het fin de siècle 1890-1900 (zie p. 160), brengt zij een zeer geslaagde synthese van de toneelpraktijk uit deze periode, waarin de grondslag voor het moderne toneel is gelegd. Terecht gaat Kemperink ervan uit dat het toneel meer is dan de tekst alleen. Zij beperkt zich dan ook niet tot een louter literair-historische benadering, maar heeft aandacht voor alle randfactoren en hun samenspel: de infrastructuur, de gezelschappen, de regie en speelstijl, het repertoire, de gestegen aandacht in dagbladen en culturele tijdschriften. Opvallend is voor haar de verandering in de positie van zowel de acteur als de regisseur en de toneelschrijver, die meer en meer als volwaardige kunstenaars worden gezien. Het toneel was daardoor niet langer meer louter amusement naar Frans model (met de typische salonstukken of pièces bien faites), maar werd een serieuze kunstvorm. Deze belangrijke verschuivingen binnen het Nederlandse toneel zijn voor haar grotendeels het gevolg van buitenlandse