Poëzie
Hans Andreus, dichterbij
Bijna 12 jaar lang werkte Jan van der Vegt (geb. 1935) aan zijn boek over Hans Andreus (zie p. 418), wellicht de meest geliefde en gelezen auteur van gedichten en kinderboeken van de generatie van de Vijftigers. Deze vrij lijvige biografische schets - een uitgave van De Prom - toont overtuigend aan hoe minutieus leven en werk van Andreus (ps. van Johan van der Zant, 1926-1977) met mekaar vervlochten zijn. De gedichten zijn voor de dichter een voortdurende queeste naar zichzelf en naar de wortels van de persoonlijke schrijfact.
Invalshoek van het werk is Andreus' besluit om reeds op jonge leeftijd als broodschrijver door het leven te gaan. Van der Vegt schetst treffend de evolutie in de poëzie: van een vrijwel louter zintuiglijk genot in de aanvangsfase van het dichterschap tot een berustend aanvaarden van de dood in de laatste gedichten, waaronder het vermaarde ‘Laatste gedicht’. Jan van der Vegt besteedt ruime aandacht aan de genese van het dichterschap: hoe Andreus als kind in minder gunstige huishoudelijke omstandigheden voor zichzelf diende op te komen en hoe hij schrijver wilde worden in een tijd waarin het geenszins voor de hand lag dat men als voltijds auteur door het leven kon gaan. Hij moest vooral afrekenen met het slecht gedocumenteerde leven van Hans Andreus: er bestonden ongetwijfeld talloze brieven, maar Andreus bewaarde geen brieven van anderen, dus lang niet al zijn correspondenten zijn bekend. Evenmin hield hij een dagboek of iets dergelijks bij. Bovendien werd de kindertijd en het volwassen leven van de dichter gekruid met een onwaarschijnlijk aantal verhuizingen, vaak in dezelfde straat ook, misschien om de schuldeisers een lengte voor te blijven.
Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven
op de rand van nu en daarna en toen,
omdat ik niet anders kon, wilde doen
en ik leven moest, het uitriep van leven.
Vergeet mij -- want die het schrijft is het niet
en wat hij schrijft laat niet los van zijn vingers
dan ondanks hemzelf. Er is niets geringer
dan een mens en iets beters is er niet.
Dubbele tong. En daarin de waanzin
en de zin, het haast onuitspreekbaar tasten,
onderwoords aftasten van een begin-
nend geluk, geluk waar? Overal waar ik
doodga aan ik, leef door mij niet meer vast te
houden, -- hier: in het aards en ruimtelijk
vuur, -- hier, in het vogelvrij ogenblik.
[Uit: De sonnetten van de kleine waanzin (1957)]
In een schoolclubje treft de jonge Johan van der Zant een boezemvriend in de iets oudere Bertus Swaanswijk, de latere Lucebert, met wie hij zowat alles beleeft wat er te beleven valt. Van der Vegt beschrijft uitvoerig - en stevig historisch onderbouwd - de periode van de Tweede Wereldoorlog, toen Andreus dienst had genomen bij het Duitse leger aan het Oostfront, maar de laatste maanden van de oorlog meer in de clandestiene verzetssfeer terechtkwam. Hij heeft de oorlog dus van de twee kanten meegemaakt. Een handvol beelden valt trouwens terug te brengen op oorlogservaringen en wordt toegevoegd aan de sterk zintuiglijke, expressieve vroegste gedichten. In deze beginfase zijn ook, en bijwijlen vrij duidelijk, de invloeden van Adriaan Roland Holst, Herman Gorter en Paul van Ostaijen herkenbaar. Het is aan het einde van de oorlog, dat de auteur voor het eerst zijn pseudoniem gebruikt.
In 1948 trekt Hans Andreus op reis naar Parijs. Hij onderkent er het gunstige artistieke klimaat, waar literatuur niet wordt afgewogen aan stromingen of poëtica's, maar waar ‘mensen als Eluard, Camus en die tientallen jonge dichters en andere kunstenaars [...] experimenteren en knoeien en rommel maken, maar in elk geval de kans gelaten wordt te experimenteren’. Intussen wijst Lucebert op het nogal barokke van Andreus' eerste gedichten, terwijl een gunstiger gehoor wordt gevonden ten huize van Gerrit Kouwenaar. De experimentele groep, met Lucebert, Kouwenaar, Elburg, de schilders Appel, Corneille en Nieuwenhuys, leek volgens sommigen wel iets voor Hans Andreus, maar hijzelf voelde niet zo heel veel voor groepen met een afgelijnd programma. Gaandeweg legt Van der Vegt, gekoppeld aan biografische faits divers, de belangrijkste motieven in dit oeuvre bloot: het roofdiermotief als een soort erotische fantasie, de lichtinval in deze verzen, het thema van de angst, de muzikale component. Alles gevat in een steeds wisselende en bijgevolg nooit vermoeiende toonaard, een ‘cabaret-achtig woordenspel waarmee melancholieke, berustende, mystieke of depressieve stemmingen vorm kregen, afgewisseld met speelse, een beetje surrealistische fantasieën’.
De samensteller heeft in dit boek weinig aan het toeval overgelaten: 24 bladzijden met fotomateriaal, een chronologische schets van het leven, een exhaustief overzicht van het werk en vooral ook een uitgebalanceerd en uitermate boeiend notenapparaat waaruit de consultering blijkt van uitgelezen en zeer origineel bronnenmateriaal. Wellicht kunnen de biograaf ook weinig fouten of gissingen worden aangewreven. Soms ogen de historische en andere contextuele uitweidingen nogal langdradig, maar het bewijst tevens dat het hier een rijk gedocumenteerd en bovendien met de nodige schroom geschreven boek betreft, over een schrijver die, nauwelijks acht jaar na zijn dood, reeds literatuurgeschiedenis was geworden.
Stefan van den Bossche