| |
| |
| |
Fabelen.
De Beerenhuid.
Twee jagers, Koenraad en Lodewijk, hoorden dat er in het bosch een groote beer rondliep.
- Dien zou ik graag hebben, zei Koenraad; ik heb wel eens gehoord, dat men voor een beerenvel nog al veel geld kan krijgen.
- Als dat zoo is, zei Lodewijk, dan moeten wij hem maar dadelijk vangen.
Zij gingen nu eerst naar den bontwerker en vroegen of hij een beerenvel wilde koopen, en na veel praten waren zij het met hem eens, dat zij het hem voor tien guldens zouden bezorgen.
Toen zij nu in het bosch kwamen, zagen zij in de verte den beer loopen, en nu werd Koenraad zoo bang, dat hij dadelijk in eenen boom klom. Nu was Lodewijk verlegen; want klimmen kon hij niet, en alleen op den beer te schieten, durfde hij niet.
- Ach! riep hij, daar komt de beer el aan! Maar stil! de menschen zeggen, dat een beer geene lijken verscheurt. Ik zal mij houden of ik dood ben. Misschien laat hij mij dan liggen.
Bij deze woorden liet hij zich op den grond vallen en hield zich zoo
| |
| |
goed, dat de beer er door bedrogen werd. Het vreesselijke dier bekeek hem eens wat digter bij en ging toen maar stil heen.
- Wel, riep Koenraad, toen de beer weg was, wat had het dier u toch te zeggen? Het was precies, of hij u iets vertelde.
- Ja, dat deed hij ook, zei Lodewijk. Hij zeide, dat het dwaas van ons was, zijn vel te verkoopen, eer wij het nog hadden, en dat het leelijk stond uwen vriend in den nood aan zijn lot over te laten.
| |
De Vos en de Raaf.
Een oude vos ging op een vroegen morgen het bosch in, om te zien of hij ook iets lekkers kon opdoen. Terwijl hij daar nu zoo roudwandelde, zag hij in de takken eene raaf zitten, die een groot stuk kaas in den bek had. ‘Ha ha!’ dacht hij, ‘de raaf heeft daar zulk een heerlijk ontbijt, en ik heb nog niets kunnen vinden; daar wou ik ook wel eens van proeven. Maar de raaf is veel te gierig, om mij dat pleizier te doen; hoe zal ik het dan gedaan krijgen? Wacht! daar bedenk ik wat!’
En wat deed nu het vosje? Hij ging heel bedaard zitten, alsof hij van plan was eens een vriendelijk morgenpraatje te houden. ‘Wel raafje!’ sprak hij, ‘wat zijt gij toch een mooi dier! Uwe veertjes blinken zoo sierlijk; uwe oogjes staan zoo helder; uwe mooije zwarte kleur steekt zoo aardig af bij die groene blaadjes; gij zijt in mijn oog de schoonste van alle vogelen. Gij zult zeker ook wel liefjes kunnen zingen; niet waar? De menschen zeggen wel dat zij uw gekras afschuwelijk vinden; maar de menschen zijn niet wijs; de vossen weten het veel beter. Kom, raafjelief! laat mij uw mooi stemmetje toch eens hooren.’
Wat was de raaf blij! Zoo geprezen te worden, dat kwam haar alle dagen niet over. ‘Wel hé!’ dacht zij, ‘voor zulk een beleefd vosje mag ik toch wel eventjes zingen.’ In hare blijdschap begon zij dadelijk
| |
| |
op hare manier een liedje aan te heffen; maar bij al die drukte dacht zij niet aan haar stuk kaas, en zoodra zij den bek open deed, viel het op den grond.
‘Zie zoo,’ riep de vos, ‘daar was het mij juist om te doen. Hou maar op, leelijke raaf, met uw ellendig geschreeuw! Ik mag het volstrekt niet hooren.’ Leer uit dit geval, dat gij u nooit moet storen aan de mooije praatjes van vleijers.
| |
Het Knaapje en de Ezel.
‘Wel zoo,’ sprak de ezel, dat is aardig!
‘Wat zijt gij vriendelijk en goed!
Nu, vriendje, gij kunt wel begrijpen,
Dat dit mij veel genoegen doet.’
‘Maar nu wilt gij mij wel eens dragen,
Niet waar?’ zoo vroeg de kleine guit.
En wip! daar sprong hij op den ezel
En riep: ‘Toe, beestje! nu vooruit!’
‘Kom hier eens, ezel!’ riep een knaapje,
‘Zeg, hadt gij dit nu wel gedacht?
Ik heb, om u eens op te pronken,
Een mooijen zadel meêgebragt.’
‘Ik dank je hartlijk!’ zei toen de ezel,
En wierp het knaapje van zich af.
Hij liep al wat hij maar kon loopen,
En nam de vlugt in vollen draf.
‘Neen!’ riep hij nog eens in de verte
‘Als iemand mij met slagen kwelt,
Dan ben ik, zoo gij wel kunt denken,
Op zijn presentjes niet gesteld.’
| |
De Hond en de Wolf.
- Goeden dag, Sultan! zei de wolf; hoe vaart gij?
- Heel wel, zei Sultan; maar gij behoeft tegen mij zoo vriendelijk niet te zijn, want dat meent gij toch niet.
- Och, ja wel! zei de wolf. Gij wilt immers wel even met mij praten? Zeg eens, Sultan, hoe komt het toch dat gij altijd zoo dik en vet zijt? Dat zou ik graag weten; want ik ben altijd zoo mager als een brandhout.
| |
| |
- Wel, zei Sultan, dat komt omdat ik een goed leven heb en dat mijn baas mij zooveel lekkere kluifjes geeft.
- En wat hebt gij daarvoor te doen?
- Niets anders dan op de dieven en wolven te passen. Pak u daarom maar spoedig weg!
- Nu, als gij zoo boos op mij zijt, zal ik heengaan; maar hoor eens, Sultan, zeg mij dan eerst nog, wat gij met dien mooijen band om uwen hals doet.
- Dat is mijn halsband; dien heeft mijn baas mij omgedaan, om mij aan de ketting te leggen.
- Wat! aan de ketting leggen! Moogt gij dan niet altijd loopen waar gij wilt?
- Wel neen, zeker niet.
- Nu, Sultan, dan wil ik nog niet met u ruilen; want al heb ik maar een schralen kost, ik vind het toch veel pleizieriger dat ik kan gaan waar ik wil. Ik groet u, Sultan.
| |
De Twee Honden.
Toen de oude Mops eens voor zijn hok lag te slapen, kwam de kleine Fidel aanloopen en sprong blaffend en dartelend tegen hem op. Hij trok Mops bij de ooren, beet hem in den staart en deed al wat hij kon, om hem aan het spelen te krijgen.
- O hé! riep de kleine Leonard; dat zal Mops wel gaan vervelen, en als hij knorrig wordt, dan mag Fidel zich wel uit de voeten maken.
Maar zoo deed Mops niet. Hij sprong op en begon heel aardig en vriendelijk met Fidel te spelen.
- Zie Leonard, zei de vader, als gij nu groot zijt en uwe broertjes of zusjes doen even als Fidel, dan moet gij maar doen als Mops.
| |
| |
| |
De Vos en de Druiven.
't Vosje zag eens druifjes hangen,
‘O! die lust ik graag!’ riep hij.
‘Wie zou daar niet naar verlangen?
Is er grooter lekkernij?’
Maar toen 't vosje wou gaan plukken,
Zag hij dat hij zich bedroog.
't Wilde hem maar niet gelukken;
Want het boompje was te hoog.
Of hij ook al sprong en wipte,
Wat al kunsten hij ook deed,
Daar het takje hem ontglipte,
Kreeg hij ook geen druifjes beet.
Toen de vogeltjes dit zagen,
Zongen zij met blij gefluit,
Om hem nu eens regt te plagen:
‘Dat is mis! Sliep uit! sliep uit!’
‘Wilt gij,’ riep hij, ‘wel eens zwijgen?
Houdt u dadelijk maar stil!
Ik kan al de druifjes krijgen
En u ook wel, als ik wil.
Maar ik vind geen enkel trosje
Naar mijn zin; want, zoo gij ziet,
Zij zijn zuur. Ba! neen, een vosje
Lust die zure dingen niet.’
| |
De Haas en de Schildpad.
- O jou luiaard! zei de haas tegen de schildpad; waarom loopt gij toch altoos zoo zoetjes?
- Loop ik zoo zoetjes? vroeg de schildpad. Ik wed, dat ik nog vroeger daar in de verte bij dien boom ben, dan gij.
- Neen, zei de haas, nu verbeeldt gij u te veel. Maar kom; ga maar een eindje vooruit, dan zal ik u strakjes wel op mijn gemak inhalen.
Daar ging de schildpad en liep maar gestadig voort, terwijl de haas nog eene heele poos met andere haasjes bleef spelen.
| |
| |
Maar toen de schildpad al heel digt bij den boom was, riep de haas: ‘Nu wordt het tijd! wacht! ik zal het maar fiks op oen springen zetten.’ Maar terwijl hij nog aan het loopen was en van vermoeidheid bijna niet meer voort kon, riep hem de schildpad toe: ‘Ik ben er al! Ziet gij nu, haasje, al zijt gij nog zoo vlug, ik heb het toch gewonnen. Dat komt er van als men zijn' tijd verzuimt.
| |
De Haan en de Diamant.
Een jong en aardig haantje stond
Te tripplen op zijn pootjes,
En keek of hij ook zaadjes vond,
In kluitjes en in strootjes.
Maar zie! daar vond hij in het zand
Een kostbren steen, een diamant!
‘Ja wel,’ sprak hij, ‘die steen is mooi;
Maar 'k zal hem niet begeeren.
Wanneer een haantje houdt van tooi,
Dan pronkt hij met zijn veêren.
'k Wou dat het maar een graantje was;
Dat kwam veel beter mij te pas.’
| |
De Duif en de Bij.
Eene bij zag een mooi bloempje aan den slootkant bloeijen, en vloog er dadelijk naar toe, om er eens even op te zitten. ‘Het ziet er zoo lief en aardig uit,’ sprak zij, ‘dat ik het niet kan laten er ook eens een beetje honig uit te zuigen.’
Maar terwijl zij het deed, begon het te waaijen; de steel van het bloempje boog voorover en het arme bijtje tuimelde van het gladde blaadje in het water.
Daar lag zij nu. Zwemmen had zij niet geleerd en hare vleugeltjes waren zoo nat geworden, dat zij die niet kon gebruiken, om zich op te heffen. Wat zat zij toen in de benaauwdheid! ‘Ach!’ dacht zij, ‘zou
| |
| |
ik hier nu moeten verdrinken?’ En in haren angst riep zij erbarmelijk: ‘help! help!’
Dat hoorde eene duif, die daar digt bij op een takje zat, en dit goede dier kreeg dadelijk medelijden met het ongelukkige bijtje. Om het beestje te redden, liet zij een paar dunne twijgjes in den stroom vallen, en nu kon het bijtje daarop gaan zitten en weer naar den kant drijven. Wat was het bijtje nu blij!
‘Lief duifje!’ riep zij, ‘ik dank u, dat gij mij zoo liefderijk geholpen hebt. Ik hoop dat ik u ook eens van dienst kan zijn.’ Vol vreugde en dankbaarheid vloog zij weer naar haar korfje.
Een paar dagen later zat het duifje weer in den boom, toen er een jager voorbij kwam. De bij zag met schrik dat de man zijn geweer in de hand nam, om het duifje dood te schieten. ‘Wacht!’ dacht zij, ‘daar zal ik op passen.’ Zij vloog dadelijk naar den jager en stak hem zoo hevig met haren scherpen angel in de hand, dat hij van de pijn verkeerd schoot. Het duifje hierdoor verschrikt, vloog aanstonds weg, en zeide: ‘Wat een geluk dat ik het bijtje toen geholpen heb! Had ik dat niet gedaan, dan was ik nu zeker al dood geweest.’
| |
De Ezel in de Leeuwenhuid.
Een ezel vond eene leeuwenhuid. ‘Ha!’ riep hij, ‘dat ding zal ik eens over mij heen leggen. Dan denkt iedereen dat ik een leeuw ben, en wat een pleizier als alle menschen dan bang voor mij zijn!’
Dadelijk trok hij de leeuwenhuid aan, en ging deftig wandelen. Wat was dat eene pret! Overal liepen de menschen verschrikt voor hem weg; de dieren kropen val benaauwheid in hunne holen; waar hij ook kwam, alles nam de vlugt.
Nu werd de ezel hoogmoedig. ‘Ik zal het nog erger maken!’ riep hij.’ ‘Ik zal even als de leeuwen ook eens brullen. Daar komen de jongens uit de school; komaan, daar begint het! Ik zal brullen, dat alles in de rondte er van davert.’
Maar dat was mis! Hij kon de stem van den leeuw niet nadoen, en
| |
| |
toen hij zich zoo geweldig wilde laten hooren, bleven de jongens staan; zij lachten hem uit en haalden dadelijk een aantal stokken voor den dag, waarmede zij den verwaanden ezel op een geducht pak slagen tracteerden.
‘Ach!’ riep hij toen, ‘nu zie ik toch dat het niet goed is, als men zich te veel inbeeldt.’
| |
De begeerige Hond.
Een hond had een stuk vleesch gestolen en liep er op een drafje mede naar zijn hok, om het stilletjes op te peuzelen. Onderweg kwam hij over eene brug en zag zijn schijnsel in het water. ‘He!’ riep hij, ‘daar zie ik nog een hond. Wel zoo, kameraad, hebt gij ook al een kluifje weggepakt? Wacht! dat zal ik u maar dadelijk afnemen; dan heb ik twee lekkere hapjes te gelijk.’
Vol verlangen sprong hij dadelijk in het water, en nu zag hij eerst hoe hij zich bedrogen had. Beschaamd over zijne domheid, wilde hij zijn stuk vleesch weer aangrijpen, maar in zijne drift had hij er niet op gelet, dat het gezonken was, en hij kon doornat, zonder lekker kluifje naar huis gaan.
|
|