Landelijke tafereelen. Deel 1
(ca. 1860-1870)–Anoniem Landelijke tafereelen. Deel 1– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Zie man en vrouw zich hier verlusten,
In 't zachte kinderlijk gemoed,
En op den middag zamen rusten;
De rust is na den arbied zoet.
| |
[pagina 4]
| |
Dit meisje kijft hier op haar broentjes,
Dat zij zoo weinig zich ontzien,
En toont in hemd en broek en kousen,
Hun beide wel een scheur of tien.
‘'k Heb, zegt ze, handen vol met werk,
Opdat gij zindlijk komt ter kerk.’
| |
[pagina 6]
| |
De maaijers werken wonder goed,
Men moet hun' vlijt beloonen;
Ik zal nu ook met grooten spoed,
Hulpvaardig mij betoonen;
Hun middagmaal is reeds bereid,
En weldra is het etenstijd.
| |
[pagina 8]
| |
Zie dien hond, dien trouwen wachter,
Wakend bij het slapend kind,
Dat, door d' ouders t' huis gelaten,
Zich even veilig daar bevindt.
| |
[pagina 10]
| |
De beide paardjes van zijn' heer,
Brengt Jacob naar de vliet,
Hij wetert hen en keert dan weêr
Naar stal, en zingt zijn lied:
‘Ik heb geen hof, geen geld op zak,
Niets als mijn pijpje en tabak.’
| |
[pagina 12]
| |
Deez' vrouwtjes komen aan de beek,
Die vreeslijk is gerezen;
Zij moeten er noodzaaklijk door,
Om in de stad te wezen.
De een zet zich op des ezels rug,
Laat met haar kind zich dragen,
Terwijl haar zuster barrevoets,
Den watertogt gaat wagen.
| |
[pagina 14]
| |
Het water, dat men hier ziet loopen,
Komt uit een' frissche, heldre bron;
In Holland moet men 't water koopen,
Dat hierbij wel niet halen kon.
| |
[pagina 16]
| |
Geef, kind! den lieven schaapjes hooi,
Zij zijn zoo goed en aardig;
Ze gaan dan dadelijk naar kooi,
Zijn 't voeder dubbel waardig.
| |
[pagina 18]
| |
De Herder drijft des morgens vroeg,
Zijn' kudde in 't open veld,
Gelijk, als de avondstond genaakt,
Hij vrolijk huiswaarts snelt.
Dan zingt hij onvermoeid zijn lied,
Want zwaren arbeid heeft hij niet.
| |
[pagina 20]
| |
Gans en hond bekomen beide
Brood van Frans, dien goeden klant,
Vóór dat hij ze naar de weide
Brengt, in 't vette klaverland.
| |
[pagina 22]
| |
Uw' jeugd, mijn kind! gedoogt nog niet,
Dat gij den schop hanteert,
Gij hadt, als ik U werken liet,
U spoedig ligt bezeerd.
| |
[pagina 24]
| |
Kom hier, mijn Kipjes! 'k zal U voeren,
Maar maak één accoord daarbij,
Daaglijks legt gij in Uw nestje,
Elk, zooveel gij kunt, een ei;
Dan bakt moê, op mijn verzoek,
Ligt een' lekkren eijerkoek.
|
|