Roman van Lancelot
(1846-1849)–Anoniem Lanceloet– Auteursrechtvrijnaar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek
Capitilum X.Thenne they departed, and within fyve dayes journey they came to Camelot, that is called in Englyssh, WynchesterGa naar voetnoot151). And whanne syre launcelot was come among them, the kynge and all the knyghtes made grete joye of hym. And there syre Percyval de galys and sire Ector de marys beganne and told the hole adventures that syre launcelot had ben out of his mynde the tyme of his absence, and how he called hymself le cheveler malefet, the knyzt that had trespaced. And in thre dayes sir launcelot smote doun fyve honderd knyghtes. And ever as sire Ector and sire Percyval told these tales of syre launcelot quene Guenever wepte as she shold have dyed. Thenne the quene made grete chere. O Jhesu sayd kynge Arthur I merveyle for what cause ye syre launcelot wente out of your mynde. I and many other deme it was for the love of fayre Elayne the doughter of kynge Pelles, by whome ye ar noysed that ye have goten a child, and his name is Galahalt, and men saye, he shalle doo merveylles. My lord sayd syr launcelot yf I dyd ony foly, I have that y souzt and there with alle the kynge spak no more. But all sire launcelots kynne knewe for whome he wente oute of his mynde. And thenne there were grete feestes made and grete Joye, and many grete lordes and ladyes whanne they herd that sir launcelot was come to the Courte ageyne they made grete joye. Tot dus verre Sir Thomas: wij keeren tot ons handschrift terug. Tusschen bl. 114 en 116 schijnen ook eenige bladen te ontbreken; het komt mij voor dat een afschrijver of een latere bezitter dit heeft trachten te verhelpen door er de 175 verzen bij te dichten, die op bl. 115 - dat slechts twee kolommen per pagina heeft - voorkomen. Hoeveel hier moge uitgevallen zijn is niet te bepalen: de fransche roman van Perceval kan hieromtrent opheldering geven, daar dit avontuur daaruit genomen schijntGa naar voetnoot152). Ook in het laatste boek schijnt vrij wat te ontbreken. Vóór fo. 231 zijn ruim drie groote afdeelingen of hoofdstukken (zie daarover hier boven) uitgevallen. De hoofdstukken toch in het laatste boek zijn genummerd: het eerstvolgende na fo. 231 is genummerd xxv, terwijl het laatstvoorgaande het nummer xxi heeft. | |
[pagina LXVII]
| |
Bij het inbinden is ook veel van zijne plaats geraakt: fo. 117 behoort vóór fo 116 te gaan: fo. 133 is ten achterste voren ingenaaid, zoo dat de keerzijde eerst en daarna de voorzijde moet gelezen worden. Achter fo. 210 zijn verscheiden bladen verkeerd ingebonden: terstond achter gemeld blad late men volgen fo 220-231, en daarna eerst fo. 211-220. - Blad 218 is verkeerdelijk in 't vierde boek gebonden: het behoort in het voorgaande, en wel tusschen bl. 147 en 148. Zoo als het handschrift tot ons is gekomen is het door verschillende handen geschreven. De eerste hand loopt van fo. 1 tot fo. 47 rect. col. c. (2 B. vs. 17470, bl. 117). Van fo. 48 tot 99 is het schrift fluctueus: het draagt wel een algemeen karakter, maar bij nader onderzoek en vergelijking van de enkele letters zou men meenen dat ook hierin nog verschillende handen waren op te merken, als fo. 48 50 vers.; fo. 50 vers. - 70; fo. 70-84; fo. 84 rect. col. c. - 86 vers. col. c.; fo. 86 vs. col. c. - 98 ingeslotenGa naar voetnoot153). Van fo. 99 tot aan het einde des HS. fo. 238, loopt een en dezelfde hand voort, die alleen wordt vervangen door eene andere, die fo. 115 heeft geschreven, welk blad slechts twee kolommen op iedere zijde heeft, te zamen 175 verzen uitmakende, zoo als reeds gezegd is. Al de schrijvers van ons handschrift, vooral de eerste, munten uit door verregaande slordigheid en onnaauwkeurigheid, zoodat men dit HS. als een voorbeeld mag aanhalen van de gewetenloosheid der afschrijvers, waartegen Maerlant zoo uitdrukkelijk te velde trektGa naar voetnoot154). Gelukkig voor ons, zoo de dichter bij zijn autograaf tot motto gesteld had: Scriveren, die dit selen scriven,
God gheve, dat si goet moeten bliven!
Want menegen ne roucht hoe hi verdult
Tfolc, updat hi die plaetse vult;
maar met Reinaerts no Arturs hoerden nam men het zoo naauw niet. Nog in dezelfde eeuw echter waarin het HS. geschreven werd heeft men daarin trachten te voorzien: iemand die in de lezing werd bemoeijelijkt, eensdeels door de slordigheid der afschrijvers, anderdeels door verouderde uitdrukkingen of zinswendingen, heeft doorloo- | |
[pagina LXVIII]
| |
pend zijne verbetering, verduidelijking of modernizering in of naast de kolommen aan het Handschrift toegevoegd, en zoo hij meende dit Van beghinne ten ende al ute
Gecorrigheert met siere hant,
Overal so waer hijt vant
In rijm, in vers, in woerdt messcreven.Ga naar voetnoot155)
Of die glossen en correctiën het resultaat zijn van vergelijking met een ander HS. zou ik betwijfelen, omdat het dikwijls noodelooze apposities ter loutere verduidelijking zijn; omdat ze veelal dienen ter modernizering van verouderde uitdrukkingen, omdat de enkele er bij gedichte regels dikwerf slot noch zin hebben; en eindelijk omdat, zoo mijne meening gegrond is, dat de verzen op fo 115 er zijn bijgedicht om eene lacune te vergôelijken, dit van zelf leidt tot het niet gebruiken van een tweede HS. Hoe het zij, deze toevoegselen of verbeteringen hebben mij dikwijls geholpen in het vaststellen van eenen wat meer verstaanbaren tekst Wat overigens mijne wijze van uitgeven betreft, ik heb daaromtrent niet veel te zeggen. Ik heb zooveel doenlijk was een getrouwen afdruk geleverd van het HS. met de eigenaardige schrijfwijs van al zijne afschrijvers. Hoewel onze codex zeer beginselloos is in het grammaticale en dikwerf niet minder in het prosodische, heb ik mij daarin geene kritiek veroorloofd; want schoon ik het den duitschen geleerden volmaakt toestem, dat de tijd voor louter diplomatischen afdruk van mnl. gedichten voorbij moest en kon zijnGa naar voetnoot156), wanneer wij ons meer bevlijtigden om den | |
[pagina LXIX]
| |
gang der wetenschap te volgen, en de werken van eenen Grimm of Lachmann niet alleen bewonderden maar ook bestudeerden en in praktijk bragten, - heb ik het niet gewaagd de bij ons nog gewone wijze van uitgeven te laten varen in een gedicht van zoo grooten omvang als de Lancelot en waarvan ons slechts een, en nog wel zeer gebrekkige, Codex rest. Men zal dit misschien laken, wanneer men mijne denkwijs omtrent de studie der mnl. letterkunde kentGa naar voetnoot157); maar men bedenke dat die overtuiging nog niet zoo stellig gevestigd was toen ik, voor omstreeks drie jaar, een aanvang maakte met het drukken van dit werk; men bedenke of het wel raadzaam geweest ware eene eerste proeve van strenge kritiek te nemen met een gedicht van omtrent honderdduizend verzen. Alleen om het gedicht verstaanbaar te maken heb ik hier en daar blijkbaar bedorven lezingen, die den zin verstoorden, verbeterd, nu eens naar eigen gissing, dan weder naar aanleiding van den corrector van het HS. Ik heb evenwel van die veranderingen behoorlijk en getrouw rekenschap gegeven in de collatties, die achter ieder deel gevoegd zijn. Omtrent den corrector van het HS. moet ik nog opmerken, dat ik slechts dáár van zijne veranderingen heb gebruik gemaakt, waar de lezing van het HS. stellig verbroddeld was. Zijne nuttelooze uitbreidingen heb ik ongebruikt gelaten, bij voorbeeld, als hij bij iederen naam den titel heer of vrouwe voegt, of om der duidelijkheids wille een sprac hi, antworde si, en, ende of maer inlascht. Verschillende lezingen uit zucht tet modernizeren ontstaan heb ik in den regel in de aanteekeningen vermeld, zonder ze in den tekst te gebruiken. Zijne zinstorende veranderingen, die niet gering in aantal zijn, heb ik der moeite niet waardig geacht om in de collatie te worden opgenomen. Hetgeen in den tekst tusschen [-] staat is nu eens een toevoegsel van mij, dan weder van den corrector. Geheele verzen dus ingesloten zijn veelal van mij, daar de verbeteraar niet gelukkig is geweest in het bijdichten der uitgevallen regels, als reeds gezegd is. In de eerste bladen is bij vergissing i en u soms blijven staan, waar men j en v moet lezen: in prouetschen heb ik de u behouden wegens het fransche prouesse (II, 31470, 31630, enz. proueche) en het analogische preuscheit. Voor pauwelgioene, dat in de eerste bladen voorkomt, leze men steeds pauwelgoene. Hoewel ik er naar gestreefd heb om door naauwkeurige correctie en duidelijke inter- | |
[pagina LXX]
| |
punctie van den tekst zooveel mogelijk den waren zin en de juiste lezing van ons handschrift terug te geven, ben ik overtuigd, dat in een werk van zoo grooten omvang en van zoo langen adem nu en dan wel iets aan mijne oplettendheid zal zijn ontsnapt: daarvoor roep ik de toegevendheid mijner lezers in.
Er blijft mij nog over mij van den pligt der dankbaarheid te kwijten. In de eerste plaats ten aanzien van het hooge landsbestuur voor de aanmoediging aan de beoefening onzer middeleeuwsche letterkunde geschonken. Reeds bij verschillende gelegenheden bleek de belangstelling der regering in al wat strekken kan tot de grondige studie der vaderlandsche taal- en letterkunde. De uitgave van de Doctrinale werd onbekrompen door het Gouvernement ondersteund: evenzeer schonk het zijne aanmoediging aan de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, en thans is het op bepaalden last der Regering, naar aanleiding van een voorstel van den heer Bibliothecaris der koninklijke Bibliotheek, dat de Roman van Lancelot het licht ziet. Al wie onze letterkunde waardeert zal met ons dankbaar die aanmoediging en bescherming op prijs stellen. In het bijzonder gelieve Z.E. de Minister van Binnenlandsche Zaken, Baron Schimmel-penninck van der Oye tot beide de Pollen, de verzekering aan te nemen van mijne erkentelijkheid voor de onderscheiding mij bewezen door mij de uitgave op te dragen van dit hoogst belangrijk overblijfsel onzer middeleeuwsche letterkunde. Gelijk bij vroegere gelegenheden is het mij ook thans weder aangenaam te mogen erkennen hoeveel ik verpligt ben aan de welwillendheid en heusche hulp mij steeds ter Koninklijke Bibliotheek ten deel geworden, waarvoor ik zoowel den heer Bibliothecaris J.W. Holtrop als mijnen vriend den heer Onderbibliothecaris J.J.F. Noordziek mijnen hartelijken dank zeg. Hetzelfde geldt van de boekerij der Leidsche Hoogeschool en de welwillende aanmoediging van Prof. J. Geel. Een naam rest mij te melden; 't is die van den heer A.D. Schinkel. Hij ware de uitgever van den Lancelot geweest, zoo hij intusschen niet zijnen nuttigen en bedrijvigen werkkring had vaarwel gezegd, om in de zijner jaren voegende rust zich alleen te weiden aan de beoefening van kunst en letteren. Het vak door mij beoefend is te veel aan hem verpligt, en ik heb te veel bewijzen van zijne ongeveinsde vriendschap ontvangen om hem niet openlijk van mijne innige hoogachting en dankbaarheid te verzekeren.
Dr. JONCKBLOET. |
|