't Kortswylige steekertie
(1654)–Anoniem Kortswylige steekertie, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Stem. So lang is ‘t Muysie, &c.Gelijk een smagtig Hert,
Na een frisch teugje smert,
So togt mijn enge geest na Amstels brakke beek
Of mijn aardts Godesje daer eens in ‘t water keek.
O pitje van mijn Ziel,
Of ik u in ‘t gekriel
Van so veel duysent liefjens in de minnevogt,
‘t Eerste lipjen an uwe kaakjes drukken mogt.
Wat valt my niet al in,
Ontrent de suyvre min?
Als ik ‘t spiegel-stroompje in eenigheyt voeteer,
Eer myn paartjens peysteren voor ‘t Hoefje Hogre-meer.
Mijn schoone tyt gaat heen,
Och soud ik wel alleen
| |
[pagina 99]
| |
- - - - - - - - | |
Van die Iuffr. en Monsr.
Iuffr.
Eerst nog wat Werelts-wil genomen
Het sorgen sal daar na wel koomen.
Monsr.
Het steekertje is mijn grootste kaar,
Tot dat ik trou, dan schenk ik ‘t haar.
- - - - - - - - Als een musch moeten doolen al mijn leven uyt,
Of is ‘t spel ten ende, ach sprack het al besluyt.
Een ieder plukker lukt,
Een bloempje da hy plukt,
Om sig te verquicken, ‘t is al twe maakt een paar,
Ik speel vast gedwongen, den schrale kluysenaer.
| |
[pagina 100]
| |
Neem ik daar van de Heg,
Een geurig roosjen weg,
Daar het beytje der Goden lekkerny uyt suygt,
Strakx is weer het Eentje van droefheyt overtuygt.
Het Gauwtje doet sijn lust,
Myn vier blyft ongeblust,
Och dat ick als ‘t bytje uyt haar yvoore schoot,
Eens mogt sogje suygen, ik soog my garen doot.
Ontbrydelt Venus wigt,
Ontlaadt u vier’ geschigt
En treft dat schuwe lam in ‘t eelste ingewant
Of vergt my oock niet meer, voor wisser weder brant.
|
|