Kort Tafereel der Nieuwe Fransche Tiranny
gepleegd te Woerden, aan Grysaards, Vrouwen, Mannen en Kinderen, ja tot zwangere Vrouwen toe.
Wys: ô Holland schoon.
ô Nederlanders blyf wat staan,
En hoort wat ik zal zingen,
Wat door de Franschen is begaan,
't Zyn nooit gehoorde dingen;
Hoor hier de Fransche tiranny,
Al in de Stad van Woerden,
Hoort hoe dat vee daar roerde.
Toen was 't vervloekte plan beraamd
Dat Woerden moest bezuren,
Toen trok dat rot uit Utrechts stad,
Dat twee kanonnen by zich had,
Trok voort met veele schreden.
3.[regelnummer]
Met haar vervloekte listigheid,
Wisten ze in de Stad te komen,
Al door verraad en haat en nyd,
De burgers vloden door de Stad,
De een wist niet hoe het de ander had,
't Was roepen, huilen, schreeuwen,
4.[regelnummer]
't Was moorden, roven anders niet,
Men reeg de kind'ren aan de piek,
De grysaards moesten delen,
Men moorde daar toen man en vrouw
ô Alles zat in druk en rouw,
Die Fransche rooverbende,
5.[regelnummer]
Een vrouw die roept ô God myn man
Waar mag myn man toch wezen?
Met een zoo kwam een' fransch tiran,
Stak deze vrouw ter neder;
Een and're vrouw gaf zugt op zugt,
was zeven maanden ver bevrugt,
Stak haar een fransch verrader,
Dat haar vragt viel op aarde.
6.[regelnummer]
Een grysaard van 82 jaar,
Bad ootmoedig om zyn leven,
Met een kwam zoo'n vervloekt barbaar
Veel oude vrouwen in de stad,
wierd door dit fransch gespuis gevat,
Men bragt ze toen om 't leven,
wiens hart moet nu niet beven.
7.[regelnummer]
De jonge kinderen ook mee,
Die liepen langs de straten,
En of men riep met veel geween en be[.]
Daar mag voor dit rot niets baten.
En of men schreeuwde en of men riep,
Men reeg die kinderen aan de piek,
Moet men in de Stad niet lyen.
| |
8.[regelnummer]
Die roverbenden trokken voort,
Gingen met heele troepen,
Al in de huizen dreigden moord,
Sleepten het huisraad op de straat,
doorzogten alles in dien staat,
Van geld en goed te roven,
Gooiden alles onderste boven.
En voor zyn vrouw en kinderen,
Viel op zyn knien om gena,
Sprak och wilt ons niet hinderen,
Ik schenk u al myn haaf en goed,
Ik bid u ons tog niet en doet,
Neen spraken die honden weder
En schoten die man ter neder.
10.[regelnummer]
De dykgraaf en ook de griffier,
De woede van het Fransche dier,
Zy raasden als ontsinden,
Zy vlogen door de Voorstraat heen,
En zetten alles in 't geween,
De Rhyn en Vischbrug mede,
Getuigd van haar gruwelheden.
11.[regelnummer]
De Ryn dreef vol van kist en kast
De straten op dit zelfde pas,
De roof en plundering was zo groot,
Daarom nog menig zit in nood,
Niet weet waar zig te wenden.
12.[regelnummer]
De lieden 's morgens met den dag
Na Kameryk kwamen vlugten,
Dan van de Stad een half uur lag,
Daar was het huilen en zugten,
Daar klaagde deerlyk klein en groot,
Hoe alles zat in ramp en nood,
Voor verdere tegenspoeden
13.[regelnummer]
Toen de Stad uitgeplunderd was,
Met Steelen Roven en Moorden,
Vertrok dat gespuis van daar zeer ras,
Alweer na Utrechts Oorden,
En namen veel gevangen meê,
Na Utrecht of daar ter steê,
Maar God zal haar vergelden,
Zulke gruwelen vind men zelden.
14.[regelnummer]
De Haagsche en Leydsche Burgerschaar,
Kwamen toeschieten op dit gevaar,
Tot Woerden daar ter Steden,
Toen nam dat Fransche rot de vlugt,
Met geroofde Goederen op de rug,
Zy haar terstond naar jagen,
15.[regelnummer]
Op, op myn land en Stadgenoot!
Neemt wapens in u handen,
Vervolgd dat rot tot in den dood;
God stryd voor deeze landen,
God leid u door Oranjes hand,
God is nog God voor Nederlend;
Dat hebben wy in deze stonden,
Klaarblykend ondervonden.
16.[regelnummer]
Ruk aan verdryf dat vreemd gebroed
Verdryf ze uit onze grenzen,
Offerd daar voor op u goed en bloed,
Veel heil willen wy u wenschen,
Zy hebben ons lang genoeg geboeid,
Vecht ter zy gantsch zyn uitgeroeid,
God zal u doen zegenvieren.
EINDE.
|
|