Den koddigen opdisser. Deel 1



[pagina 140]
Opgeraapt woorden, over Hendrick Barmentlo, van sijn beminde Annetje Suykes, 's nagts dromende. Den ongeveynsden Droom, Geen teugel heeft noch toom.
Toon: Siet hoe geluckigh zijn sy dan, &c. HOe soude ick dan langer blijven soo? Van 't geen hy my voorstelde, dat ick heb van noo? Hy zwoer my hoogh en laagh, By nachten en by daagh Sal ick kloeck naayen staagh. (Bis.) 2. Mijn huysraad, en al mijn geld en goed Dat ick u laast toeseyde, mijn lief hebt nu doch moed; Myn tafel die staat ree, Ick kan met eene snee Een gansg kleed maken ree.
[pagina 141]
3. Mijn nadel die is van't beste stof Wat buygsaam (sonder breken) 't zy in't dick of grof: Wat seght gy Luykes kind: Myn kookertjen gy sint, Ay! u aan my doch bindt. 4. En sochtens (verstaat mijn troosje wel) Als ick dan zit te wercken met mijn priem en bel, Dan ick u stil genaack, Seggende Troost ontwaack, Wat in myn hel nu raack. 5. Voort bleef myn oversoete maat In't kussen myn aanhangen: ick zey vriend aflaat, En hy myn lieve Beck, Ick waar uyt myn besteck Als in een naat gereck. 6. Soo sprack die, vol van liefde mond, My dacht leyd soo het vryen in des herten grond, Daar is vry veel aan vast, Aan een fris vryers gast Als veders met een quast.
[pagina 142]
7. Speelmeysjes, soo kunt ghy met gemoet, Als ghy eens komt te vallen houden aen dien tack, Die tack staet aen den boom, Waer aen (het Bruytjen vroom)