| |
| |
| |
Aan mijn Broeder Josua Sanderus, Bedienende het Maarschalk-ampt van Abkoude, in den naam van de Staten des Lands van Utrecht &c.
Ter geheugeniss van zijn geboorte dagh.
DAnk heb gezegend uur en heugelyke nagt,
Die 't schip ontlaste van zo wellekomen vragt,
Daar 'k nege maanden ook met u in heb gevaren,
Dat nu sijn anker heeft gehecht op vaster Ree,
En is al lang ontzeilt de stormen van de zee,
Daar gy en ik als noch in tuymlen op de baren.
Dat is nu jaren tweemaal tien en agt geleen,
Dat g' op het wenschen van geluk en veel gebeên
Eerst afstaakt in de zee van dit onstuymig leven,
En zeyld' op Gods gena, door klippen, zand en steen,
Na 't verre Vaderland, die vaste wooning heen;
't Was zorglyk, zich alleen op zulken reys te geven.
Wat zorglyk, neen, hou moed myn zonen 't is geen nood,
Als God maar stuurman is, en Jesus de piloot,
Zo sprak die lieve mond, die nu verstomt en rot is,
En als g' u streek maar houd, gestadig, juyst en net,
Na 't hemelsche Compas van Godes voord en wet,
Zo zultge landen eens daar Jesus en daar Godt is.
Uw' vorstelike naam beloovden ook veel goeds,
Yver, Godvrugtigheyd, en vroomheyt des gemoeds,
En, kon m' in dit besluyt hem selven niet vergissen,
Zo 't altyd streek hield dat de daat volgt op de naam,
| |
| |
Wat waar dan Josua een man geweest van faam
En dapperheyd! maar dat sijn regelen die missen.
Trouwens, ten is in u ook niet al mis geweest;
De brave zoon van Nun, vol yvers en vol geest,
Doet Amoryt, en Reus, en Filistynen swigten
Voor sijn geweer, en dryft dat Goddeloos gespuys,
Uyt dat gezegend land, daar Godt sijn kerk en huys,
En Tempel, en Altaar wouw' zo veel eeuwen stigten;
Gy dryftse uyt den boôm van 't Stigsche Canaan;
En stygt te peerd, en gespt rappier en harnas an,
En sweept met fieren geest en dapperen gemoede
Heylooze Cananyt, en Fiel, en Roomsche guyt,
En ongeregticheyd, en moord ten grensen uyt,
En zuyvert land en vlek van Goddeloozen bloede.
'K zie dan een schaduwtje dies onvertsaagden helds
Noch in u scheemren, als 'k op zo veel lands en velds
Misdadig, kleyn en groot, zie voor u nederleggen:
Dat is wat meer als wiel en meulens omgedrayt;
De wind, nu tegen, flus weer in de zeylen wayt,
Zo schuylt wat Goddeliks int moederlyk voorzeggen.
Ziet yemand noch wat frays of geestigs in uw' vel,
Of wat bekooreliks op 't aangezigt; seer wel,
'K vergaap my aan de schors niet van uytwendigheden;
Een ander prijz' uw' geest, niet gemelyk noch stuurs,
En zeg', de Jongman is vol levens en vol vuurs,
En 't huppelt al aan 't lyv van boven tot beneden,
Ik zoek wat hoogers in den omtrek van uw' hert
En wat bestendigers, dat noyt versleten wert,
Dat is, geloov, en Godt met hert en ziel te minnen:
Roey dan met yver helsche Cananyt en Fiel
| |
| |
Uyt het kleyn landeken van uw' bevlekte ziel,
Zo zytge Josua van buyten en van binnen.
Zanderus.
|
|