Klioos kraam. Deel 2(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 329] [p. 329] October VII. 's Jaars CIƆ IƆC XIX. WAert dat mijn drouff gemoedt kond eenigsins gehengen Te maaken eenigh dicht gelijk ik eertijds plagh: Ik soud niet laaten, lief, te voorschijn iet te brenghen, Daer meede dat gy soudt gedenken deesen dach. Och deesen lieven dach! ô voorbeeld aller vrouwen! Die, tot u oorspronk, tijd van Godt was toe gepast. Die u het heemel light heeft eerstmaal doen aenschouwen, Op dat gy eens met my soud draegen deesen last. Hoe weinigh daghten doe uw ouders ende maeghen, Hoe weinigh daghten doe u vrienden altemael, Dat gy noch soo veel druckx om mijnnen 't wil soud draagen, Beslooten in een huis, beset met Maes en Wael. Misschien sy wenschten doen, dat gy soud moogen paaren, Met een, van Godt begaafd met taamelijk verstand. Die reedelijkke wel gevordert naar zijn jaaren, Hem maaken soud bequaam te dienen 't Vaaderland. Heelaas! wat isser doch van stervelijkke menschen, Wat isser datmen doch kan noemen goed of quaat! Nadien dat selve een saak, daar wy, met reên naar wenschen Door 't raasend ongeluk ons alderdierste staat. 't Is waar, den goeden Godt heeft my verstandt gegeeven, Daar meede dat ik wel behoorde sijn te vreên. Ik hebb ook niet versuimt te leeren al mijn leeven Wat datter strekken kon tot nut van land en steen. Het bitter ongeval laat daarom niet te raaken Mijn eer, mijn naam, mijn goed, mijn vryheit, als gy siet. Ja, selver het kan sijn, dat die gepreesen saaken Een oorsaak sijn geweest van 't schandelijk verdriet. [pagina 330] [p. 330] Maar doch dien grooten Godt die alles kan bestieren; Die goed trekt uit het quaad, ô alder liefste vrouw, Die heeft aldus gewilt in allerley manieren Besouken mijn gedult, en uwe vaste trouw. Voorwaar een vaster trouw, als in voorleeden tijden Die toonden, die haar mans navolgden in de dood; Soo veel het swaarder is gestadelijk te lijden, Dan haast te sijn verlost van allerhande noot. Maar ghy ô soeten dagh, hoe sijt gy hier gekoomen Wie heeft u deur de poort en waghten laaten gaan. Weet gy niet datter is een hard besluit genomen, Dat niemand ons alhier magh koomen spreeken aan. Nadien u dan staat vry, dat and'ren missen moeten, Dat gy vry onbelet meugt op en af van 't slot, Gaat eens na Zeeland toe. Wilt onse vrienden groeten Segt dat wy leeven, noch en troosten ons met Godt. End als gy na dit maal ons weederom sult vinden Koomt niet te Louvestein. Maar gaat doch ellewaart. Daar ons met goet getal, van onse welbeminden Gebeuren mach met rust te eeten uwe taart. Hugo de Groot. Vorige Volgende