Klioos kraam. Deel 2
(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Den Weledelen, Achtbaren, Wijzen Heeren, Mijnen Heeren, Burghermeesteren, Schepenen en Raat Der Stede ZWOLLE, En der zelver Secretarisen.
Mijne Heeren,
HIer wort U Ed: Achtb. wat groots en wat kleens teffens opgedragen, de groote Kruistriomf van den groosten Heilant, met eenen kleenen en lagen toon gezongen, op hope, dat de grootheit van 't eene de kleenheit van 't ander zal verschoonen, en iets van haren luister byzetten. Wy voeren hier geenen Herkules naar de starren, die met boogh en knods den aartbodem van allerleie ondieren en lantbedervende gedroghten geschuimt heeft, en ten leste, als' er niet anders overschoot, den yslijken Helhont, al huilende en bassende en sidderende voor het licht, met een yzere keten om zijn drie halzen, uit den duisteren jammerpoel naar boven gesleept. Mijn rijm-en-Triomfstof is de Gekruiste Jesus, die op Golgotha, als in haar eigen leger, de Doot aantast, en door zijne doot den dootsteek geeft, en van de helsche maghten fel in de heilen gebeten, alle helgedroghten het hooft verplettert, en op den triomfwagen van het kruis afzet en ten toone stelt. Zo wort hy triomfeerende, zo veele eeuwen voor zijnen Triomfe, onder de heilige orakelen van Esaias ingevoert, als of hy versch uit een strijt keerde, en hijgende en zweetende en bestoven en root bebloet, na het vertrappelen van zijne vyanden, van zijne Kerke wiert toegejuigt en verwelkomt. Zoo is die Kruiskerk gesticht, die sedert, op de heirbaan der gerechtigheit, langs het zelve kruysspoor naar den zelven palmtak der heerlijkheit opstrevende, de poorten des afgronts trotst, en 't geen de weerelt in hare oorloghs maghten nooit gezien heeft, daarze verjaaght en vervolght en verdrukt wort, al duikende | |
[pagina 64]
| |
het hooft opheft, afnemende toeneemt, wijkende overwint, en leeft al stervende. Terwijl weerelt en helle tegens den Gekruisten met zwaart en wetten woeden en razen, terwijl zijne Kruisgezanten, verachte visschers, de allerhatelijkste haat der Joden, hunne broederen, de spot en verfoejinge der weerelt, niet dan zijne kruisdoot verkondigen, en roemen in zijne schande, om zelfs, tot loon van hunnen arbeit, gedoot gekruist en geschantvlekt te worden, wort de weerelt in weinige jaren tijts met Christus kruisleere vervult, en Keizers en Koningen, op het gezicht van zijne Kruistriomf uit hunnen zetels en triomfkoetsen afstijgende, buigen hunne halzen onder het Kruis, leggen hunne scepters en kroonen voor zijne voeten, en zoeken hunne behoudenis in zijne schaduwe. Als ik wenschte de plicht myner dankbaarheit tegens U Ed. Achtb. niet te voldoen (dat waar ondoenlijk) maar te betuigen, viel my wel te pas in de hant deze Kruistriomf, al een wyl tijts gerijmt voor myne komste en beroep in deze uwe Stadt, waar toe het uw Ed. Achtb. belieft heeft zoo veel gunsts en genegentheits te toonen, als ik het weinigh op haar verdient hadde. Niemant kon ik deze gedichten beter eigenen, dan den genen, welken de Dichter nu eigen was geworden. Het droevige pestkruis, dat ons nu drukt. en te wege brengt, dat de noot van zommigen in 't byzonder, maar de zorge voor alle uw Ed. Achtb. al te zamen ter harte gaat, moet ons nu meer dan ooit leeren opzien naar Christus Kruis, de rechte pest van doodt en peste: gelijk de beete der vierige slangen in de woestyne het gewonde Israël leerde opzien naar de kopere slange van Moses. Myn Kruisgedicht verzekere ondertusschen uw Ed. Achtb. dat ik niet anders voorgenomen hebbe hier leeren, dan den gekruisten Christus, maar alle kennis, op de wyze van der Heidenen Leeraar, gaarne te vergeten om die eene kruisles, en de Goddelijke Majesteit yverigh te bidden, dat uw Ed. Achtb. en hare burgery, of geen kruys wedervare, of door mynen triumferenden Kruishelt geheilight werde. Uw. Ed. Achtb. verplichte en dienstschuldige, J. Vollenhovius. |
|