Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] Traanen Oover 't ooverlijden van den Professor Boxhorn. Uyt het Latijn van Antonius Clement. ZOo zijt gy dan puyk-paarl van zonderlingh vermoogen Van hier na 't heemelhof, te poste, wegh getoogen? Zal men U nemmer eens in Holland oogen weêr? Graaght U het koninkdoom van den berookten heer Eer 't tijd is te betreên, waard honderd duyzend jaaren En met een talloos tal u grijsdom te bepaaren? Ai, toef, groot Amptenaer, zoo 't onverbidlijk lot Haar weiken laat door beên van 't allerwijste rot. Onz oogen zijn schier op gedroogd door heete tranen. Wy hebben zeeker t'hans voor eens genoegh de laanen Doen loeyen door de galm van ons benaud gedight. Ach heemel, ach! hoe knap als 't een' is agericht Wordt 't ander lijkhoud in een lughter laage vlamme Gestelt, en teert op tak niet maar op waarde stammen. Nauw is de trane-born gestijvert eenmael op Of strakx een sneller wee barst uyt benauder krop. Nauw heeft, me zank-goddin, Gassendus bitter sterven, Gezongen, of zy moet der Gaulen Naude derven. Bey zonderlingh benaamt en van een hooger prijs. Bey boovenmenschelijk in weetenschappen grijs. Wie isser zoo versteent oft uyt een eyk gebooren Die zijne traanen kan opkroppen, als te vooren Hem koomt de barsche dood van dat beroemt verstand Dat als een Zonne blonk in het vereende land, Den waardighsten Salmaas? wegh zijn dees: en niet rusten Noch kan 't moorddaadigh spook; of treft; ja quetst; en blusten [pagina 334] [p. 334] In Boxhorns boezem dat hoog eedel leevens light, En maant my wederom tot mijn gewoone plight. O bitter ongeval! ach wreede Schikgodinnen Wat woênde razerny beheerden uwe zinnen, Doen gy dit anne-gingt, zoo blindelinkx, zoo los, Als een onstierbre stier of ongetemder ros? Zijn onbezweeke trouw, zijn goodes-vreught, zijn boezem Zoo helder als een glas, die nemmer eenig droezem Van baldaad losten, en zijn' eerentfeste tongh, Ter reeden konst gespitst, die door onz harten drongh En konde die u kop niet mort'len noch doen 't zaagen? Zijn onverlepte deugd, zijn jaaren-tal en daagen En zijn oprecht gemoed zich zelver niet bewust Van eenige oevel-daan, maar frank en wel gerust, En dat de wijsdom leed gevaar om om te keeren, En hebben die deez val in 't minst niet konnen weeren? Neen, Zeeker, d' al in all' die 't all bestiert deez wet Voor aller eeuwen eeuw heeft u liên voor gezet. Groot Vaader, zonder gaâ, die 't leeven hebt gegeeven Aan alle die in zee in lught, of aarde zweeven, Ach, Heere, toom u toorn, dat die niet wijder land Dees buy is peens genoegh van u gerechtige hand. S.A. Gabbema. Vorige Volgende