| |
Den Boezem van den bedrukten, ellendigen, naakten, en verdreven Vaudois, Uitgestort in den Schoot van den trouhertigen, en mildadigen Nederlander, Op de gelegentheit van de Erbarm-giften, toegestaan by haar Ed: Groot-Mogende, tegen den 5 September dezes Jaars 1655.
MEêdoogend Nederlandt, ik smijt my in de armen
Van uw goed-dadigheit, en Broederlijk ontfarmen.
In jammer swemmen wy, en leven in den noodt
Te werden zonder schult Tyranniglijk gedoodt.
Het voorbeeldt heeft onlangs gedondert in uw' ooren.
't Herdenken van die daadt zal u het hert door-booren,
Ontzetten doen u ziel, en raken u verstandt,
Dat gy zult openen u teder ingewandt.
Dat ik u wederom d' ellenden zoud verhalen
Die ons zijn aangedaan in de Piedmontsche Dalen,
Dat zoud mijn wonde maer doen bloeden op een nuw,
En uw aandachtigheit beroeren met een gruw'.
In welkers ooren zijn meer gruwels ingedrongen
Als wy gemartelt en Barbarisch zijn gedwongen?
| |
| |
Van alle oudtheit af en heeft de boosheit nooit
Haar wreedste meesterstuk zoo hoog als nu voltooit.
Mijn hart dat bloedt. Mijn pen en kan niet meer beschrijven
D' omstandigheên, vermits mijn handen gaan verstijven.
't Geheug vliegt van my af. 't verstandt werd my ontrukt.
Om dat mijn hert op 't nieuw al treurend' werd bedrukt.
Swaar lijden is van tijdt tot tijdt op ons gevallen,
Soo dat wy in 't Gebergt', in Rotzen, en in Vallen
Byna de Werelt door verdreven zijn geweest,
Van 't Gods-eer-roovende Rooms Zevenhoofdig Beest.
Maar 't middel om Gods Kerk te wisser te bewaren,
Is over lang geweest het bloet der Martelaren.
Dat bloedt is 't rechte zaat: en daar uit leven wy
In 't midden van het Swaardt vijf eeuwen op een ry.
Waar zijn de vragers nu? dit zal genoeg verklaren
Waar dat wy voor Calvijn en Luther eertijds waren:
Dies hebben zy op 't nieuw zoo helsch als ooit getocht,
(Om dat men dit bescheidt by haar niet hooren mocht)
Ons noch verwoeder als wreê tygers te doen slachten,
En 't zaat van Valdo te verdelgen uit gedachten,
Ja alles neêr te slaan: zoo dat 'er niet een mensch
Zoud' woonen op der aard' met d' oude naam Waldens.
Dit zijn de vruchten van Godvruchtig te vertrouwen
Verbonden die den Turk zoud' beter onderhouwen.
Heilooze Pianess', gy hebt den wreeden moedt
Van uw' voorgangers niet gestooten met den voet;
Maar uw' trouwloosheit zal de Werelt over-duren:
Men zal u als Maegeer' in etter gaan borduren:
Uw' Godtvergetenheit, als een vervloekte zaak,
Zal alle eeuwen staan gebrantmerkt op de kaak.
Daar breekt den gruwel los. Hier barsten nu de zerken,
Door 't woeden van het vuur in aangesteeke Kerken.
Nu dringt het krijten door tot boven het gestarnt,
Om dat gy met uw' ziel, d' onnozelen verbarnt;
Noch naarder is 't gekrijt door weêr-klank van de Rotzen,
Daar gy den zuigeling van boven neêr gaat botzen,
Daar gy van boven af gaat rollen met het hooft
Van veel ellendigen; ja 't bekkeneel opklooft,
| |
| |
En gaat met d' herssenen van menschen u verzaden.
Uw' pijn voor 't hert daar van, zijn teekens dat de maden
En monsters van de Hel uw' zielen zullen zijn
Een eeuwigdurende onlijdelijke pijn.
Noch ouderdom, noch sex beweegde tot erbarmen.
Men hing 'er veelen op by beenen, hair, en armen,
Toen eerloos Vrouwe-kracht de gailheit had verzaadt.
Hier was het minst' ontzach aan maagdelijke staat,
Daar Roomsche heiligheit Godsdienstig meê wil blinken.
Hoe moet dit in den neus des reinen Scheppers stinken?
Die ik de wrake laat. Ik breek dees gruwels af:
Mijn leden trillen, en mijn herte werd my laf,
Mijn oogen werden blindt van tranen. Swakke leden
Beletten het vervolg van dees bedroefde reden.
Ay! hoort dit laatste, dat wy t' eenemaal ontbloot
Ons neder-leggen in uw' mildtheits ope schoot;
Uw' braven roem van ouds, van wel-doen d' arme leden,
Wilt die, wilt die aan ons voor deze maal besteden:
Bedekt ons naakte vleesch, vertroost ons met een gift,
Dat smeek ik van u af in dit mismaakte Schrift;
Dat my veel liever was met blijder stof te malen.
Wilt van uw overschot mijn honger nu onthalen.
Doet op uw' milde handt, met toegenegen hert,
Wie weet hoe onverwacht gy weêr gezegent werd;
't Belieft den Schepper weêr ons lastig te doen lijden,
Misschien om eens te zien of gy ons zult verblijden.
En zoo hy u bevindt goê hulpers in der noodt,
Misschien hy keert te rugg' de pijlen van de Doodt,
Die d' Engel des verderfs op u heeft los geschooten.
God zegent trouwe plicht aan zijn Geloofs-genooten.
En voelen wy dat gy aan ons hebt wel gedaan,
Wy zullen in 't gebedt den Hemel tegen-gaan,
En stormen door gewelt van een hert-grondig smeeken,
Dat Gods genaden-licht wil over u ontsteeken.
Wel hem, wel hem die geeft, en zekerlijk gelooft
Dat hy is duur' gekocht van onzen Opper-hooft.
J. Bogaard.
|
|