| |
| |
| |
Minntriomf Ter Bruilofte Van Monsr. Pieter Mejontsma En Juffr. Titia van Andla.
MIIN Zangluim legg u toe om deftig eens te dichten,
Ter bruiloft van mijn vrind; waar aan ik my verplichte
Te zingen tot ziin eer, als hy ziin echt beging.
Heff aan miin liefste lust, om treffeliik te tuigen
Hoe hy ziin Bruid op't braaft wist tot ziin will te buigen.
Op zett u schrapp miin schacht, 't is tiid nu dat ik zing.
Hoe harzenschilder ik op 't schoonst voor ieders oogen?
Geleerde Gabbema! hadd ik nu uw vermoogen,
Of Bruidegom was ik gemagtigt met uw magt:
'k Verzierde dan deez feest zodaanig met miin zingen
Dat boven 't swerkgeswier de klank kon heene dringen;
Maar 'k vind miin feder met vry minder stoff bevracht,
En daarom derr ik naauw nu met miin geest genaaken
Daar, op den eene knie, ik zie u zelf verzaaken,
Gebogen voor het beeld van uw beminde Bruid;
Hier zett ik op de snaar van miine minneklanken,
Die voor elkeens gezicht tot uwer eere wanken,
En voor een ieders oor dusdaanig van geluid:
| |
| |
Hoe (zing ik:) zie ik hier Mejontsma komen knielen
Dus voor dit aerdig dier? Een vrygebooren ziele,
Die in ziin lichaam leeft, lieft die de slaavernij?
De vroouweliike kunn' kan ons (het bliikt) doen bukken,
Haar aangenaam onthaal ons zinnen zo verrukken
Dat wy gewillig ziin te doen haar dienstwaardij.
De moedigste moet zo voor zulk een beeld zich buigen,
Geliik hy heden hier; en doet aan haar getuigen
Den innerliiken brand die in ziin boezem blaakt,
Dat zy Meestresze zy van ziine ziel en zinnen;
Haar heuscheid hoopt hy zal ziin overtrouwe minne
Beloonen; zo zy ziet dat hy geen liefde staakt.
Het maagdeliik gemoet, getroffen van veel tochten,
Vertoont in 't aangezicht hoe hard haar hert bevochten
Wordt van een velle striid, haar jeugd noch ongewoon;
Waar duiktz' in 't duister, dat haar Minnaar niet vermoogen
Zal op het lief gelaat en't oog van haar te oogen
De schaamt, om dat z'haar schaamt, beschaft haar't schoonste schoon;
Het Tirisch purper bleekt by deeze kleur der koonen,
't Scharlaaken (schier hoe schoon) kan qualiik ook vertoonen,
Noch naauweliiks de nieuws ontlooken roode roos,
Een gloor geliik hier deez doet op van Andlaas kaaken;
De Dageraad doet veel wanneerze zo zal blaaken;
Wiens hoogste roem bestaat in zulk een braaf gebloos.
Maar Minnaar meen noch niet, al ziet gy 't purper bloozen,
Op 't prachtigst voor uw oog, geliik de roem eer roozen,
Dat dit den daag'raad zy van 't zonneliike Ja:
Neen, kuischeid komt haar kaak met dus een kleur aankleeven;
Ik raâ u uwe tong tot smeeken te begeeven,
Willt gy na uwe wensch verwerven haar genaâ.
Wat mag 'k hem maanen doch? hy is bereid tot reeden
Gezult in een manier van zinneliike zeeden;
Natuur gaf hem deez gaaf in ziin geboort te baat,
| |
| |
Om 't jonferliike hert dusdanig te beleggen,
Met minneliike magt van overzeegbaar zeggen;
Dat zo hy niet verwinnt daar helpt dan toe geen praat.
O Titia! al stellt g' u schrapp met schrand're zinnen,
Ziin toestand staat te stiif om niet heel wel te winnen
Uw goeden will, die gy hem weigert woord op woord.
Vall op ziin aanvall uit hy zal nochtans genaaken,
En nu noch nimmermeer ziin naderniszen staaken,
Zo weldiger geweldt als uw' hem niet verstoort.
Zo geen ontzett verzett ziin voorneem, 'k zie de zeege
Voorzeeker, aan ziin kant, door dapperheid verkreegen.
Hoe zouw zy ziin zoo wreed, zo wreevel, zo verwoed,
In tegenweer en waak? daar hem kristalle keijen
Ziin mogeliik bekans te morven door ziin vleijen;
Veel meer vermag hy 't dan dit maagdeliik gemoed.
Ziin tonge druipt van daauw by honigzeem te liiken.
Zy is althans niet meer nu magtig om de bliiken
Te bergen, dat hy met ziin scherp beschouwend oog
Niet eenigzins bemerkt hoe hy haar hert mag meuken.
De borstweer van haar borst zal hy voll breszen beuken,
En dringen daar door heen met vrindeliik gepoog.
Of ondermiinen haar, met minneliike miinnen,
De wall van wederwill; dan zal heel haast verdwiinen
In haar de tegenweer, ter vlucht alreê bereid.
Zy beeldt een stokkbeeld uit. Verstommt staat z' in gepeizen
Wat haar verwinnt hy naakt, of zo zy hem doet deizen;
Het dunkt hem daarom best dat hy niet langer beidt:
Hy trefft op 't treffliikst haar, met konstgeleerde lett'ren,
Wat standt houd heel ter neêr, en all 't gepoog te plett'ren
Dat noch genaaken derr tot nadeel van ziin beê.
Haar boezems binnegrond raakt voor ziin oogen open;
Waarom hy staat gestelld om aanstonds storm te loopen;
Terwiil hy schiinliik schouwt de tiid daar toe gereê;
| |
| |
En echter om hem 't Ja daar hy na jankt te jonnen
Is haare tong te traag. Hoe zal zy 't zeggen konnen?
Zy keurt haar kracht te kleen om 't een en enkel woord
Te leev'ren overluid of luist'rend' in ziin ooren;
O wonder! 'k weet zy wenscht hem dat te laaten hooren,
En of zy 't wenscht en will, 't will eevenwel niet voort.
Dies is 't onorbaar meer met ziine storm te staaken,
Die hy met lippen loopt op haare lipp' en kaaken,
Zy zoekt, zo 'k zie, maar vindt met weeren weinig raads
Dat zy zich zelfs vernoegt; en daarom doetze reiken
Haar rechterhand hem toe, die hy aanvaerdt, tot teiken
Dat ziine ziel bezitt in haaren d' opperplaats.
En 't wonderbaare woord door deeze dwang beurt boven,
't Wordt in een loom geluidt ter lippen uitgeschooven,
Verzellt met zucht op zucht; nochtans de nachtegaal
Ziin overzoet gezang, 't geluid van luit of orgel,
Of 't aangenaam gequeel dat door een maagde gorgel,
Quam klinken in ziin oor, heeft niet by deeze taal.
Dus is den striid gestaakt, om eindliik aan te vangen
Een prachtig zeegepraal; waar naar dat beî verlangen
Zy, die verwonnen is, zo wel als hy die winnt.
Geen kluisterkeeten komt 's Bruids hals of armen knellen,
Zy zal hem zy aan zy, zo zy begeert, verzellen
Daar 't heiligdomm van d' echt tot beider baat beginnt.
Nu noemt z' hem Bruidegom, hy haar ziin herts beminnde,
En in haar kuisch gekuss vallt zoo veel zoets te vinden
Dat geen vermaak hier by ter wereld haalen mag.
Dit duur de dagen door die voortaan volgen zullen,
(Al zou de norsche Niid met stiive kaaken brullen)
Tot datze zalig ziin, na 'r laesten leevens dag.
Dit is miin wensch aan u in d' echt zo hecht vereende.
Het heelalls oppervorst, die u aldus verleende
Ziin zeegen, zeegen' ook en zalig' uwen zaad
| |
| |
Zal ziin miin graage gunnst 't vervolg van miine dagen
Die 'k leef; waar in ik benn en bliif (is 't uw behaagen)
Tot uwen dienst bereid, gebruik my tot uw baat.
H. Rintjus.
|
|