Klachte Over de Doodt van den Heer Kaspar van Baarle, Doctor in de Mediçijne, Professor der Filosofie in de doorluchtige Schoole t'Amsterdam. Prins der Poëten.
Aan zijn jongste zoon mijn Heer ANTONY van BAARLE.
Vile Poëtarum est, prostrato Principe, nomen.
WAt treft u ongevals!
Die, met den slach, den slach eerst op den hals
Gevoelt; eer gy te voren
Van ramp of wee of ongeval mocht hooren.
Vw Vader doodt? ach! ach!
Zoo schielijk slaat een harde donderslach
Den Herder, daar met hoopen,
Het vee verbaast tot hem komt toe te lopen.
Het eene schaap terstondt
Klopt op zijn handt, het andre voor zijn mondt.
Het derde voor zijn oogen.
Maar ach! vergeefs. zijn ziel is weghgevlogen.
Mijn vriendt, uw ongeval
Raakt my met u, maar u noch boven al.
Gy zult alleen niet weenen
Om uw verlies, waarom het al zal steenen.
[pagina 228]
[p. 228]
Uw droefheit is mijn smert.
Verliest gy 't hert, zoo heeft mijn hert geen hert.
Ik volg u op uw zuchten;
En ben de galm van droeve lijkgeruchten.
Ik zing niet dat ik wou;
Maar 't geen my wordt geboden van de rou.
Wie roep ik aan in 't rijmen?
Daar zelf Apol, die nooit besweek, wil swijmen,
Nu hy besturven leit,
En schijnt een lijk, en schreit en wordt beschreit: