Het klagend Waag-gebouw, te Amsterdam.
bij deszelfs afbraak, in Wynmaand 1808.
Wat 's dit, wat hoor ik knak op knak,
Men breekt, men scheurd, vernielt mijn dak,
De wanden zijn reeds open,
Wijkt hamers of ik val tot puin!
Verstomp! ô beitel voor 't arduin;
Helpt Kooplien, staakt dit sloopen!
Maar neen! het is met mij gedaan,
Rond stil. houd op met stukken slaan,
Vernielende Ambachtslieden,
Vergunt mij slechts een enkeld woord?
En ga dan met verwoesten voort;
't Bevel toch moet geschieden.
Ach PIETER KANTEN de eerste steen,
Dien gij twee Eeuwen ruim geleen,
Om mijn gebouw te gronden,
Als Burger Vader, in dien tijd,
Gelegd hebt, voor 's Volks bloei en vlijt
Word nu helaas.... ontbonden.
Ach Amsterdam, ach Koopvorstin!
Uw vlijt bragt mij veel schatten in,
Van Oost- en West verkregen,
Twee honderd drie-en-veertig jaar,
Hing bij mij schaal en evenaar,
Om naar het regt te wegen.
Wat heb ik aan het Scheeprijk Y,
Ten steun verstrekt tot Koopvaardij,
Wat grievend leed heb 'k ondergaan,
En hoe onwrikbaar pal gestaan,
In 't Barren der gevaren.
War heb ik meenig huisgenoot,
Des Avonds het geluk vergroot?
Tot zoo lang moest ik blijven,
En Hendrik als hij weder kwam,
Sprak ‘voor het werken aan den Dam,
Tel ik nu deze Schijven.’
Zijt welkom, goede lieve man!
(Zij Klaartje, met haar kinderen dan,)
‘Daar zijn uw andere kleeren,
Eet nu het middagmaal met lust,’
En 'k zag mijn Hendrik na zijn rust,
Weer vroeg ten arbeid keeren.
De koopman zag dit werk met vreugd,
En trad ter Koopbeurs nu verheugt,
En gaf weer kragt aan d' rad'ren,
't Belang dat mij werd toevertrouwd,
Werd zelfs van 't Raadhuis blij aanschouwd,
Door Amstels achtbre Vaderen,
Ach! Raadhuis oude Buur en Vrind,
Gij hebt mij lang, ik u bemind,
Kunt gij mijn val gedogen?
Nu gij in een Paleis hervormd,
Kan zwijgen daar verwoesting stormt,
Of hinder 'k u in de oogen?
'k Stond nog zoo regt en sterk als gij,
Zeg waârom toch vernield men mij?
O! daar begint weer 't breken,
Nu stort ik neer en loos dees zucht,
Die uit het puin klinkt door de lucht,
Ik ben 't Paleis ontweken.
|
|