Zijn ouders konden de lelijke dingen over Panka niet meer aanhoren. Op een dag nam Panka's vader hem goed onder handen. ‘Panka’, zei zijn vandar, ‘aan jouw slordigheid en vernielzucht moer er nu een eind komen. Laat de dieren en planten met rust.’
Panka vond het niet leuk dat zijn vader hem een standje had gemaakt. Hij was boos en besloot het bos in te vluchten. Zijn moeder huilde zo en probeerde hem tegen te houden, maar hij luisterde niet. Hij huilde en zei: ‘Ik hoop dat de bosgeest mij opeet. Ik ga weg.’
Dagenlang zwierf hij in het bos zonder te eten en te drinken. Hij was zo zwak geworden dat hij bijna niet meer kon lopen. Hij wilde net onder een boom gaan liggen, toen hij een kamp zag.
Panka klopte op de deur en die vloog open en een oude vrouw met een lange neus stond te schreeuwen: ‘Hoe durf je hier aan te kloppen. Weet je niet dat de bosgeest hier woont.’ ‘Dan ben ik blij,’ zei Panka huilend. De vrouw keek hem heel verbaasd aan en zei: ‘Dit heb ik nog nooit meegemaakt. Wat voor grappen zijn dat jongen?’
‘In mijn dorp houdt niemand van mij, omdat ik slordig ben.
Ik kap ook alle mooie planten van de dorpelingen en ik pluk al de mooie bloemen.
Ik dood ook al de mooie vogels, daarom is mijn vader zo boos.’
‘Maar dat is niet leuk jongen. Kom snel naar binnen voordat de bosgeest komt. Ga onder het bed schuilen.’
Toen het donker begon te worden en alle dieren in het bos een plekje zochten om te slapen, kwam de bosgeest thuis. ‘Vrouw!’, bulderde hij, ‘Ik ruik mensenvlees.’ ‘Je bent gek, je ruikt hertenbloed wat ik voor je heb klaargemaakt’, zei de vrouw. ‘Kijk maar in de kalebas.’ Toen de bosgeest zijn maag