| |
| |
| |
Aan de mannen van den Landstorm en de Landmilitie.
Met ziel en sabel nu te veld,
En niet, gebogen op een kruk,
Den grafkuil tegen beeft!
Al wie, hoe luttel nog bejaard,
Reeds armen heeft aan 't lijf,
Wij' jeugdig hart en vlijmend staal
Nu 't edel krijgsbedrijf!
Dat krijgsbedrijf, zoo grootsch en schoon,
Behaagt ook 't zwak geslacht,
Omdat er Vorst en Vaderland
| |
| |
Wij waren onder 't schrikgezag
Van krijgsklaroenen schuw,
Maar geen musket, maar geen geschut
Verschrikt ons vrouwen nu.
Te voren streed een enkel man
Slechts voor zijne Eer alleen,
En dreef de volken, opgeprest,
Voor zijn triumfkoets heen.
Hij rukte door 't onveiligst woud,
Maar teekende met bloed en puin
De poorten, die hij binnen trok,
Trok vrede en welvaart uit,
En wat er schatbaars binnen bleef,
Verklaarde hij zijn' buit.
| |
| |
De handelbronnen damde hij
En hoonde 't Vaderlandsch gevoel
Onmenschlijk in 't gezigt.
Hij drong den Volken vorsten op
Wier ijzren scepter plettrend zwaar
Voor hart en welvaart was.
Die vorsten beefden voor zijn' blik
Als slaven voor hunn' heer,
En plengden geld en menschenbloed
ô Ja! 't was geld en menschenbloed
Of anders, straffend, zwaard en vlam
Door strot en steden joeg.
| |
| |
Wat heeft hij menig' jongeling
Ter slagtbank heen gesleurd!
En menige ouders vreugd en troost
Van 't bloedend hart gescheurd!
Wat werd toen menig maagdelijn
Maar luttel, die hij 't minnend hart
Den teedren liefling liet!
Wat heeft niet de Oudermin verduurd,
En ach! wat huis, door hem beaámd,
Toog niet het rouwkleed aan!
Toen stroomde 't rondgespilde bloed
Voor één eerzuchtig mensch;
Toen scheen heel de Europeesche grond
Een kerkhof zonder grens.
| |
| |
Maar toen ook kromp ons 't hart in een,
Klonk trommel of trompet,
En zagen wij 't verstompte zwaard
Ten nieuwen strijd gewet.
Gansch anders, in dit tijdsgewricht,
Klinkt ons de trommelslag;
En 't hart verdaagt ons bij 't gezigt
Wij lagchen nu musket en zwaard,
En zien gerust en welgemoed
Niet slechts gerust en welgemoed
Zien we u ten strijde gaan,
Maar gorden u met eigen hand
| |
| |
Wij vordren al ten oorlog op
Wie achterblijft, of schoorvoets komt,
Deze eisch, waar onze zwakheid ons
't Onschendbaarst regt toe geeft,
Moet heilig zijn aan ieder' man,
Die de Eer tot leidsvrouw heeft.
Verstoken zij voor altijd dan
Wie thans afkeerig zich betoont
Van 't Vaderlandsch geweer!
Het is nu geen uitheemsche vorst,
En wijf gij vecht, uw' vadergrond
| |
| |
Het is nu voor geen vreemde zaak
Maar 't is ORANJE, uw Redder is 't,
Die uwen bijstand vraagt:
Hij -- de EERSTE WILLEM -- zacht en goed
Wil van 't ondraaglijk fransche juk
Voor eeuwig ons ontslaan.
Hij roept u op, doch geeft uw bloed
Geen harsenschimmen veil,
Maar doelt in 't geen hij van u vraagt
Slechts op uw eigen heil.
Hij wil, dat wij en onze teelt
Voor eeuwig zijn verlost,
En dat geen oogenblik van vreugd
| |
| |
Want dit toch waar' 't afgrijslijk eind',
Zoo thans uw moed bezweek,
Zoo thans uwe afkomst, thans uw trouw
Dan smeekte uw lafheid weêr terug
Dat, trotsch op overmagt, zoo lang
Er is geen midden meer - gij moet
Herkluisterd zijn, of vrij:
Rijst heerlijk dan als Volk hervoort,
Wat kiest gij? spreekt, maar aarzelt niet!
Weest laf - en daadlijk is uw naam
| |
| |
Kruipt voort dan weêr, en kust, geknield,
Des wereldsdwingers staf,
En smeekt hem, na beleden schuld,
Een nieuwe kluister af! -
Een kluister, niet voor u alleen,
Maar ook voor gade en kind,
Maar ook voor alles wat ge op aard'
En wij, door u verschopt, verkocht,
Wij leevren ons der schand'!...
Maar neen! - wij zwelgen nooit dien hoon,
Neen! vóór onze eer, der vrouwen kroon,
Schoffeerders vall' ten buit,
Eer moorden we ons den ademtogt
Het vlekloos ligchaam uit.
| |
| |
Rinkinkt dan met den vijandsdrom
Maar proeft in 't eind' ook op wat prijs
Of waant gij, dat een zachter lot
Al zwoer het onze vijand ook,
Hij bleef zijn' eed niet trouw.
Wie in verbond treedt met de hel,
Hoe rein haar oogmerk schijn',
Zal ras verraden, ras haar prooi,
Maar ô! gij kent den valschen aard
Zijn godsdienst is slechts huichlarij,
Zijn deugd een woordenspel.
| |
| |
En 't hart dat godsdienst mint noch deugd,
Maakt van 't belang zijn God,
En drijft met vaderlandsche drift
En vrijheidsmin den spot.
't Is tastbaar dus wat gruwlijk leed
Zoo gij 's Lands Hoog gezag niet schraagt
Met zaamverbonden kracht.
Maar dit, dit zult gij, Mannen! ja!
Gij gruwt van dwinglandij,
En vecht gewis uw eigen grond
Van vreemde kluisters vrij.
Gods zegen op dit kloek besluit,
Gods zegen op uw heerlijk doel!
| |
| |
Door heldenmoed nu uitgerigt
Wat gij met drift begeert!
En onder 't Vaandel van den Prins
Schoolt zaam! trekt op! rukt vrolijk uit,
Beschermend zweeft Gods englenwacht
De Godheid toont den krijgsman gunst,
Die voor Haar altaar strijdt,
En aan zijn Vaderland en Vorst
Met moed het leven wijdt.
Wij volgen u met ziel en wensch
En roepen God, in 't noodgebed,
| |
| |
Intusschen wordt door onze hand
Die 't schittrend glorieloon zal zijn
En wierp de vijand u terug,
Dan schragen we, als de Hasselaers,
Ontstaat geweer of legerspies
Er is nog ander wapentuig,
Dat plettert en verbrandt.
Wij grijpen, in zulk oogenblik,
En werpen ze als een hagelvlaag
| |
| |
Wij zieden, in dat tijdsgewricht,
En gieten 't uit de vengsterraam
Op 's vijands horden neêr.
Wij tasten op, wij werpen af
Wat plettert en vernielt,
Tot dat de laatste dwinglandsknecht
Dit zweren wij bij God omhoog,
Die ons in 't harte ziet,
En schenden, wat ons wedervaar',
Dien eed der vrijheid niet.
Trekt op dan, Mannen! staat en vecht
Voor God, voor Land en Vorst,
En denkt: 'T IS BETER 'T VRIJ GEWEER
DAN 'T SLAVENJUK GETORSCHT!
|
|