Juffrouw Ruffel en hare zeven geleerde poesjes
(ca. 1870-1880)–Anoniem Juffrouw Ruffel en hare zeven geleerde poesjes – Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Rat en muis vlood ras heen
Voor die vlugge armee;
Maar ook daardoor meteen
Namen ze d' arbeid juist mee.
Maar daar zij niet wenscht
dat men ledigheid leer',
Zendt ze de katten naar school,
Juffrouw Ruffel van 't Meer.
Nu verveelt ze zich dra,
't Is zoo eenzaam en stil:
Ras verlangt zij er na',
Dat zij ze thuis hebben wil.
Elk in een jol,
daar keeren ze weer,
Nu is zij weer vroolijk,
Juffrouw Ruffel van 't Meer.
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Voor een keurig onthaal
Gaat ze even op reis;
Doch de poesjes, brutaal,
Rijden schaatsen op 't ijs.
‘Straks valt er nog een!....
misschien nog wel meer,
Gewed om een gulden!’
zegt Juffrouw Ruffel van 't Meer.
Nu bereidt zij 't gebak,
Zendt de katten van huis.
Maar daar brengen ze strak
Een ziek lammetje thuis.
‘Wat zijt gij meedoogend,
gij doet mij veel eer,
Gij krijgt elk een sprotje,’
zegt Juffrouw Ruffel van 't Meer.
| |
[pagina 8]
| |
De vrouw zat in den brand,
Hoe kwam ze aan een min? -
De katten.... warmen 't ledikant
En leggen 't lam er ook in.
Na vruchteloos draven,
nu heen en dan weer,
Komt ze ademloos thuis,
Juffrouw Ruffel van 't Meer.
's Morgens voor dag en voor dauw
Vond ze nergens een kat,
Die waren, vlug en gauw,
Met hun allen op 't pad.
Hoe zij nu ook riep:
‘Komt, poesjes! komt weer!’
Geen poes die er antwoordt
Juffrouw Ruffel van 't Meer.
| |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Treurig en ontroostbaar
Weent ze een tranenvloed.
Maar zie, wat verschijnt haar?....
Daar naadren de katten met spoed.
Elk op een schaap,
te paard als een heer,
‘Weest welkom, mijn liefjes!’
zegt Juffrouw Ruffel van 't Meer.
Haar vreugd had geen grens,
Nu had ze haar zin.
Vervuld was haar wensch,
Het lam had een min.
En al deed, van de jicht,
haar been nog zoo zeer,
Zij danst blijde in 't ronde,
Juffrouw Ruffel van 't Meer.
| |
[pagina 12]
| |
Zoodra de pachter vernam.
Wie zijn schapen ontstal,
Gezwind hoed en stok nam,
Zijn hond de wacht aanbeval.
Hij klopt met zijn staf
wel meer dan twee keer,
En zij keek door 't venster,
Juffrouw Ruffel van 't Meer.
Hij rijdt de katten naar huis,
Leidt zelf 't paard bij den toom,
Geeft ze ieder een veldmuis
En aardbeienroom.
‘Nu,’ zegt hij, ‘toon 'k u
het goed van mijn Heer,
‘Alles ter eere der katten
van Juffrouw Ruffel van 't Meer.’
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Toen men bij 't hoenderhok stond,
En de pachter zich wend',
Vloog iedre kat (op een gans) van den grond
En maakte zijn compliment.
In zee strijken eindlijk
de katten ter neer,
En druipnat waren de katten
van Juffrouw Ruffel van 't Meer.
Voor de zorg van zijn lam
En hun vroolijk humeur,
Gaf hun de pachter een ham
En leidde hen uit tot de deur.
‘Vaartwel, lieve katjes!
'k hoop, ik zie u nog weer,
Doet vooral mijne groeten
aan Juffrouw Ruffel van 't Meer.’
| |
[pagina 16]
| |
Nu zich vergast aan 't maal,
Dat de Juffrouw hun schonk.
Zij deden eer aan 't onthaal
En leegden menigen dronk.
‘Lang mogen wij leven,
vernoegd als weleer,
‘Dat wenscht u, mijn liefjes!
Juffrouw Ruffel van 't Meer.’
| |
[pagina 17]
| |
|