| |
| |
| |
Verhuizen.
vóor 's levens ouderdom, gij weent
een traan, een heeten, die u 't hert
ontschiet. Waarom? Nabij den vloed.
zoekt gij hier troost? Gij staart zoo strak
die golven aan? Gij bidt... Waarom
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Aan de uitzij van de stad rees eens
een vredig huis. Het trouwe veil
sloeg zijne rank omhelzend rond
den gevel; 't minnend roosken loech
en bloeide vóor het venster, en
de zonne goot haar vreugdestraal
zoo mild de kamer in! Die woon
beschutte 't echtepaar dat, eens
van hert en eens van ziel, - zij bei -
een reeks reeds sleet, de schoonste reeks
van hemelzoete dagen! Wel
en kende de echt den rijkdom niet,
| |
| |
toch kende hij welstand. Deugd bij deugd
omglansde hun pad. Wat Godes zon
hun schiep was vreugd en heil. Hun dak
had nooit een stond van smert geduld,
noch zelfs een stond van angst. o! Mocht
dit duren zóo! o! Mocht die woon,
- dit aardsche eden, - mocht die eens
hun rustplaats zijn voor oudren dag!
o! Mocht die, even blij als nu,
in grijsheid hun tot troost zijn; hun,
wen de aard geen vreugde meer en biedt,
voor 't minst, d' herinringsbronne zijn
waar, drop vóor drop, het hertezoet
van vroegren dag uit welt! o, Mocht
die dierbre woon die hen vol heil
door 't leven voerde, eenmaal ook
naar 't graf hen leiden! - 't Was hun bee.
Doch, waar een zeeë zonder storm?
De baar die, vreugdig huplend, speelt
en speelt in 't zoenend zonnelicht;
die, ruischend suisend, 't bootje voert,
des reisgers, zal weldra, in rood
ontvlamd, bespotten de eigne zon
en de eigne boot in 't smachtend diep
voor 't echtepaar, een droeve dag!
En één is vaak genoeg om 't zoet
dat 't leven bood voor immer, met
zijn gal, te smoren, om de hoop
op blijde morgen eeuwig, thans!
van vreugde zingend in haar woon, -
een lied uit moeders grijzen tijd.
Zij juichte en zong, toen haar gemaal
| |
| |
van 't werk gekeerd, weer binnentrad.
Een nevel hield 't gelaat bewolkt,
een nevel, opgedoemd uit smert.
Zijn tong lag als in boei gekneld,
zijn keel als door een hand gewurgd.
En zij: ‘Dag, Hans.’ En hij? Hij zweeg.
Een traan ontsprong zijn oog. Maar ah!
had hij vergeten man te zijn?
En wist hij niet, dat weenen aan
geen mannen past? Hij wrong de smart
ten boezem in, en kloek als held
hief hij weer 't hoofd en sprak: ‘Mijn gâ,
weldra moet bed en stoel vergaan
een bliksemkracht? Of was 't een schicht
in smertengif gedoopt, die 't hert
en stoel vergaan naar andre woon!’
Een wereld van gedacht, gevoel
doorpeilde haar oog, - van droef gedacht
was de eenge kreet die 't diepgeschokt
gemoed ontsprong. Ontzenuwd viel
zij neer ten grond voor dood... Voor dood?
o! Neen. maar in haar herte lag
toch 't lijk van vroeger heil en vreugd.
Toen zij in d'arm van heur gemaal
ontwaakte, speelde een glimlach om
ik blijde,’ sprak ze. 't Grootsch paleis
dat onze stede siert, zal 't mijn
zijn! Peerd en koets! Vooruit! En feest!
| |
| |
De schok had haar het net dei rêe
verbroken. Zinneloos! o God,
wat is 't bestaan van 't zinloos mensch
En gij: gejaagd door nijd
om al 't genot dat 't brave paar
in 't leven had gesmaakt; gij die,
door hun dees woon t' onttrekken, heil
en leven hun ontstoolt, o! beef,
ellendge, beef! En weet dat straks
een morgen, bloedig, dagen zal.
't Werd morgen. Ver en ver van huis,
verdoken tusschen 't lentegroen,
bij 't kweelen van het vooglenkoor,
stond aan den stroom, verwilderd half,
een vrouw in 's levens bloei! Zij zag
het stoeien van de baar. Zij loech,
zij juichte in wijd gebaar en riep:
‘Niet meer verhuizen nu!’ En plof!
daar stortte zij haar lijf in 't nat
dat openspatte, dat weer sloot,
dat in de diept haar drom, in d'hoogt
weer wierp, en verder, tusschen 't riet,
haar lijk als offer van den nijd
Zwijgt, zefiers, zwijgt!... Of zingt en ruischt
een doodenzang de eeuwen door!...
Het aaklig nieuws doorvloog de stad
en 't huis van hem die oorzaak was
van al dit kwaad. Hij beefde, o!
't Gelukkigst echtepaar door hem
gescheiden! 't Leven eener vrouw,
het troetelkind der aard, door hem
| |
| |
verdronken! En 't bestaan vergald
eens braven, hoog geëerd, die recht
op heil en vreugde had. Hoe wreed!
En daaglijks spookte vóor zijn oog
het beeld der doode: in den nacht,
des morgens, 's avonds, altijd aan.
En daaglijks hoorde hij den vloek:
‘Verhuizen:’ op het werk, in feest,
bij vriend en maag, op elke plek.
En nooit, ten doem, bewoonde hij 't huis
dat hij zoo snood voor andren sloot!...
In later dag, bij 't needrig dorp,
betrok de wed'uwnaar, vergrijsd,
een hutje aan den stroom. Hij keert
naar 't eigenst plaatsken dat het woord,
het laatste vaarwel aan deze aard,
van zijne duurbre hooren mocht.
Hij keert er daaglijks weer om daar
voor eeuwig, levenslang, een traan
te mengen aan het nat dat hem
zijn al ontstool; om daar een bee
te preevlen voor den nijdge; om daar
te bidden dat de Heer de rust
haar in zijn woon eens jonnen zou.
|
|