Jong Dietschland. Jaargang 15
(1912-1913)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 63]
| |||||||||
BoekennieuwsPoëzie.Ik heb mijn vensters wijd op den grijzen ochtend geopend; als 't gebruis van een verren waterval is de wind, die door de dichte boomekruinen waadt; zij hangen zwaar, tot krommens toe geladen met rozigblonde peerkens, schoon om zien, maar minder smakelijk om proeven. Geen sap genoeg, geen fijne geur, geen malsche bete. En zoo is deze zonnelooze ochtendstond, en die volle boomgaard hier onder mijn venster, geworden tot het beeld van het poëtische literaire leven uit den jongsten tijd. Bundels met gedichten, vele. Doch uitmuntende, weinige. Voorwaar het ‘multa, maar niet het multum’ werd ons gegeven. Vooreerst dit hoopje verzen van S. Bonn ‘Een Bonte Vlucht’ (Van Disboeck Bussum 1911). Veel vlucht steekt er zeker niet in, althans vermocht ik er niet in te vinden. Het boekje is gauw gewogen: wat socialistische deuntjes op arbeid en eersten Mei - en hier mocht S. Bonn een puntje zuigen aan Henriette Roland-Holst en Adama Van Scheltema die van dergelijke poëzie de kneep weg hebben - wat natuurdichtjes op avond, wind en nacht in den trant, maar slechter, van Emmanuel Hiel; en eindelijk een paar of wat liedjes, van verre René de Clercq nagefluisterd. En 't is al. Een enkel proefje toch: Hoe?
Hoe zal 't blonde kindje zijn
met neusje fijn en oortjes fijn
en zachte haartjes als satijn?
Hoe zal 't blonde kindje zijn
met oogjes blauw als morgendauw
en roode lipjes als karmijn?
Hoe zal 't blonde kindje zijn
met lidjes rond en lachgezond
en lonkend lachend zonder grijns?
(bl. 40.)
Laurens van der Waals met zijn ‘Verzenboek’ (J.W. Boissevain - Haerlem) is heel wat knapper dan S. Bonn. Maar ook hier geen hoogere vlucht. Wat ademt dit boekje overal uit: een gevoel van | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
weeheid, moeheid en leegheid! Wat een armoede aan waar, diep en oprecht gevoel. Wat een verspilling van gave en krachten aan beuzelarijën, waarvan we nu eenmaal sinds lang de brui geven. Lees maar ‘Henriëtje’, ‘Het regent’ en twintig andere versjes nog, en 't boekje zal gauw toegeflapt op uw tafel te recht komen. Het ‘Leege liedje’ op bl. 73 kenschetst den geheelen bundel. Blijkbaar stelt de schrijver zichzelf geen hooge eischen, want hij durft het aan, te schrijven op bl. 7. Mijn pen.
En daar ik zelf niet zeker ben,
of ik het ware woord wel ken,
of ik den zuivren zin wel vind,
om juist dat neer te schrijven, kind,
en zelf ook ben een beetje bang,
dat ik wat veel van ons verlang,
laat ik de pen haar gang maar gaan
en wat zij schrijft maar rustig staan.
Ja, als men nu eenmaal maar de pen haar gang laat gaan, en alles rustig laat staan, dan mag de lezer zeker het beste eerst verwachten. En 't spijt me, dat Laurens van der Waals zoo slordig was in 't schiften: meer dan de helft zijner gedichten moest hij in portefeuille bewaren of althans niet verder laten komen, dan onder de oogen van dien éénen persoon voor wien zij bestemd waren. 't Spijt me, zeg ik, want hier en daar komt een gedicht voor, hetwelk een gevoelig dichterstemperament verraadt. Aldus bijv. ‘Rozen’ dat aldus aanvangt: Dicht bij den zonnelichten drempel van uw woning
geuren de rozen van mijn teederheid,
en wachten of niet eenmaal als belooning,
gij langs hun bevend hunkren henenschrijdt...
Alleen het woordje ‘hunk'ren’ luidt hier wat al te sterk. Ook het ‘Stille stadje’ (bl. 3) is een eigenaardig stukje. Vooze rijmelarij treft in ‘Toen’ (bl. 91) en ‘Vader Dood’ (bl. 93); dat heet eenvoudig boekvulling van het grofste allooi. Uit dit ‘Verzenboek’ hoe knap hier en daar een vers ook zij, spreekt geen schoone menschenziel in hoog zilver geluid zijn weeën en vreugden uit. Bij 't luisteren naar deze stem voelen wij ons zoo bitter weinig op gaan en zinderen niet meê: 't zijn allemaal slechts emotietjes en vluchtige impressie's, geen breede machtige drang naar uiting van echt en algemeen diep-menschelijk gevoel. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
‘De poëzie, bemerkt terecht Dr. Persijn, leeft op de ontwikkeling der meest algemeene thema's die de menschheid ontroeren: smart en liefde. Banale aandoeningen als men wil, maar toch van alle de diepste, diep als het leven zelf.’ Deze diepe aandoeningen in mooivormig vers gegoten treffen wij ook in de ‘Verzen’ van A. Roland Holst (Van Dishoeck-Bussum) niet aan. De uitgave is prachtig verzorgd en verdient allen lof. De inhoud van dezen bundel: words, words en nog words! De karakteristiek van dezen jeugdigen dichter is wel het over-groote gemak waarmede hij een gedicht aanéénkrijgt, of liever, want misschien moet hij nog heel wat den lijmpot bezigen, eer zijn gedichten klaar zijn. A. Roland-Holst heeft er het handje van om lange stukken te schrijven en niets te zeggen. Een staaltje: Wijdheid.
Wijdheid van zijn is vrijheid van gedachten
In heldere open geest als lichtfontijn
Opwaarts te stralen, en dan ijl en fijn,
Goudluchtig zwevend vocht, in daling zacht en
Overal neer te regenen - zoo rein
Als in de najaarsochtenden, na nachten
Van steromklaarde kou, de zon met prachten
Van goud doorsprenkelt sferenkristallijn.
't Is de glimlach na luidgezongen jeugd -
Het ijl geluk dat glanzende eeuwigheid
Te ademen schijnt in een verstilde vreugd.
't Is als een zee die na een wilden strijd
Met golven nu al ver de kim ontweken,
Vol zonweerspiegeling ligt gladgestreken.
(bl. 52.)
Ik citeer niet verder, al zijn er nog tientallen van dien aard voorhanden. De ‘Verzen’ zijn als een ver avondlandschap bij dralenden herfst: nevels overal, met hier of daar een tikje of streepje: huizen of boomen zijn 't... misschien, en verder niets duidelijks. Alles omdoezeld, omfloerst: een beeld van droevige ledigheid. Zijn het misschien de dichte wierookwalmen uit den tempel van Noordwijk-aan-Zee, waar de lama ‘de(r) Beweging’ Albert Verwey eenige allergetrouwste ingewijden tot zijn eeredienst toelaat, welke dezen jongen dichter bedwelmen? Best mogelijk! Dat Roland Holst inderdaad van onder Verwey's vleugelen komt, is een onloochenbaar feit; zelfs bleef hier en daar een verraderlijk pluimpje hangen. Verwey schreef ergens in ‘Het Brandende Braambosch’: Ik dichter zit en mijmer... | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
En in dit versje ligt het bijzonderste bezwaar dat wij tegen Verwey's poëzie en deze zijner epigonen, als daar zijn: Gutteling, De Vooys, Uyldert, Roland Holst e.a. inbrengen moeten: zij is te mijmerend, te nuchter verstandelijk, te cerebraal reflecteerend. Zij teert te louter op gedachten, daar waar zij, zooniet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk eene gevoelszaak blijven moet. Zij loopt dan ook al te vaak uit op holle woordenkramerij zonder meer. Ook P.N. Van Eyck, een jong veelbelovend dichter, heeft met zijn jongste gedicht ‘De Sterren’ (Van Dishoeck-Bussum) eene proef van verwaterende breedsprakerigheid geleverd. Dit episch-aangelegd gedicht telt nagenoeg vierhonderd en vijftig verzen. En zoo heel veel wordt er niet verhaald. 't Gaat over een jeugdigen droomer, die ‘Eens hoorde (hij), eenzaam verholen
Tusschen andren, een zeeman...
Die hem sprak van zijn eindeloos dolen
Op zee onder zon en maan.
‘In het Zuiden golfden de gloeden
Van een hooger stijgende zon,
Daar schuimden ziedende vloeden
Uit heeter beschenen bron.
..........
Daar stuwden in diepere luchten
Andere gesternten dan hier
Door den nacht hun langzame vluchten
Van zilvergevleugeld vier.
Doch schoon boven al deze schijnen
Hief één beeld zijn van eeuwig geruisch
Overvloten geheiligde lijnen:
Het vlammende Zuiderkruis.’
en, 't staat bij hem vast: Weg, weg van de nauwe gebieden
Van zijn arbeid, zijn dorp, zijn huis,
Zou hij 't licht der wereld doorvlieden
Naar den hemel van 't Zuiderkruis.
Thans zou zijn lange en bange tocht beginnen, waarbij hij omkomen moest, want Hij viel in de donzige spreiën
Der sneeuw als een smetteloos bed,
En hij voelde zijn denken verglijen
En een slaap om zijn lijf als een net.
Een laatste maal Daar zag hij de vredige lampen
In zijn dorp als de nacht was genaakt,
| |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Daar zag hij, door wijdende dampen
Een vrouw die schreiende waakt.
Dan de glanzen der nacht in een hemel
Vol gesternte, om een knielend kind,
En in 't oog van dat kind het gewemel
Dat hij zelf als zijn droom had bemind.
Zijn droom! en hij zag, in 't verbleeken
Van heel dit geglans en geruisch
Het alles verblindende teeken,
Aan den trans van het Zuiderkruis.
Hij sidderde in zwevende vrijheid,
Zijn droom, zijn gedachten zijn smart
Zonken weg als een duiz'lige blijheid,
Toen verstilde de klop van zijn hart!
Dit gedicht wast op een symbolischen ondergrond; het Zuiderkruis is het Ongenaakbare, het nooit te bereiken Ideaal, waarnaar onze zwakmenschelijke krachten streven, rusteloos. Hooger dan dit gedicht-in-verzen staat het gedicht-in-proza ‘Zuiderkruis’ van Emiel Van der Straeten. Van Eyck mist dien uitbundigen dichterlijken gloed, die volheid van weelderige en warme tonen, die het boek van Emiel Van der Straeten tot een der eigenaardigste en beste producten van onze literatuur stempelen. Telkens weer, bij de lezing van ‘Sterren’ stond ‘Beatrijs’ van Boutens me voor den geest. En ik twijfel geenszins of ook Van Eyck bleef het niet vreemd. Onnoodig te zeggen dat de leerling verre beneden den meester bleef; hij late zich dan eens goed de les lezen en kijke bijzonder van Boutens af: die rijke soberheid in kleur en lijn, dat fijne expressievermogen hetwelk altijd het ééne-juiste woord op de rechte plaats te gebruiken weet. Nu heeft Van Eyck maar altijd zijn verzen aangedikt met herhalingen, niets-ter-zake-doende uitweidingen; beelden op beelden gestapeld, en de geelgouden wijn, dien we meenden uit fijngeslepen bekers te drinken, werd ons opgediend als duistere droesem in grofgerande glazen. Uit Van Eyck groeit stellig een goede dichter, weet hij zich nu maar te beperken. Hij wachte zich ervoor, ooit te dichten als de innerlijke drang ontbreekt, op straf geknutsel, dor en koud, voort te brengen, als waarvan op zoo menige plaats zijn jongste hundel ‘Sterren’ de klaarste blijken draagt. Hij wist het beter, hij die zong: ‘'k Zal mij van het dichten
zwichten
als 't mijn hart niet wel en gaat.’
| |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Die wijze les hadde ook Jan Prins (een deknaam, naar 't schijnt) op zijn ‘Tochten’’ (W. Versluys, Amsterdam) niet mogen vergeten. Want heeten het tochten naar 't beloofde land der schoonheid, niet altijd kwam hij met rijken buit terug. Daarbij, waarom vergat Jans Prins den zin der versjes die hij zelf als motto vooraan in zijn bundeltje schreef: Een vers, al zijn de woorden nog zoo klein,
wil dagen lang in ons gedragen zijn
met zachtheid en bewaakt in stil beraad,
en als een kind in zorgen opgevoed
aleer 't alleen, op eigen weg, voorgoed
en veilig in de groote wereld gaat.
Vooral in zijn ‘Eerste Tochten’ komen onhandige versjes voor, aldus bijv. ‘De Ploegers’,‘De Zwerver’, e.a ‘Van Holland ver’, ‘Latere Tochten’ bevatten menig mooi vers. Op zijn best is Jan Prins in de reeks ‘Uit het verre Oosten’ en ‘Aan verre Vrienden’. Daar treft hij, om oostersche landschappen voor de verbeelding op te tooveren, kleuren en lijnen aan, welke tot een prachtig geheel vergroeien. En om het samenzijn van verre vrienden te bemijmeren, weet zijn stoer vers zich te plooien tot een lenige innigheid, die gemoedelijk aandoet. Droevig doet de bundel gedichten aan van Alex. Gutteling ‘Doorgloeide Wolken’ (Versluys, Amsterdam). Sinds 12 November 1910 immers behoort deze jeugdige (in 1884 te Bondowosso op Java geboren) dichter tot de dooden. Albert Verwey heeft piëteitsvol dezen bundel ‘d'outre-tombe’ met een levensbericht ingeleid. Daarin verhaalt hij, hoe op zekeren dag in den nazomer van 1900, de gemeentesecretaris van Noordwyck, hem verzocht om welwillend een leerling der kostschool te ontvangen, welke literaire begaafdheid had. Boven persoonlijke kennismaking gaf Verwey den voorkeur aan toezending van eenige letterkundige proeven. Bij 't ontvangen ervan stond hij niet weinig verbaasd, want ‘hij die ze maakte was een kind, maar het zangerige woord was hem aangeboren’. Kort daarop ontstond ‘Orfeus en Eurydice’, waarin de jeugdige dichter ‘eene oorspronkelijke verbeelding openbaart, die vooral door de tegenstelling van glanzend zwart en stralend licht zich geboeid gevoelt’. In 1901 werden een twintigtal kleine lyrische gedichten tot ‘Een krans’ saamgevlochten. ‘Innerlijk zijn die verzen door een idee verbonden. Ze is die van een jonkman, die eerst gelukkig door mijmering en eenzaamheid, plotseling oogen krijgt voor de levensblijheid, maar dan geweldig zich daarvan afwendt om alleen met zichzelf te zijn.’ | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
De reeks ‘Hemel en Aarde’ bevat indrukken uit Noordwijk en Amsterdam. Van 1903 tot 1906 - 7 Juni van dit jaar trouwde hij - ontstonden ‘De galerijen van mijn smart en vreugde’, ‘Asfodillen’ en ‘Mijn Droomen’. In de overige jaren tot aan zijn dood, schreef hij, ‘Hemel en Aarde’ uitgezonderd, alles wat voorkomt in den bundel dien hij heeft nagelaten. Alex. Gutteling maakte zijn bundel zelf klaar. Toen hij van de pers kwam, rustte de arme dichter reeds maanden op het kerkhof te Driebergen. Vanwaar die titel ‘Doorgloeide wolken’? ‘Wolken, altijd zich vervormende gestalten, zijn de verschijningen van het tijdelijke leven. De dichter toont ze, maar doorgloeid van het leven dat hij in zich als eeuwig kent. Tijdelijkheid gevoeld als eeuwigheid - ziedaar wat Gutteling geloofde dat de poëzie geven moest.’ Deze bundel bevat: ‘Hemel en Aarde’, een reeks fijne aquerellen; ‘Van Strijd en Schoonheid’; ‘Rondom ons Huisje’, hymnen van geluk en vrede aan het leven; ‘De Levensdroom’. Het is, zegt Verwey, een beeldingrijke en kunstvolle schildering van twee vrouwen die den in een duindal sluimerenden dichter verschijnen en hem elk een droom doen droomen. De eene spiegelde hem voor, als hij haar koos, een leven van dichterlijke roem en grootheid, de andere een van lijdende, maar zaligmakende liefde. Hij koos het laatste. Wil me uw eenvoudge rieten speeltuig geven.
Wat is de roem, waar men de liefde mist? -
Verder nog: ‘Herfstverzen’, ‘Kleinigheden’, enkele onbeduidende gedichtjes op onbeduidende dingetjes, zooals op een mattenklopper; feitelijk: Er is een schoonheid in 't armoedigst kleine
Die zich in stilsten droom slechts openbaart.
maar zou het ook wel waar heeten dat elk ding dat zorgvol en bescheiden
De mensch goed voor zijn doel vervaard'gen kon,
Schoon geen 't vermoedt, schoonheid voor alle tijden.
bevat? Potgieters eeuwfeest wordt door Al. Gutteling in een lange ode bezongen. ‘Hij is het, zegt Verwey, die het juiste woord weet te vinden.’ En hij mocht er gerust bijvoegen: het echt-potgieteriaansche woord, want hier hooren wij telkens weer een naklank van den Potgieter-uit-het-gedroomd-Paardrijden. Daar heeft men toch Potgieter-op-zijn-best niet voorhanden. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
‘Uit de Kunstzaal’ heet een daaropvolgende reeks gedichten. Daarover Verwey: ‘Gebeurde er niets dat zijn aandacht trok, dan wist hij schilderijen en teekeningen indringend te bezien en met een zeldzame fijnheid het geziene in woorden weer te geven.’ De bundel werd door Alex. Gutteling afgesloten met ‘Uit de Sabbathsweken’. In de slotreeks ‘Vrede’, wordt in zes kleine gedichten, met volle bewustzijn het leven door hem afgesloten.’ Hoe droevig luidden die doodsklokken het hopelooze jonge leven van dezen armen teringlijder uit! Vrede.
De schrale teerheid van het pas ontloken loover
Doet mij niet smachten naar den vollen voorjaarsbloei:
Want snel, wee mij, hoe snel! zijn lente en zomer over
En naar zijn eigen dood reikt rustloos alle groei.
Ik vraag de zon niet meer, die gloeit bij 't nederzinken:
‘Hoe vele malen bloost gij nog mijn bleek gezicht?’
Maar ik verheug mij stil om haar hoog-heerlijk blinken,
Waar serafijn, ze in gulden nis van wolken staat.
Mijn droomen drijven niet naar 't ver en lief verleden:
Liefde als een zeebloem aan het zilte strand ontwaakt;
Is er geen vreugd genoeg in het ontroerend heden,
Wanneer een trouwe blik mijn peinzende oogen raakt!
Vraag niet naar morgen, niet naar gistren en geen weemoed
Bevangt u, angst noch hoop, die foltraars allebei:
Geniet uw heil met gansch uw hart en lijd in deemoed
En houd uw wankle ziel van ijd'le zorgen vrij.
En 't allerlaatste door Gutteling geschreven vers, klinkt: En wat, wat is de dood, dan 't eindelijk verdwijnen
Van 't grove Tijdsglas, niet een oogwenk, maar voor goed?
Dan ziet ons geestesoog het Al naar zuivre lijnen,
En zucht niet meer, om smart noch vreugd, ons week gemoed.
Met deze schijn-stoïcijnsche gelatenheid en zeurige pantheïstische hoop besluit de zon-verstoken zanger zijn laatste levensklacht. Doorgloeide wolken, helaas, waar de Zonne, het Licht niet door mocht breken! Het Licht der Eeuwige Zonne wat breekt het zegevierend en hosannazingend door de ‘Lichte Lanen’ van Jozef De Vocht (Leuven, De Vlaamsche Drukkerij). Wat doet de lezing dezer gedichten verkwikkelijk aan, als men zoo even de ‘Doorgloeide wolken’ zag wegdrijven en ter kimme verzinken. Uit dezen bundel zingt u de stem tegen van een begaafd priesterdichter, die het leven naar zijne eenig-ware diepe beteekenis heeft | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
verstaan en ondergaan. Het leven, zoet-bittere drank die men in ernst moet proeven, zonder al te droeven lippenplooi noch al te uitbundigen schaterlach. Het leven, wonder mengsel van droeve en blijde dagen, welke men doorworstelen zal: de blijde, wijl zij een glimp zijn der eeuwige vreugde die eens ons erfdeel wordt; de droeve, wijl zij er ons aan herinneren dat wij nog ter volle ontluiking van ons innerlijkste streven niet gekomen zijn. Het leven, zoo bondig en wijs saamgevat in deze spreuk: per crucem ad lucem! Hier hebt ge al dadelijk de levensweelde uitgezongen: In kalme pracht staan al de lindelanen
door 't veld gerijd ten levensblijden stoet,
die met geruisch van frisch-ontplooide vanen
en gullen geur den jongen dag begroet.
...........
Diep gutst de zon geweldig door de holten
Der wijde dreef haar vollen vlammenvloed,
en lucht- en blaêrenweelde ligt versmolten
tot vuur'ge wittigheid in gindschen gloed,
Een gloed - of hem weerspannige kruinen breken -
die 'lijk een lach van hoog verblijd gelaat,
dat niet heel luid zijn jubel uit mag spreken,
toch ieder oog vol levenszegen slaat.
De dreef door zie 'k in blauwe luchten lijnen
nog lommerlanen boven 't veilig veld,
en alle kruinen 'lijken lichtfonteinen
in wier gedruip de zwakke schaduw smelt.
............
O licht en lied! zoo schijnt me lief ons leven:
blijmoedig gaan door zon en zang geleid,
in Godes goudgesmukte gratiedreven
naar 't rijzend licht der glorie-heerlijkheid!
Maar boven die zonnige dreven kan ook wel de lucht verdonkeren, een duistere logge wolk drijven. En of weer 't leven opengaat
in rozig klaren dageraad
en zoelere uren in 't gelaat
ons tegenblinken.
we weten wel dat voor elk hart
een lichte dag zoo vaak verzwart
en schaarschen jubel, 't lied de smart
blijft bovenklinken.
Doch steeds is die wolk doorgloeid van Gods heerlijke zonne. Maar 't weze vreugd of droevigheid
waar onze ziel om juicht of schreit,
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
U worde ze immer toegezeid,
God, dien we prijzen;
tot bij der dagen kenteling
we rijzen in uw gloriekring
en juublen in de flonkering
der paradijzen.
En hiermeê heeft de lezer den zang welke door deze lichte lanen ruischt, in den dubbelen toonaard aanhoord. Te rechte heeft men over dezen bundel geschreven: ‘het innerlijke van dezen bundel is het hoogste, want het is het menschelijk gemoed, bewonderend de schoonheid der natuur en de pracht der deugden, de smarten lijdend waaraan geen leven kan ontsnappen en dit alles opvoerend tot God in helle, vertroostende levensblijheid: Dan zal zijn luid gedicht dien zegen benedijden
dat heel 't gebergte van zijn klare liedren dreunt,
en moedig gaat hij voort naar God, het doel der tijden,
nu weer zijn wankelvoet op hooger sterkte steunt.Ga naar voetnoot(1)
Met den inhoud van dezen bundel hebben we dus volkomen vrede, niet zoo echter is het steeds met de uitdrukking van gevoelens en gedachten gesteld. De breedsprakigheid en pathos van sommige oudere dichters steekt soms vreemd af op de would-be-moderne stijltierlantijntjes vele jongeren eigen. Een aardig mengsel dus van oud en nieuw, dat hier en daar niet tot eene schoone eenheid versmolten werd. Wat bij de oudere dichters allereerst opvalt is hun beeldenwoede: om één en hetzelfde uit te drukken stapelen zij al maar door beelden op beelden, vergetend dat aldus de eenheid-van-uitdrukking verloren loopt en de indruk bij den lezer noodzakelijk verwatert. De mooiste gedichten zullen wel diegene zijn, waarin één beeld, zoo goed en zoo ver als 't mag, ontwikkeld wordt. Zal het dan in zijne veelvoudige ontplooiïng niet een diamant gelijken die straalt uit zijn ontelbare facetten? Ga in uw geheugen er maar de beste gedichten die gij laast op na, en gij zult voor het grondige dezer bewering instaan. Het bracht te ver over dat alles hier langer uit te weiden; stippen wij nog aan, dat de dichter er soms leelijke oog-beelden op nahoudt. Aldus bijv. op bl. 149, stel u maar even voor: Eens koninklijk ten smartentroon gestegen
stak Hij (Jezus) zijn armen over alle leed,
en liet op haar, de warmte-weelde wegen
van zijn diep-lievend hart dat openspleet.
| |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
Dat wordt hier feitelijk een bloedbad! Is hiermede aangeduid dat we van den dichter een strengere schifting verwachtten? Het blijve hier geen opene vraag; en zeker moet het ons van 't hart dat hij bijv. die jubel-cantate met ‘bazuinen, pauken, veelen’, op bl. 59, gerust in zijn lade had mogen vergeten. De beste dichters worden geplaagd tot het schrijven van gelegenheidsrijmen, maar wie zet den lezers de verschrompelde vruchten van zijn wrevel en verveling voor? Om het vele goede dat deze bundel bevat, en wij denken hier allereerst op die prachtige reeksen ‘Luna Pulchrior’, ‘Leliebloemen’ en ‘De Eenige Troost’, daarbij menig mooi gedichtje als ‘Pastorale’ (bl. 37) niet overslaand, vergeten wij graag die enkele vlekken. Sol crescit eundo, mocht het ook zóo met Jozef De Vocht zijn dichterlijke gaven gelegen zijn. Een boekje dat geen een onzer lezers langer mag missen, heet: Gedichten van A. Binnewiertz (tweede bundel, Leiden, Dieben, 1912). Het eerste bundeltje kwam uit in 1898 - wat hebben we dan lange jaren op een tweede moeten wachten! 't Leek wel alsof er nooit iets meer van dichter Binnewiertz verschijnen zou, zijn al te schaarsche verzen in tijdschriften stonden van jaar tot jaar dunner gezaaid. Verzonken dan in de poelen der ondichterlijkheid? of heelemaal opgegaan in zijn dagelijksche beslommeringen? En ook de literaire kritikus zweeg, op zijn eerste bundel letterkundige opstellen volgde geen tweede. De kronieken in ‘De Katholiek’ bleven weg. Zouden wij dan nooit geen geluid van dezen zuiveren dichter meer hooren? Goddank, daar komt een nieuw bundelke gedichten om ons gerust te stellen. Beslommeringen; hij steekt er op 't oogenblik tot over liet hoofd in, de jonge pastoor Binnewiertz, zooeven door zijn bisschop belast met het bouwen eener nieuwe kerk met pastorij en scholen te Scheveningen. Dat de schoone droom en de sociale daad elkander hoegenaamd niet bestrijden, bewijst dichter Binnewiertz eens te meer. Een flink lesje voor vele wijsneuzen, alleen een medelijdend glimlachje overhebbend voor die onpraktische, weinig sociale menschjes, welke men nu eenmaal ‘dichterlijke lui’ pleegt te heeten. Het gaat niet aan lang over deze verzen uit te weiden; ligt het bundelke nog op uwe leestafel niet, het prijkt er zeker eerlang. Alleen op de innemende priesterlijke teederheid van deze gedichten wil ik even wijzen. Wat een roerende innigheid waar het deze priester-dichter over de | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
kinderen heeft... O, wie weet er ter wereld iets dat den mensch zoo zalig aandoet als 't beschouwen van een argeloos lief kind. Van alle smarten troost het sprakeloos: zijn blauwe oogskens welke steeds den hemel aanblikken, zijn blijde glimmelach op rozige koontjes, en bovenal dat zuivere hart, waar de adem der wereld nog niet verschroeiend over woeide. Victor Hugo en hoeveel andere dichters hebben meesterlijk het kind bezongen. En nu weer Binnewiertz in hoog-priesterlijke stemming. Het kind, het zuivere kind dat geen kwaad verzint of vermoedt, tegenover de listigsluwe schijn-schoone wereld, heeft de dichter verheerlijkt. En de apotheose van 't kind is gestegen tot de innigstroerende tonen der prachtige hymnen, St Agnes ter eere aangeheven. Hier is Binnewiertz op zijn best. Dit is Mechelsch kantwerk van de fijnste soort. De dichter van ‘Mei’, Gorter, zou geen subtieler versmuziek er voor gevonden hebben. Maar nog meer heerlijks biedt dit bundeltje den lezer aan: lees ‘Revertere Filia’, ‘Lente’, ‘Sorente’, heel de reeks ‘Van het Priesterleven’ of nog beter lees heel het bundeltje door, en het hoogste genot, dat der overgave aan het schoonste schoone: de poëzie komt over u als een weldadige zegen en een opperste troost...
Joris Eeckhout. | |||||||||
Loveling-gedichten in het ItaliaanschTer gelegenheid van de Virginie Loveling-betooging gaf de Heer L. Bizio Grandenigo, Consul van Nederland te Venetië, een prachtboekje uit (Istituto Veneto di Arti Grafiche, Venezia) bevattende den Nederlandschen tekst en daarnaast de Italiaansche vertaling in verzen van tien onder de liefste gedichten van Viginie Loveling en van dertien van Rosalie. Voor die nieuwe poging om in Italië de Nederlandsche Vlaamsche kunst bekend te maken verdient Consul-Generaal Bizio den dank aller Nederlanders. De vertaling is flink en het boekje allerbevalligst. | |||||||||
Proza.Pieter van der Meer de Walcheren. Uit Italië, Reisindrukken (W. Versluys, Amsterdam).Een heel bijzonder boek, een waarom we blijde zijn, en wel allereerst, omdat het op een kentering in Van der Meer's talent en levensbeschouwing wijst. De gore steeg van het naturalisme, waar hij, blijkens | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
zijn eerste werk, verbleef, heeft hij triomfantelijk den rug gekeerd, en is opgegaan tot de marmeren paleizen der hooge kunst. Geen wonder dat Italië, het land van het licht hem lokte; het heeft zijn ziel doordrongen, herschapen, en tot breeder en dieper denken en voelen genoopt. En hij is niet enkel teruggekeerd met dezen weelderingen tuil herinneringen en reisindrukken, maar heel en al herboren tot de waarheid. Deze reis was zijn Damascus-weg; bij den terugkeer werd hij te Parijs gedoopt. Schrijver Léon Bloy, een der prachtigste stylisten van onzen tijd, fel gebeten op de hem allentshenen omringende dekadentie, welke hij met de bijtendste striemslagen bezweept, was zijn peter. En zoo bezitten we thans een katholiek talentvol kunstenaar te meer. Dit boek is de lezing overwaard. Niet eene merkwaardigheid uit Pisa, Florence, Füna, Venetië, Assisi en Rome gaat ongezien en onbeschreven voorbij. Geen angstige dorre détailleering nochtans, maar breede en heldere prozafresco's. Geen archeologie, maar kunst. Een heerlijk boek, het beste wat de schrijver tot nog toe voortgebracht heeft. | |||||||||
Trimards, door Edward Vermeulen. Uitgegeven te Oostende, bij R. Verelst. 2.50 fr.Met veel genoegen moeten wij hier al dadelijk erkennen dat Edward Vermeulens tweede roman veel beter is dan zijn eerste. Een echte vooruitgang bijzonder wat taal en stijl bettreft. Er kan zeker nog veel bijkomen - zoo kon bijv... doch hier bekruipt me plots de vrees tot de ‘gepatenteerde’ kritiekers gerekend te worden, indien ik weerom aan 't beknibbelen val. 't Is altijd te kort en te lang bij die heeren kritici, beweert men. Ja maar, wij zijn zoo lekker geworden op den literairen kost. Wij krijgen zooveel goeds dat we gauw den neus oplichten en bij 't minste verkeerde smaakje gewagen van ‘daar is een luchtje aan’ of ten minste ‘dit is opgewarmde kost’. Blijft er dit boek nog een schaduwzijde bij, laten we dan alleen op den zonnigen kant letten. En dan doen wij best met uit de lovende recensie van Prof. Dr. Van Puyvelde uit ‘Ons Volk’ hier eenige volzinnen over te schrijven: ‘Als 't boek uitgelezen is, zult ge getuigen: wat echt-Vlaamsche menschen heb ik leeren kennen, zooals ze in werkelijkheid zijn met hun licht- en schaduwzijde, hoe vast staan hun karakters uitgeteekend, wat heb ik innig meegeleefd met hen en wat gebeurde in dien roman alles zonder opzettelijke, voorbedachtheid, als van zelf, omdat het zoo gebeuren moet door de schuld of de verdienste van de personen waarvan de vrije wil meer dan het toeval de lotgevallen beheerscht. Uit dit laatste blijkt niet enkel de kunstvaardigheid van den schrijver maar ook de hooge | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
moreele waarde van zijn boek. Als we spreken van de zedelijke hoedanigheden van een boek, dan bedoelen we daarmêe dat het boek zonder dat het voor den gewonen lezer daartoe den schijn heeft, een onweerstaanbare stuwing ten goede uitoefent, en die kracht heeft het doordat het rechtstreeks gegroeid is uit het rechtzinnig innerlijk wezen van een in-goeden kunstenaar.’ En wij beâmen volmondig het slot van deze geestdriftige warmhartelijke recensie: Edward Vermeulen, onze nieuwe Conscience, ‘wij houden met blijde verwachting het oog op u gericht’. Trimards behoort tot de allerdegelijkste volkslectuur. | |||||||||
Boy, Roman uit het hedendaagsche leven der Spaansche groote wereld, door Pater Louis Coloma, S.J. Lid van de Spaansche Akademie. (Leiden, H.J. Dieben.)Pater Coloma, die met zijn ‘Aristocraten in Madrid’, ‘Een heilige’, ‘Achter de Schermen’, ‘Door een gedierte’ de groote Spaansche wereld zoo duchtig striemde, moet al heel zeker het troetelkind niet zijn der Spaansche aristocratie. Maar dat lapt hij flink op zijn zolen, en gaat gestadig voort met die hooge lui kort en klaar de les te lezen. Hier alweer met zijn ‘Boy’. Wat kan die Pater aantrekkelijk en flink-realistisch beschrijven, en daarbij hoe munten zijne verhalen door fijne en diepe zielkundige ontledingen uit. Van een tendenzwerk heeft het geen ziertje weg; alles gaat natuurlijk en echt zijn gang, zonder stoot of stamp. Weinige boeken zijn zoo springlevend als die van Pater Coloma, en boeiend ook; in een trok wilt ge ze uit. Echt kunstwerk vol tragische schoonheid. | |||||||||
Vondel's Spelen. Ingeleid en toegelicht door C.R. De Klerk en L. Simons, Deel I, eerste stuk uitgegeven door de Nederlandsche Bibliotheek.In deze uitgaaf zullen wij eerlang al de spelen van Vondel krijgen in drie deelen. Elk deel bevat drie stukken, en ieder stuk twee of drie spelen. De scherpzinnige bestuurder der ‘Nederlandsche Bibliotheek’, zelf flink Vondelkenner, kon zich geen beter mede-commentator toevoegen dan den breed aangelegden kriticus C.R. De Klerk, redactie-lid van het uitmuntende weekblad ‘Van onzen Tijd’, onzen lezers dus geen onbekende. Deel I opent op eene kultuurbeschouwende Inleiding tot Vondel's Spelen. Veel stapels boeken vol, werden over Vondel geschreven, maar | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
zooals het thans de heer C.R. De Klerk gedaan heeft, vermocht het niet één vóór hem. Diepzinniger en grondiger beschouwingen over Vondel in zijn wezen van kunstenaar, herplaatst in zijn tijd en omgeving, werden tot nog toe niet uiteengezet. De fijne Vondelkundige, J. Koopmans, schreef naar aanleiding van die Inleiding o.m. het volgende: De ‘Inleiding’ die kennis en inzicht, gepaard aan het streven om Vondel omhoog te heffen op de schitterende eereplaats die hem toekomt, tot een voortreffelijke studie hebben gemaakt. De beteekenis ervan is, dat hierin om den ganschen Vondel een band wordt geslagen en in dien band met gouden letters het typische wezen van zijn kultuurhistorische beteekenis wordt gegrift. Hij is voor alles de groot-magistrale Renaissancegeest. Bij zijn arbeid, om den dichter als zoodanig te laten herkennen, ontdoet de bewerker de Spelen zelf van de eigenaardig Vondeliaansche sloffeering, waarmee de dichter, om rekenschap van zijn doen en laten in zijn bewerkingen te geven, in zijn Berechten zich meent te moeten omhullen, en leert onze aandacht richten op de stukken zelf, daarbij nauwlettend en schiftend en toelichtend wat ons uit die pleidooien en verantwoordingen kan dienen tot den opbouw van Vondel's groeiende persoonlijkheid. Ook het tweede gedeelte van de Inleiding is een zeer belangrijk stuk arbeid voor de kennis van Vondel en zijn tijd. De beteekenis van den man der Memoriën en Adviezen komt hier op de juiste plaats naar voren en duidelijk komt in zijn verder betoog uit, hoe de veelbeteekenende daden en woorden van dien karaktervollen bewindsman, opzettelijk en ter plaatse juist even veelzeggend als typeerend door den tegen onrecht en geweld protesteerende dichter te pas zijn gebracht. Ook de Olden Bernevelgeschiedenis komt erdoor in een helderder licht. (De Nieuwe Taalgids, Juli 1912.) Ook Albert Verwey, schrijver der ‘Inleiding tot Vondel’, zwaait C.R. De Klerk in ‘De Beweging’ (Mei 1912) den uitbundigsten lof toe. Wij zien met veel belangstelling de volgende deeltjes te gemoet. | |||||||||
Henri Suso, vrij bewerkt naar het Deensch van Johannes Jörgensen, door fr. Laurentius Callewaert O.P. (Van Rooy en De Brabander, Lier).Over dezen gelukzalige schreef Jörgensen het zielvolle boekje ‘De Liefelijkste Roos’ (den Yndigste Rose) dat ons heden in flink Nederlandsch overgebracht, door Fr. Callewaert aangeboden wordt. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Het lezen overwaard, net als al wat Jörgensen uit de pen vloeide, zooveel te meer dat het bekende traduttore, traditore hier niet bewaarheid werd.
J.E. | |||||||||
In den Hooge, door Johannes Jörgensen, naar het Deensch, door P. Stanislas Van de Velde. Thielt, Lannoo-Maes, 1912.De vroegere vertalingen van Jörgensen's franciscaansche boeken werden bij ons alom goed onthaald. Met zekerheid mag van nu af reeds gezegd dat ook: ‘In den Hooge’ wel even Veel bijval zal beschoren zijn. Dit niet enkel omdat de franciscaansche kwestie in den laatsten tijd zoo naar vóór getreden is, maar alleenlijk omdat dit boek de meesterlijk opgemaakte levensbeschrijving bevat van heiligen die uit de diepte der zonde en ijdelheid door boete en deugd gestegen zijn naar 't reine hoogland der begenadigde zielsverrukking en heiligheid. Hoe boeit elke dier wondere biografieën, waarin we zoo duidelijk 't werk van Gods genade zien, die een volslagen levensomwenteling ten goede teweegbrengt bij Angela van Foligno, Margaretha van Cortona en Camilla Battista Varoni!... Wat zijn we hier ver af van de dorre uiteenzetting van heiligenlevens, zooals die maar al te vaak wordt opgediend met het ongelukkig gevolg dat hagiografische werken niet gegeerd, niet gelezen worden! Lees ‘In den Hooge’ en 't laat u vast niet los. Ja, 't levensverloop zelf is zoo bekorend, zoo aangrijpend, maar bij meer heiligen is dit het geval; doch Jörgensen heeft naar de beste geschiedkundige bronnen een werk geleverd dat allen wetenschappelijken ernst aan heeft en daarbij heeft hij de schriften en getuigenissen zoo geordend dat het ons schijnt of de drie heiligen zelf hier aan 't woord zijn om als om strijd Gods wondere tusschenkomst te verheffen door het deemoedig verhaal van hun heerlijken tocht naar den hemel. Tusschenin beschrijft en vertelt Jörgensen zelf, niet met de macht of den glans uit: ‘De Weg naar het Licht’, maar lief, gemoedelijk, ontroerend ook al, derwijze toch dat zijn toon gedempt genoeg blijft om zijn lievelingsheiligen het hooge woord steeds te laten. Daar dit werk niet het eerste soortgelijke van den grooten Deenschen schrijver is dat in onze taal werd overgezet, zal het bijna volstaan de verschijning ervan aan te stippen. En we kunnen ons maar vooraf verheugen in het goed dat weeral ruim zal gedaan worden door dit boek dat geschreven werd door een der roemvolste zonen onzer Kerk over een drietal harer bekoorlijkste heiligen. Ten slotte moet nog gezegd dat Pater Van de Velde een vlotte en, op enkele zeldzame uitzonderingen na, ook een zuivere vertaling heeft bezorgd.
A.C. | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
De Weg naar het Licht, door Joannes Jörgensen, met toestemming van den schrijver uit het Deensch vertaald door Arthur Coussens. - J. Vermaut, uitgever, Kortrijk, 1912. - 220 bl. - 3,50 fr.Worden er wel degelijker boeken geschreven dan deze van Jörgensen? Heerlijk-stevig zijn de gedachten als stalen kruisridders, stappende met zon in hunne schilden en morgenwind in hunne mooie mantels. De Weg naar het Licht verhaalt Herman Ronge's bekeering uit de Heidensche zinnelijkheidsleer tot het rechtzinnigste Katholicisme. Ronge bekeert ook anderen: den Lutherschen Dominee, die Benedictijn wordt, en diens zuster die Herman huwt. Een boeiend boek voor wie belang stelt in geschiedenissen van zielen en graag volgt het inzijpelen van Gods genade in een vruchtbaren grond - wat is eene bekeering toch anders? - voor wie graag uit de hoogte geschiedenis en maatschappij, hangende tusschen Hemel en hel, beziet; voor wie er prijs op stelt te peilen den afgrond der dwaalstelsels, en te schouwen naar de waarheid. In letterkundig opzicht valt genoeg te genieten, maar dit genot gaat op in een hooger en een schooner: De vorm is de dienaar der gedachte, de volzinnen zijn de zuilen die schragen de kathedraal opgebouwd ter eere der Waarheid, uit liefde voor ‘Onze Lieve Vrouw van Denemarken’ en hoop op de toekomst van het katholicisme in Denemarken. De vertaler zorgde voor allerkeurigst Nederlandsch. De uitgever voor sierlijkheid in de stoffelijke uitvoering. Dat de ontwikkelde [volkslezing is het niet] katholieke Vlamingen het boek koopen, overwegen en verspreiden.
L.D. | |||||||||
Gangen en Wegen, door Frans Erens, uitgegeven in het jaar 1912, door Paul Brand, Bussum.Na ‘Literaire Wandelwegen’ thans ‘Gangen en Wegen’ van dezen fijnzinnigen kritikus. Deze bundel bevat benevens een enkel gedicht in proza ‘De Profundis’, enkele reisverhalen uit Zuid-Frankrijk en Duitschland, en eenige bladzijden uit een dagboek, hoofdzakelijk literaire kritiek. En niet alleen in de Nederlandsche letteren blijkt Erens te huis te wezen, hij spreekt met evenveel zakenkennis en smaak over de russische, fransche, duitsche en italiaansche literaturen. Zoo worden beurtelings beproken de werken van Huysmans, Tolstoï, Retté, Maeterlinck, Verga, d'Annunzio, Novalis, Brentano, Kleist e.a. Onder de Nederlandsche auteurs wier letterkundige geschriften beoordeeld worden, citeeren wij o.m. Van Deyssel, Couperus en Scharten. Frans Erens, schrijver van ‘Dansen en Rythmen’ en van | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
‘De Conferentie’ eene schets zooals wij er geen tweede in onze moderne Nederlandsche literatuur kunnen aanwijzen - munt in zijne kritiek uit door ruimheid van blik en fijnheid van uitdrukking. Men heeft gewaagd van een Conrad Busken Huet redivivus; beiden is een zelfde bezinksel van romaansche kultuur niet te ontzeggen, maar Huet was meer een scepticus, wars van alle dogmatisme, alhoewel niet zoo oppervlakkig als wel meer geschreven wordt. Bij Erens is meer diepe overtuiging, en daardoor meer zekerheid en gloed. Huets geest was analytisch aangelegd, Erens daarentegen voert zijn beste krachten op de synthesis uit. Maar kome hij hier zelf in enkele proeven aan het woord. Over Retté gaat het, als slot eener breedvoerige studie, als volgt: ‘De toekomst zal leeren, welke krachten hij als schrijver uit zijn diep geconcentreerd leven kon trekken als denker en stylist. Niet zoo klankrijk zijn zijne volzinnen als die van Maurice Barrès, noch zoo helder en scherp als die van Remy de Gourmont, den grooten hater van het Christendom. Als bij de meesten die uit het katholicisme in Frankrijk zijn voortgekomen of zich daarin als overtuigd katholiek bewegen, heeft de stijl de zachtere melodie, die zich in ronde glijdingen beweegt met diep innerlijken kern. Het is de fijnheid en het diepe doordringen, dat ook Verlaine in het meeste van zijn werk heeft. De tijden van het zware bonsen op trommen en pauken schijnt te hebben plaats gemaakt voor viool en fluit. Hugo en Veuillot zijn verdrongen door mannen als Verlaine, Henri de Regnier, Gourmont en Anatole France, deze laatste de voornaamste van allen met Bourget. Het is eene verheffing, maar van een ander standpunt gezien ook eene verzwakking. De hoofdzaak is dat als men schrijft, men iets zeggen wil, wat men voelt of weet of meent te weten, dat anderen nog niet hebben gezegd. En dat is bij Retté het geval. Van hoevelen kan men dat tegenwoordig beweren?’ (bl. 44.) Zeer juist is ook zijn oordeel over Schartens kritiek: ‘De algemeene indruk bij het lezen van Scharten's werk is een weldadige. Het is sereen gedacht en daarom zuiver van oordeel. Hij staat niet aan de zijde der tachtigers, is niet van hen een simpele volgeling, maar hij is voor hen en ook voor de lateren een welwillende en beschaafde rechter, een die niet alleen rechter behoeft te zijn, maar in staat is zelf de praktijk waar te nemen.’ (bl. 133.) Mogen wij in der waarheid van Frans Erens' kritiek niet alleszins hetzelfde getuigen? Zijn ook bij hem die sereene gedachte en die zuiverheid van oordeel niet voorhanden? En kan er voor de tachtigers en niettachtigers een taktvoller rechter aangewezen worden? Ja, ook in Schar- | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
ten's kritische gaven deelde Erens mede. Bovendien bezit hij nog, in veel hoogere mate dan Scharten, die vaak een peuteraar blijkt, het breedere uitzicht op de literaire verschijnselen van een tijd in hun onderling verband en wisselwerking. Scharten dringt verder door, maar daarom nog niet dieper, en blijft vooral de uitpluizer van één boek. Niet altijd zijn we het overal met Frans Erens eens; zoo bijv. in zijn opstel ‘Over Katholicisme’ is meer dan een netelig punt aangeraakt, hetwelk zeker nog al een pennetwist kon uitlokken. Slechts een enkele bewering worde hier, zonder commentaar van onzentwege overigens, aangehaald. ‘Voor den echten katholiek is de toegang tot de kunst voor een groot deel gesloten, daar deze hoofdzakelijk uit de kwade menschelijke passies wordt gevormd; dat wil zeggen uit de zonden. Zoo is het in gedachten naleven en weergeven daarvan voor het intieme godsdienstig gevoel niet bevorderlijk en te vermijden en zal het bereiken van het beste in de kunst door den katholiek moeilijker zijn dan voor hem, die niet is gebonden. Er zijn heiligen geweest die dichters waren, maar dichters die heilig verklaard werden, zijn er niet geweest.’ (bl. 157.) In de redactie van ‘De Nieuwe Gids’ vertegenwoordigt Frans Erens de katholieke idee, met het goede gevolg, dat hierdoor den lezers van dit tijdschrift nu en dan een opstel voorgeschoven wordt waarin die idee verheerlijkt wordt. Op zichzelf dus reeds eene uitmuntende zaak. Moge Frans Erens voort zijn ‘Gangen en Wegen’ gaan, een breede schaar bewonderaars van zijn pittig, kruimig en substiel proza zal hij er steeds vinden.
J.E.
Een boekje dat veel goeds stichten zal, heet: ‘Van waar het succes van Marie Corelli?’ door P. Van Den Tempel O.P. (Brand, Bussum). Hoogst actueel vooreerst, want eenige van Marie corelli's verraderlijk-venijnige werken bereikten eene oplage van 300.000 exemplaren. Aldus was het bijv. met ‘De Ware Christen’ gesteld. Hoogst nuttig ook zeker, want op de boeken van deze engelsche romancière is ten volle toepasselijk het bekende distichon: Qui legitis flores et humi nascentia fraga Frigidius, opueri, fugite hinc, latet anguis sub herba. Marie corelli's boeken zijn een verzameling van de ergste moderne dwalingen en van de schunnigste levenstoestanden. Zij moeten derhalve van onze leestafels verwijderd blijven.
J.E. | |||||||||
Nederlandsch Keurtooneel. (Uitgever: M.J. Reynen, Oude Koornmarkt, 12, Antwerpen L. Van Hoof-Roelans, drukker, Hoogstraten.) | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
Nr 1 is ‘Jozef’, Bijbelspel in twee bedrijven. - Vrije prozabewerking van Vondels driespel. Muziek van Händel en Fr. Verhelst. Prijs 1 fr. Een stuk gemakkelijk genietbaar voor het gewoon publiek, gaat de krachten van middelbare tooneelspelers niet te boven. Het doel der bewerkers was practisch. Een voorstelling kan eenvoudig of grootsch ingericht worden naar de middelen waarover beschikt wordt. | |||||||||
Hendrik Conscience. Eenige bladzijden uit het leven mijns vaders, door Mev. Antheunis, geb. Maria Conscience, met Inleiding van Max Rooses. - 1912. Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel. 188 bl. Prijs 2 fr. geb. 2.25 fr.Wie kon beter over den grooten vader schrijven dan de begaafde dochter? Wie zou met meer liefde schrijven over den grooten schrijver van de liefde tot al wat edel was? Een boek zonder letterkundige aanstellerij maar dat ons werkelijk veel geeft: veel levensbijzonderheden, veel stukken, gelegenheidsreden, verslagen van bladen, enz., zoo bijv. al de lijkreden, ook de zeer-schoone door wijlen Kanunnik claeys uitgesproken. | |||||||||
Humaniora. - In deze uitgave, bestaande uit twee reeksen, verschenen:Ie reeks: Philologische verzameling voor het Middelbaar onderwijs, onder redactie van A. Geerebaert S.J.
Een Ve Deel: Tacitus als kunstenaar en geschiedschrijver, door Dr M. Claeys-Boüüaert S.J., ligt ter perse. Nr VI is ‘Cicero's pleitrede voor Milo’. Inleiding, Vertaling. Aanteekening door A. Geerebaert S.J. 1912. 2.50 fr. 153 bl. Dit boekje bevat eene vertaling van Cicero's ‘Pro Milone’ met inleiding en kommentaar. - De vertaling wil slechts getrouw den zin van het Latijn weergeven. Eene aesthetische vertaling acht schrijver onmogelijk. De kommentaar is vooral historisch zooals de inleiding en rhetorisch. De inleiding en het historisch deel van den kommentaar gaan gesteund op de berichten van Cicero zelf, van Plutarchos, Dio Cassius, Appianos, | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Asconius, enz. Voor de studie der Rhetorica werden de beste schrijvers geraadpleegd. De jongste tekstuitgaaf werd benuttigd. Voor leeraars in de Rhetorica een onmisbaar boek. Eene IIe Reeks bestaat uit: Voorbereidingsboekjes op Grieksche en Latijnsche schrijvers onder redactie van A. Geerebaert S.J.
Al deze uitgaven werden bezorgd door de Keurboekerij, Groote Markt, Leuven. |