Jong Dietschland. Jaargang 15
(1912-1913)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Vondel's NoahWat zich verheft valt. Wat valt sleept mede. Wat gevallen ligt verrot. Zoo luidt de catastrofenwet in de natuur en ook in de zedelijke wereld; zoo staat ze belichaamd in de drie gestalten die oprijzen aan den drempel der geschiedenis: Lucifer, Adam, Noah. Lucifer is de hemelstormer bij uitstekendheid, Adam de meegesleepte, en achter Noah's naam en verschijning doemt het beeld der bedorven menschheid op, onafscheidbaar met hem verbonden als de schaduw met het licht. De kunstbelichaming van de twee eerste geledingen der rampenwet was in Vondel's twee eerste treurspelen Lucifer en Adam in Ballingschap schoon geslaagd. Voor Noah bleef de belichaming van het derde lid weggelegd. Slaagde Vondel ook hierin dan mocht hij de pen neerleggen en zijn taak als gedaan aanzien. Alle andere treurspelen zouden toch maar de herhaling zijn van deze drie eerste, van't laatste vooral. De ‘Geburt der Tragödie’ was er nu geheel. | |
Het eerste bedrijfvolgt het eerste van Adam in Ballingschap op het spoor: hier gelijk daar komt een nachtspook in 't laatste uur van den nacht oprijzen, braakt bedreigingen en smeedt plannen, en teekent ondertusschen heel klaar en in beeldige verzen land en streek der handeling: een land vol bergen en wouden met Noë's timmerwerf aan de ééne, met grootvorst Achiman's Reuzenburg aan de andere zijde. Veel verschilt toch ook: een Lucifer is Apollion bepaald niet, en 't is geen fout; want Lucifer was te reusachtig groot om dit vuile werk te verrichten van gevallenen in de modder gedompeld te houden. Zoo groot-ijselijk echter als de duivel der | |
[pagina 2]
| |
Onkuischheid kan geteekend worden, zoo wordt hij het in verzen als: ‘Hier steigre ik, koning van den nacht, Apollion,
Uit 's aerdtrijx navel, eer d'inarbeitgaende zon,
Het daghlicht baerende, uit de kim koome opgestegen.
Mijn stinkende adem is alree den hemel tegen,
Die schuw van helschen stank, de starren trekt omhoogh;
Dewijl mijn zwavelkeel den starrenlichten boogh,
Met smook bezwalkende, berooft van zijnen luister.
Mijn blikken branden, als twee koolen, in het duister,
En dikke duisternis, met eenen rooden gloet.
De pekstok blaekt, en stut mijn twijfelenden voet,
Waer ik den gront betrê. Het gras en bloemen quijnen,
En 't ongedierte vlught naer wouden en woestijnen.’
Ongemeen voorwaar mag het monster wel heeten waarvoor de kuische hemellichten in de diepten der klaarheid, en de wilde dieren der aarde in de wouden en woestijnen wegvluchten, en dat daarop boogt. Doch onbeschaamdheid is 't eigen kenmerk van de onkuischheid en haar eenig middel om voort te leven. Fantastisch wild en levendig is zijn bedreigen met brand, en zijn lust bij 't gedroomde gezicht van de laaiende ark, dat een beeld geeft van grillige aanschouwelijkheid: ‘Al 't heir des afgronds met ontrouwe krijgsbanier
Wil danssen, klaeu aan klaeu, op zulk een zegevier.’
Doch de adem schiet te kort om de zeer lange alleenspraak te doen zwellen en strak-gespannen vooruitzeilen: 't doek met zijn reusachtige afmetingen (98 verzen) rimpelt en flapt en hangt slap. De drift sust en ruimt de plaats voor den berichtgever, die, naar de wijze van Euripides' proloogsprekers, wel niet nuchter maar toch heel schoolsch-volledig en geordend heel Noah's en Achiman's verhouding tot elkaar uiteenzet. Hier houdt Apollion's verschil bij Lucifer op eene gave te zijn en mist men dien geweldigen adem van den reus die de stormen verwekte waarbij werelden vergingen, en, voor deze zeer languitgebreide, maar verbrokkelde en slechts met hier en daar een grimmig vlaagje samengedreven volzinnenkudde, mist men de monumentale grootheid en den prachtig-éénen drift- | |
[pagina 3]
| |
bouw van Lucifers eerste alleenspraak. Haar geweldige massa's werden toch door eene enkele kracht vooruitgedreven en samengehouden. Daar is beneden ook maar haat alleen ‘che muove il sole e l'altre stelle’... d.i. die eenheidsbeginsel is voor machtige massa's. Vraagt men zich ten slotte af welke rol dit begin te vervullen heeft, dan blijft men stom, want daar is er geene. Lucifers trawanten, en hijzelf, speelden verder, het geheele stuk Adam i.B. door, en de dramatische strijd-werd tusschen hen en de menschen persoonlijk gevoerd; hier echter verdwijnen Apollion en zijn medespoken spoorloos, en men staat ze na te gapen met het spijtig verwijt: komt gij uit uwen nacht te voorschijn, het zij toch om iets bijzonders te doen, en hebt ge niets te verrichten, blijft er in en toont u niet, want dat gij onzichtbaar tegenwoordig zijt in alle zonde, gelijk de onzichtbre stank in alle vuil, dat weten we best. Ja, doch als die zonde de onkuischheid is, dan heeft des menschen bedorvene zwakheid genoeg aan zichzelf alleen om hem in den afgrond te sleepen, gelijk het water niets behoeft dan zijne glibberige weekheid om neer te ploffen, en, geldt het den man door de vrouw te verleiden, dan mag de duivel gerust zich uit het spel wegtrekken, want daarin is de vrouw natuurlijke plaatsvervangster des duivels op aarde. - Zeker, doch opdat dit zich wegtrekken kunst worde, moet het op eene of andere wijze belichaamd worden, zoodat het kunstwerk er den klaren indruk van geve. Dit echter geschiedt niet, en Apollion's woorden: ‘Door vrouwelist wert eerst de man in 't net getogen,
Men bezige dees kunne, en legre zich in de oogen
Van Kaïn's dochtren, en beschiete uit haer gezicht
Het hart der Reuzen. Schoon het voor geen wapen zwicht,
Noch moet de grootvorst zelf voor 't joffrentimmer buigen,
En heur naer de oogen zien. Wij hoeven geen getuigen
Te zoeken: d'uitkomst heeft doorgaens genoegh geleert
Hoe wellust over al de weerelt triomfeert.’
door te veel te drukken op der duivelen tusschenkomst en op de zekere uitkomst van dezen aanval door de vrouwen op de Reuzen, doen aan de onfeilbare macht der wellust door zichzelf twijfelen; wie immers te sterk op 't bizondere drukt, loochent of verflauwt de onfeilbaarheid der algemeenheid. | |
[pagina 4]
| |
Het 2e Tooneelbiedt een veel aangrijpender begin, en een dramatisch pakkend gezicht op den toestand, waaruit het drama, als uit een zaad, opschiet. ‘Daer komt het morgenlicht gevaeren,
Als een heraut, uit Godts palais,
Om 't menschdom voor de leste reis
Te wekken of hen Godt wou spaeren.
Zij leggen, in den eersten droom
En slaep, tot over 't hooft verzoopen.’
Men tast immers met de hand den hopeloos benarden toestand; de toon, dien de aartsvader aanslaat laat hem al te duidelijk verluiden: vertwijfelde klacht, ontmoedigde droefheid klinkt in alle woorden door, en zelfs als de stem den meest schrikaanjagenden toestand schildert, zelfs als ze hulpkreten naar den hemel opschreit in den hoogsten nood, ligt in de beschrijving en in 't geroep een zekere moeheid, een dofheid, die 't rillen doet slepen en den herhaalden noodkreet doet klinken als het drenzerig kriepen van een hulpeloos kind. Die toon is nochtans een ijselijk ding. In hem schijnt de uitgeputheid der laatste stonden voor den dood (diens onfeilbaarst voorspook) te leven; die moeheid is veegheid, en die dofheid is reeuwgeur en stervensgereutel. De dood is nabij, onafweerbaar; sommige beelden uit die loome droefheid opflitsend, doch geen lijn trekkend noch vaart scheppend, teekenen scherp den aard van de ongeneesbare ziekte en de doodsoorzaak. Zij leggen, in den eersten droom
En slaep, tot over 't hooft verzoopen.
en wijzen op den aard der komende catastrofe: de zonde heeft verzopen en de zee zal verzuipen... die doodslaap volgde op 't zuipen, enz... 'k zeg: enz. omdat ik zou beginnen wansmakelijke woordspelingen te bedrijven, al zou ik toch echt en zeker de scheppende werking van dit ééne beeld en zijn machtig overhecrschen van den heelen toestand dier ten dood gedoemde wereld en van 't drama dat begint, uit de diepten van het beeld zelf naar boven halen. | |
[pagina 5]
| |
Kortom: de melancholisch-doodsche loomheid van dezen nochtans zeer ontroerden lierzang drijft ons een gevoel van noodlottige onafwendbaarheid in, die evenmachtig aandoet als de geweldigste bevestigingen der profeten, die eene even vervaarlijke zekerheid teweeg brengen. B.v. de weeroepen van Isajas: Voorwaar in den nacht wordt Ar-moab verwoest, ten gronde toe geslecht;
Voorwaar in den nacht wordt Kir-moab verwoest, ten gronde toe geslecht;
zijn als krijschende mokerslagen die ijzeren nagels inklinken, maar Noah's moede lyriek klinkt als de doffe heislagen die even vast de paalstaken den grond indrijven, in zake de waarheid: Voor waar nog vandaag zal de wereld der wellust vergaan in de wateren. Er is nog meer in dit heerlijk stuk lyriek: Ook Noah wordt er in ten voeten uit geteekend. Noah de Aartsvader! De aartsvaders verrijzen voor onze verbeelding, in de eerste eeuwen der aarde, als haast bovenmenschelijke wezens: niet levend voor één familie maar voor de heele menschheid, geen gevoelens dragend die enkel persoonlijk blijven maar die zich steeds over de toenmaals bestaande wereld uitdijen, en in onmiddellijke gemeenschap met den God der schepping staande; daar ze niet uit noch voor zich zelf leven, voeren ze ook een taal en hebben ze een handel en wandel die nooit scherp driftig bewogen lijken, maar steeds een karakter van algemeenheid behouden, en steeds min of meer in die hoogere ideale kringen leven waar de altijddurende wetten wonen de mannen met eeuwen beladen gelijk God met eeuwigheid, de majesteit en wijsheid, den vrede en de vastheid des langen | |
[pagina 6]
| |
duurs dragend, wandalend voor de eerste aarde als de pauzen van God den Vader, gelijk onze pauzen als pauzen van God den Zoon, vol liefde en ontferming voor die aarde, die ze bij God vertegenwoordigen, gelijk ze God vertegenwoordigen bij haar, vaders door gezag en door goedheid en vaders van allen die mensch zijn, want stamvaders aller geslachten. Ook geeft onze droomvoorstelling aan deze groote en grootsche mannen al de trekken die ze aan God den Vader geeft: eene machtige gestalte, reuzenledematen, lange grijze haren, langen grijzen baard, eerbiedwaardig ernstige gelaatstrekken, overgrooten doch onverzwakten ouderdom. Zoo ontsluiert zich Noah's beeld in het stuk, en reeds hier staat hij tusschen God en mensch, en, voor de aarde, als haar rechter en vader, berisper, voorbidder van natuurswege. Doch, spijts al zijne eerwaardigheid, staat hij tegenover haar onmachtig, en dit is niet alleen diep waar maar ook doodgewoon. Zoo dikwijls blikken hooge menschen, met hangende armen en vertwijfelend hart, naar diezelfde zonde, die Noah's wereld sloopte, naar die wellustige onzuiverheid, die ziel en lichaam slecht en met den grond gelijk maakt: alle wilskracht, de zenuw der ziel, doet ze wegkwijnen, en plakt de zielen aan den grond zoo flets als de zeesterren op het zand van het strand, die enkel nog wat lillen als men er op schopt, zonder tot iets verder bekwaam te zijn. En nog erger is het met de zielen, want de wulpsche zonde slorpt de ziel in 't lichaam op en omsluit ze zoo vast met een graf van vleesch dat ze wezenlijk niet meer bestaat. Tegen zoo een wereld kampt de grijze Aartsvader. Talbot's woord komt voor den geest zweven: gegen die Dummheit kämpfen selbst die Götter vergebensGa naar voetnoot(I). Doch daar hooren we roerende smeekgebeden, stoute, subliem-stoute naar den trant van Rafaël's voor Lucifer: alle redenen tot ijlend straffen: ‘De boosheid is in top gewassen’ (en passim)
worden redenen tot ijlend redden... En wij voelen 't meê: ja de Heer alleen kan hier nog werken, want die zielstoestand is de dood en Hem alleen behoort de opstanding. | |
[pagina 7]
| |
De Reizangdie 't bedrijf (evenmin bedrijvig als 't eerste in Adam in B. en meer andere Vondeldramas) sluit, is alles behalve dramatisch, passend of noodig (als tegenhanger van de even onnoodige duivelen, bij voorbeeld), maar hij geeft Vondellyriek, t.t.z. is een stuk herschapen Paradijs; Vondel's lyriek is dit altijd, want altijd kan men er van zeggen wat hij van 't Paradijs zong: ‘Het paradijs stroit palm en bloemen
Voor uwe voeten bloeit het kruit.’
Zijn lyriek vaart door de taal gelijk de lente door het land: geen hoekje er van blijft van leven en groeien en bloeien vertstoken. Reeds de eerste strofe staat in vollen beeldbloei, en als levensgroen van aanschouwelijkheid: Wij schaduwen met goude pennen
De treden van
Den vroomen man,
Gewaerdight Godt alleen te kennen;
Terwijl alle andren, van dit licht
Versteeken, dwaelen
In duistre dalen,
En slaen, als dieren, bun gezicht
Van Godt op tijdelijke dingen,
Die snel vergaen,
Beneên de maen,
Den spiegel der veranderingen.
Verbasterden van 's levens struik,
Waer vint men 's levens recht gebruik!
en zoo de overige. Daarnevens ook harmonieeren ze met en passen ze bij de stof in dusverre, dat die strofen een hoogen triomfboog van eeuwige gedachten, van allerhoogst-verheffende gelijkstellingen boven Noah's verschijning spannen, en Noah's plaats in 't wereldplan en in de rei der God vertegenwoordigers der eerste tijden vaststelt - en men moet getuigen dat de rei daarin wel doet: dat Noah dit verdient, dat hij het eilaas! misschien zal noodig hebben, want degenen die in een drama alleenlijk hun gezag laten wegen in de schaal der beslissing | |
[pagina 8]
| |
zijn allertreurigste dramatische personenGa naar voetnoot(I); - heel zeker oefent deze rei weerom de rol uit, die Hegel als de verhevenste van allen aan den rei, bizonderlijk den antiek-griekschen, toemeet: uit het midden der dramatische gebeurtenissen op te rijzen, als de levende Δίϰη, en ze alle te beschouwen sub aspectu aeternitatis. En dat alles zijn groote gaven, doch boven alles gaat deze gave: organisch te zijn. Is eene gave dit, zoo houdt ze niet alleen schoone, zelfs schitterende, beschouwingen naar gelegenheid van eene stof, maar ze wast er uit op en maakt er deel van uit en ze is een onmisbare schakel in de oorzaak - gevolg - oorzaak keten die naar de catastrofe leidt. M.a.w. er is niets hooger in een drama dan dramatisch te zijn, en dit is onze reizang niet. | |
Tweede bedrijf.Stofuiteenzetting volgt op stofuiteenzetting: het tweede bedrijf doet hetzelfde als het eerste, al doet het dit dan ook op eene andere, dramatisch betere, wijze. Tweemaal eene volledige stofuiteenzetting is bepaald te veel. Een epos kan zijn gevaarte zoo langzaam vooruitsleepen, - al is lenigheid en het festinare in medias res, gelijk het Horatius aanraadt, ook daar eene gewenschte gave, - 't drama mag het niet, en 't ware een ondeugende mop, tot verrechtvaardiging van deze langzaamheid Vondels vers uit Jozef in Dothan aan te halen: Dees lanckzaemheit past groote saecken.
| |
[pagina 9]
| |
Terloops zij ook gezegd dat het Ie Bedrijf van J. in Dothan, nagenoeg naar denzelfden typus gebouwd, toch heel de stofuiteenzetting bevat, en dat de apotheose aan den kleinen vervolgde, nog eer hij geleden had, geschonken, haar diepere reden had, terwijl deze apotheose in 't Ie Bedrijf voorbarig en onnoodig was, want enkel maar dienstig om volgende fouten te bemantelen en niet gelijk in Jozef tot opbouw van 't stuk, De Bouwmeester die de heele ark beschrijft is ook heel wat minder karakteristisch geteekend dan de smakelijke Vrachtmeester in Jozef in Dothan, die bijna evenveel kenmerken van den vergroeiden koopman verraadt als hij woorden spreekt, terwijl de bouwmeester slechts eenen zet heeft waarin hij iets van zijnen aard legde en ook koopmans kleur vertoont. Ach. Verdroeght ge met geduld dien dagelyxen hoon? Bouwm. Wij kreunden 't ons niet eens, en wrochten slechts om loon.
Een ruw-onverschillig woord, gelijk er dikwijls aan den mond van arbeidslieden en zwoegers ontvalt. Maar voor 't overige verhaalt hij zeer ordevol, zeer kleurrijk, (de verzen behooren immers tot de beste Vondeliaansche) den bouw der ark, haar afmetingen, 't binnentreên der dierenparen, Noah's boetepleging en prediking, en omgang met zijn gezin, alles in epischrijke en versierde Vergiliaansche verzen, die 't een weelde is om te lezen als vers; doch van die verzen kan gezegd worden wat Brunetière van het melodrama zegt: ‘le sujet en est une anecdote, ou, si l'on veut, la signification n'en dépasse pas la donnée’Ga naar voetnoot(I). Waarlijk beteekenen deze verzen niets buiten en boven zichzelf, hun schoonheid valt op zichzelf terug en voor 't drama hebben ze weinig of niets gedaan. Zij hebben immers Achiman bijna onbeïnvloed gelaten. Tot welk doel heeft hij den Bouwmeester laten komen of opgezocht, of de Bouwmeester den Grootvorst? Wie zal 't zeggen? Onzijdiger en weifelender verzen dan volgende ken ik alleszins niet: Bouwmeester:
Achiman, grootvorst, op het rijkste begenadight
Van vrou natuure, en die uw heerschappij verdaedight
| |
[pagina 10]
| |
Met wapenen, daer staet mijn werk in top volbout.
De leste nagel is geklonken in het hout.
Indien de hoogste maght uw reuzekracht wil temmen
Door eenen watervloet, berey u om te zwemmen,
Of een geheele zee te drincken: want gij hoort
Hoe 's hemels almaght op het aardtrijk is gestoort.
en Achiman: Bouwmeester van 't gebou, waeraen veel jaeren zweetten,
Hoe groot is 't van begrijp, op uwe maet gemeeten.
en de volgende: Drie hondert ellen lang en dertigh ellen wijt
En vijftigh hoogh...
behalve dat ze ons doen denken aan de afmetingen in meters van den pas verzonken Titanic, hebben ze niets nuttigs verricht. Dit moeten ze echter, want Noah is toch een drama, en kan men elders recht uitkomen als men van een vers zegt: ‘al wat het doet is vers te zijn’ en dat is genoeg, zoo is dit in 't drama valsch, want het vers in 't drama is een werkman: is de werkman schoongebouwd en heeft hij prachtledematen, zooveel te beter maar hij moet werken of beteekent toch niets. Achiman ook stelt vragen, als was hij een rentenier op wandel; zoo kalmpjes onverschillig en louter-nieuwsgierig als een nieuwsjesjager, weinig grootvorstelijk voorwaar, een wandelaarsziel: één genstertje makke mistevredenheid in v. 336 Zij neemen 't hier te naeu (Noah en familie) of wij te ruim. Een mensch,
Een eenigh man verwijt alle andre hun gebreecken.
(een echt ‘geweldige, gesteigert door zijn kracht in top van heerschappij’ v. 343, zou 't woord gebreken voorwaar niet uitgesproken hebben als 't zichzelf en zijn volgelingen gold) één sprankje nog van kwaad vermoeden, dat enkel geopperd wordt eerder dan met klem en bedreiging bevestigd: Een, onder schijn van dwaes, kon op zijn luimen leggen,
En naer regeering staen. Wat valt'er op te zeggen?
en 't is alles. | |
[pagina 11]
| |
Waren deze nieuwsgierigheid, mistevredenheid, kwaad vermoeden klaarder uitgebeeld, bleken ze meer rechtstreeks uit het karakter ontsprongen, en de drijfveer van Achiman's handelen, leefden ze voller en klaarder in hem, en waren ze tegenover die ark, reeds honderd jaar in aanbouw, en tegenover Noah, over wien hij wel ingelicht schijnt, dewijl hij familieoneenigheden kent (Men roept nochtans hoe Cham te noode zich wil buigen...) beter gelooflijk, dus natuurlijker voorgesteld, dan zou ik, in de plaats van hier te hekelen en te gispen, reeds lang aan 't bewonderen zijn gegaan. Want dan zou hier een geniale schepping voor ons staan van de hoogste macht: 't beeld namelijk van den vodmensch die een man wordt, wanneer de wulpsche zonde hem heel heeft overmeesterd en lang reeds beheerscht: voor dit beeld zou ik Vondel's tooneel moeten volgen, met de steeds herhaalde, maar met stijgende bewondering herhaalde, vaststelling: ja, zoo drentelt de overzadigde rond in de tusschenpoozen van zijn geprikkeld genieten,... zoo Vangt hij de nieuwsjes op... zoo heeft het zwaarwichtigste in hem slechts een nieuwsjesgewicht (220 en volg.) zoo glijdt het ernstig wondere van zijn ziel af en blijft enkel het verrassende en zeldzame er aan kleven ('t menschenlot kan zijn slaap niet storen, doch zoohaast men van wilde dieren spreekt dan gaan zijne ooren open, hij begint op te letten, te ondervragen (v. 249) en zoo wordt Noah dan eerst persoonlijk belangwekkend als hij een soort dierentemmer gebleken is) (v. 263) - zoo keert hij zich als instinctmatig van droefheid als van een onlief gezicht af (v. 283) weldra medelijdend met misprijzen (v. 3o3-5) - zoo, op het punt zich te moeten kanten er tegen zoekt hij nog eene afleiding in eene veronderstelling of een hooren zeggen (v. 319 en 326) om dan eindelijk verdrietig te worden en knorrig, drie vier keeren zijn slechtgezindheid, omdat niet allen doen gelijk hij, te luchten (v. 336, v. 340, v. 345) - eindelijk als degene waartegen hij wrevelig is geweest werkelijk verschijnt, dan is hij weer een voorwerp van nieuwsgierigheid geworden en hij gaat er naar luisteren als uit eene verpoozing. Het spijt mij die hooge bewondering niet te kunnen ondervinden... maar ik wijt het Seneca die zijn ellendige toeluisteraars naar ergens een verhaal, dit verhaal steeds laat onderbreken door regelmatig terugkeerende vragen, als de liefde- | |
[pagina 12]
| |
serenade van Beckmesser door Hans Sachs'hamergeklop op zijn schoen. - Dit tooneel, gelijk vele in Vondel, riekt naar de school, waar men eilaas zooveel schoon leven vermoordt, en hoe schoon Vondel's vers ook zij, hoe Vergiliaansch en Erasmiaansch vol van rijke renaissance, ik heb lieverGa naar voetnoot(I) Roden bach's ruw, arm en naakt, maar levensvol vers, dat iets beters levert dan den rythme van de school, te weten de dynamiek des levens. | |
2e Tooneel.Die latijnsche pracht en renaissance weidschheid komen veel beter tot hun recht in breed-opgezette redevoeringen dan in karakteronthullende samenspraken, ze kleeden beter de gedachten der menschen en ze schragen dus voortreffelijk eene strafrede zooals ze Noah hier houdt. Vondel kan zijn spelers doen spreken in naam van God, zoodanig dat hun taal in kracht en vastheid, plechtigheid en majesteit een verre echo uit den hemel lijkt; Gabriel, Uriel, Fabael, enz. deden het wonderschoon, Noah hier nog eens. De wijde sluizen van den latijnschen volzinGa naar voetnoot(2) gaan open, en het vèrdreunende van die taal, die aan de wereld wetten afkondigde, laat zich hooren, met het geweld daarbij waarmeê Gods woord uit de profetenmonden stortte: Hoort toe, gy volken zoo voorspelling by u gelt.
'k Heb, honderd jaeren lang, den jongsten dagh gespelt,
Doch ydel en vergeefs. Nu is de dagh geboren,
Die, met den ondergang der zonne, u dreight te smooren
In eenen eeuwigen verdoemden duistren nacht,
Een nacht, die schemerlicht noch morgenstont verwacht.
Gij zult, na dezen dagh, myn aanzicht niet aenschouwen.
Dit stom gevaerte heeft geduurig, onder 't bouwen,
U toegeroepen: schrikt voor 't bruischende element,
Dat u bestormen komt, en strant noch paelen kent.
| |
[pagina 13]
| |
Dat is een heel andere Noah dan de moede en wereldwarse, onder druk van droefheid neergebukte van daareven: een machtige met de macht van God; de tuchtroede des Allerhoogsten zweept in zijn woord, en de donder van zijn bedreigingen rolt en davert er in... Een heel andere?... Neen dezelfde... de Aartsvaderen verschijning toont beurtelings deze twee zijden, en (ik noemde ze de pauzen der eerste eeuwen) wij kennen onze pauzen op het Vaticaan wier stem even bang en moe en treurig kan zuchten, als ze alleen staan voor God, en met kracht en dreigende galmen spreken tot de wereld; want zij hebben van den Christus dien ze vertegenwoordigen geleerd lam te zijn en leeuw, en ook de Aartsvaders hadden hun taal geleerd van Hem, die 't Paradijs onder 't lachen der lente had opengesteld en met een schans van vlammende zwaarden weer toegesloten. Zonder te weifelen, te stremmen, te vertragen, immergevaartig, machtig, plechtig met soms een flits van heviger toorn en een geratel van feller bedreiging, of ook een galmen van hartstochtelijker bezwering, rolt de statige stem voort en zegeviert... Al de toehoorders, ook Achiman komen onder den indruk. De Grootvorst heeft dien woordstorm laten voorbijgaan en, nadat hij een oogenblik van verpoozing had bereikt, waagt hij eene opwerping met ‘Heer Vader’ eerbiedig ingeleid. De weerlegging valt er op in een zware leerrede, die op nog heviger dreunen van de bedreigingen uitgaat; en was deze leerrede hoog en algemeen gehouden, daar keert ze zich met scherpen punt, zelfs met bijtende ironie persoonlijk tegen hem, toen hij 't sprookje der engelmensch huwelijken heeft opgedischt. Daarop weet Achiman niets te antwoorden tenzij met eenige alleroppervlakkigste epikureërspreuken ten beste te geven; doch, hoe oppervlakkig ook, die stellingen zijn een besliste loochening van God en eene belijdenis van ongeloof, en dit doet den IJveraar voor God koken. De eerst uitgestotterde woorden: ‘Och Seth, och Henoch hoort. Hoor, Henoch wat men leert!’
geven een helderen kijk in Noah's ontsteltenis, en de onmiddellijk volgende: | |
[pagina 14]
| |
‘Die pijlen komen uit den koker van verbastert Verwildert reuzenzaet, 't welck 's Hoogsten naam verlastert.’
duiden even helder aan hoe Noah alle maathouding verloren heeft, en, bij den aanslag op het Heilige, zijn verontwaardiging den lossen teugel viert... Doch op dit hevigste schelden en bedreigen moet uittarting volgen, indien Achiman niet heelemaal een schim is. Ze volgt dan ook met erger schimp gepaard: Schenkt wijn. Brengt balssem. Juicht. Het magh ons nu gebeuren.
Vlecht roozekranssen. Zet op elke knie een bruit,
Eer 's levens tijt verloop', de doot den draeiboom sluit!
Belieft het vader, hij magh speelen, daer wij danssen.
Een jeughdigh hart verzuim' noch feest noch bruiloftskanssen.
en allen trekken op naar 't feest op Reuzenburg, waar een jeugdige vorstin woont, waar schoone vrouwen zijn en spel en dans. Noah herhaalt met de laatste inspanning zijn zelfde bedreiging, doch ze vervliegt in den hollen wind, en al ving zijn rol hier verbazend en indrukwekkend machtig aan, zij verloopt in 't zand: het was een leeuwenschreeuw, maar die weergalmt in 't gebied der leeuwen: de woestijn. Een treurig einde, een pakkend einde zelfs; dit gezicht van den Oude van dagen door heel het volk met spot in den steek gelaten, en predikend voor de winden; zooveel te meer dat Noah waarlijk groot is geweest, het tooneel overheerscht heeft door de macht van zijn woord, en de macht van de ziel is de macht van het woord.Ga naar voetnoot(I) De kamp der ideeën op den boord van den afgrond kan ook dramatisch genoeg zijn, indien hij beter belichaamd ware; goed gedialogeerde redetwisten blijven immers redetwisten en niets meer; enkel hun voortspruiten uit en verbonden worden | |
[pagina 15]
| |
met het leven maakt ze dramatisch, gelijk zwaarden, die tegen elkaar kunnen aanstooten en... een levend mensch kunnen doorboren! Hun macht voor of tegen 't leven maakt ideeën zoo ontzaglijk dramatisch! en om dit te toonen moeten ze door menschen gedragen worden. De eene wordt het door Noah, op eene wijze die met zijn leerambt overeenstemt maar daarom niet minder menschelijk is, de andere wordt het echter niet door Achiman; onbeteekenend zijn al zijn woorden, tenzij heel op 't laatste waar hij persoonlijk spottend en uittartend wordt (al kon hij het veel meer zijn). Onbeteekenend en laf en onverschillig te zijn ligt in de richting van Achiman's karakter, gewis, doch het onbeteekenende moet toch geteekend worden d.i. als zulks zijn kunstuitdrukking krijgen, en Achiman's spreken (men herleze liever de verzen 429 sq. 453 sq., ook de uiteenzetting van 't Epicureism zonder de luchthartigheid in den toon en 't verslingerd zijn op lust, waarzonder dit stelsel niet leven kan) is doodsch, vol innerlijke tegenspraak, tenzij men goedwillig en met een meewarig hart, reeds nu in hem een rouwmoedig man door de eerste prikkels der wroeging gebeten, zag, omdat hij zegt: ‘Vergeef den grootvorst dan dees dertle vrouwezucht’ om dan die wroeging voor een verdere tegenspraak weer weg te gooien, omdat hij licht ontvankelijk is zeker? Kom! Achiman zweet zijn onpersoonlijkheid uit in die menigvuldige onberekenbare dingen die de toon zijn van het menschelijk woord; dit echter vat men met geen filosofie maar met geschoold gevoel en gevormden smaak. De 2e reizang is een tegenhanger van den 2n in Adam in Bal., 't verlies betreurend van wat die reizang bezong, in alles evenwijdig er mee loopend, tot zelfs in 't gebruik der beelden, die dezelfde zijn. Gelijk de keel en harpensnaren
Gespannen op een zelven toon
is het voorgezongene waarop met slechts uitgebreider, zelfs zeer versierde ontwikkeling, de heele 1e tegenzang antwoordt, onder meer met dit: Hij bint de schaepedarmen,
Metaelen, elpenbeen,
Schalmeyhout, wint, en keel aen een.
| |
[pagina 16]
| |
Is er niet veel nieuws, noch in opvatting noch in uitwerking, en staat die reizang hier, omdat er nu een lyrische scheidingsdam tusschen de bedrijven moest staan, toch is die reizang Vondelsche lyriek: hij is dus ware zang; de rythmischlangzame en lange strofen, met het zeer mooie effect der vele kwijnende vers-overloopen, hebben een indrukwekkend gedein van moede treurigheid, en een zekere eentonige breedheid die heerlijk de breedheid der beschouwingen draagt, en maken er, zooniet een noodzakelijk lidmaat, toch een stemming verwekkend intermezzo van. | |
Derde bedrijf.Eindelijk betreden wij het dramatisch vasteland, en, laten wij het getuigen, gelijk watermoede zeereizigers den vasten grond. Rythmische deining, lyrische zang, beeldrijke verzenschoonheid, frischheid van taal, aanschouwelijke levendigheid en harmonische versiering der beschrijvingen, dit alles is wentelen, ruischen, schuimen en schitteren van baren, dit alles bekoort een wijle, maar toch gevoelt men ijlheid bij 't lange beschouwen en verlangen naar Moeder Aarde waarop de mensch werkt aan zijn lot. Hier eindelijk voelen wij haren bodem onder de voeten, en zij is de echt dramatische Aarde: eene aarde die reeds davert onder de aanrukkende catastrofen. Een bode verschijnt. Al is hij enkel herder, toch behoort hij tot het geslacht dier indrukwekkend grootsche boden, dat de Grieksche tragedie heeft geschapen: al wat aan een knecht, aan dienstbaarheid of gelijk welke ondergeschiktheid zou doen denken is uit hen verdwenen; geene aardsche heeren, hebben verder gezag over hen, maar zij schijnen de onmiddellijke afgezanten van de Goden des Onheils en als de priesters des Noodlots. Hun ambt baart hunne taal. Ze is plechtig en vervaarlijk; de catastrofen die ze aankondigt ratelen en dreunen in haar, en zij verschilt van de taal der andere menschen; de boden spreken de taal die de kooren zingen: het hieratische Dorisch, heel hunne lange berichtgevingen door. Vondel's boden dragen namen, doch zijn gewoonlijk zoo verhevenonpersoonlijk als die Oud-Grieksche noodlotsbeambten en gelijken er sprekend op, evenaren ze zelfs een paar keeren: de | |
[pagina 17]
| |
bode van de instorting van Dagon's tempel is reeds een felle verschijning en Aartsengel Uriel, op het einde van Lucifer streeft zelfs den allergevaartigsten bode uit Aischylos' Perzen op zij. Deze bode is niet zoo reusachtig; hij heeft ook niet de voltrokken wereldeatastrofe te berichten, maar enkel haar begin; zijn verhaal heeft toch de epische lijnen en de episch felle kleuren, die men vindt, in die epische pronkstukken waarmeê het Fransch classisch theater doorzaaid ligt, en wier aanvangsregel luidt: ‘cette obscure clarté qui tombe des étoiles’ of ‘A peine nous sortions des portes de Trézène...’ of meer andere: de toon gaat met de stof mee, en de vorm kleedt gelijk men de koningen kleedt. Niets is ondertusschen zekerder dan dat de verhalen, aldus ingekleed, een felleren indruk van groote, van bovenmenschelijke macht teweegbrengen, en dat, als ze rampen verhalen, hun stevige lijnen en ongestoorde maat, hun regelmatig bouwen van de wanordelijke verschrikking, die ze aankondigen, 't geheimzinnig-ijslijke in zich dragen van Virgillius' slangenmonsters, die ‘tranquilla per alta’ en ‘agmine certo’ hun werk uitvoeren waar monsterenwildheid en onstuimigheid verwacht zijn. Minerva's geest heeft haar stempel op de werkzaamheid der wilde monsteren geslagen en hier ook voelt men in de wijduitslaande lijnen van dit begin, in 't volmaakt harmonieeren van volkerenbotsing met waterwoeling, het hoogere, de hand Gods en den onfeilbaren bode van 't ongekend machtige dat moet volgen. Achiman antwoordt niet, maar de hofmeester wel. 't Is de eerste maal niet dat Vondel de machtigsten en meest-betrokkenen laat zwijgen en de ondergeschikten sprekenGa naar voetnoot(I). Lucifer zweeg meermaals en telkens op de gewichtigste en meest spannende oogenblikken; dan sprong hem Beelzebub bij; weerom is 't niet te verkennen Vondel's (gewoon geworden overigens van Sofokles afgeleerde) middel om de ziel te schilderen, als zij geschokt wordt door een gehate aandoening, die ze niet belijden zal en wil afweren, maar in 't eerste oogenblik niet kan. De nederlaag en strafgedachte dwong alzoo Lucifer herhaalde malen tot stilzwijgen, de plotseling opdoemende tast- | |
[pagina 18]
| |
bare werkelijkheid van Noah's bedreigingen doet het hier met Achiman. Toen Noah dreigde, beefde hij niet maar kon spotten, Noah's bedreigingen waren maar woorden en redeneeringen... dit slaat niet in bij menschen die heel stoffelijk en vleeschelijk geworden zijn door een wellustelingsleven. Zij hebben hunne ziel verloren in hun vleesch. Moet ze weer eruit naar boven geschud worden dan mag men niet redeneeren of dreigen alleen, maar men moet lichamelijk die lichamelijke menschen aanpakken; de zichtbare, tastbare, zoo niet gevoelde, straf is daarvoor noodig... Nu spookt ze Achiman in de reeds verdronken kudden voor, de zondvloed grimt hem als een baarlijke duivel tegen... en sprakelooze schrik bevangt hem. Wie licht van lust rilt rilt licht van vrees. Zoo staat hij te zwijgen en te beven. Doch de praktische zin van den bediende wordt door den kleinen kant van 't voorval onmiddellijk getroffen: de herderen kampen en plegen moordslag en de aartsherder ontloopt het! dat is laakbaar plichtverzuim! en, daar minderen voor alle onheil een zondebok moeten vinden, zoekt en vindt hij hem seffens in den aartsherder-bode (niet verder en bizonder voor een medebeambte niet de bode van groote beteekenis dien wij schetsen.) Op deze zoo menschelijk ware en echte houding dier drie mannen sluit het eerste tooneel, en 't is aangrijpend gelijk alles waarin diepe waarheid tot veropenbaring komt. De veropenbaring is deze: het hart der ondergeschikten en kleinen, hecht zich vast aan en verstrikt zich in 't ondergeschikte en kleine, de kleinste zandheuvel maakt voor hen de zee onzichtbaar; maar het hart der grooten kent niets kleins of halfs: het leven legt geene hinderpalen in zijn weg, wat het wil wil het heel, met heel zijn macht... zulk een hart ligt wijd open naar alle zijden, 't is als eene wijd-opene vlakte, voorbeschikt om slagveld te worden. De drift heerscht er onbelemmerd maar de schrik voor God komt er, even machtig, ongehinderd door waaien... 't Hart des kleinen, in kleinigheden bedolven, blijft er in wroeten, maar 't ijdele hart des grooten, valt er de schrik in, vlucht voor zichzelf de kleinigheden in, waarnaar hem de richting werd gewezen. | |
[pagina 19]
| |
Op het breede en rampenzwangere verslag van den Bode klinkt het nuchter-praktisch: ‘Ghy zyt aartsherder, wien het voeght de landeryen,
De stallen, volck en vee te waeren en te vrijen;
En komt ghe hier om hulp gedroopen van uw wacht?’
en onmiddellijk volgt Achiman het aangeduide spoor, den uitweg uit zijn eigen ziel: ‘Hij plagh voorheene zich doorgaens getrou te toonen...
Wie zou dees slapheit in een amptenaer verwachten?
Terstont te rugh ten bergh gevlogen. Laet ons maghten
U volgen op het spoor... enz...’
Daar is dus strijd alhoewel hij verdoken wordt, te feller omdat hij verdoken wordt, zoo fel dat hij maar een oogenblik zal kunnen verdoken blijven. Wat we te zien krijgen is treurig-alledaagsch, maar hier in keur van omlijsting geplaatst: een koning, vrijwillig slaaf, en zoo heelemaal zonder eenigen persoonlijken wil geworden dat zelfs de aanwentelende straffe Gods: de Oceaan en de dood, hem niet kunnen de kracht geven om zich uit zijn slavenketens los te rukken; de wulpschheid, die den koning gevangen houdt, zijn wilskracht sloopt, zijn mannelijkheid verwijft en op het einde, tegenover de losgebarsten straf hem machtig-onmachtig maakt... want dit is het meest vervaarlijke, het haast omgekeerd sublieme van de zonde: de almacht tegen God van hare onmacht tegen zichzelf. | |
2e Tooneel.Langzamerhand en langs een wijden omweg gaat Achiman op zijn doel af, gelijk alle zwakken (gelijk Judas het prachtig deed in Jozef in Dothan). Zijn vrees durft hij niet belijden, maar hij moet ervan spreken en daar vangt die heerlijk-zielkundige rede aan waarin de godsdienstige schrik voor God achter een natuurkundigen twijfel schuil gaat: lck kan den springvloet van den lantstroom niet beseffen.
Dees plagh in bloeimaent noit de horens te verheffen.
En boven d'oevers heen te steigeren zoo steil.
Zoo luidt het goed bewimpelde begin; maar steeds hetzelfde wordt herhaald (een onfeilbaar teeken dat er gevoel, dat | |
[pagina 20]
| |
er drift aanwezig is) met levendiger en onrustiger kleuren geschilderd... Voor iemand die kan luisteren ligt des grootvorsten angst bloot, en de hofmeester kan het (dienaars kunnen het altijd t.m. van hun meesters), doch... (en deze trek mocht ook niet ontbreken) hij houdt zich voornaam in onverschillige rust daarboven, de vrees der meesters geeft immers moed aan de knechten en hun weifelen besliste kracht. Achiman moet dus zijn hart verder ontsluieren, en klaarder spreken. De verzen 660-665 treden de openlijke belijdenis van vrees tot op een duimbreedte nabij, en na een half spottend woord van den hofmeester, is het laffe besluit eruit: ik zal mij met Noah inschepen. ‘Dat's veiliger dan al den weerelt-oceaan
Gedronken: want gij hoort den nadruk van zijn spelling’Ga naar voetnoot(I).
Even meesterlijk waar gaat de schildering van den armen zwakkeling voort. Te nauwernood is het besluit uitgesproken of het wordt half weer ingetrokken, en dat op wat hol gekrijt van: ‘Wat razerny
Bevangt uw harssens! Wech met zulke sufferij!’
Het vers: ‘Wie redenkavelt kan men geenen suffer achten’
breekt het besluit zijn punt af: 't was geen besluit dus, 't was maar redekavelen; en werkelijk het wordt redekavelen en gelijk in 't begin van het tooneel eene disquisitio physica in gesierde rederijkersverzen, die Achiman wel eene zilveren kan als prijs in ergens een ‘Violier’ of ‘In Liefde bloeiende’ kamer zou bezorgenGa naar voetnoot(2). Doch dien bedenkelijken stijl daarge- | |
[pagina 21]
| |
laten, de zielebewegingen van Achiman zijn verbazend waar geteekend: die waggelende weifelaar bewoog naar rechts bewoog naar links en daar is hij juist weer op 't zelfde punt aangekomen van waar hij uitging... doch het eerste uitgangspunt blijft nog uitgangspunt bij hem: manmoedig blijven staan, ook een tweeden keer als hij het den eersten keer niet vermocht, daar valt niet aan te denken bij hem; na de eerste schommeling begint de tweede bij de schommelplanken en ook bij dezen schommelmensch. 't Verschil echter bij de natuurlijke wet der schommelingen is dat de drift nooit gelijkig beweegt: de tweede beweging is reeds sterker en 't besluit klinkt nu onbewimpeld: Hij waer niet onwijs, die noch tijdigh zijnen zoen
Bij Lamech's afkomst zoekt, eer, 't water op de lippen,
De hoop des levens al de weerelt quaem t' ontglippen.
Dit is het laatste woord bij zulken lafaard, benauwd voor zijn vel (anders kan ik die benauwdheid niet noemen), men voelt het. 't Is dus ook het oogenblik om het ‘Faites donner la garde’ te bevelen. ‘Getroost u eerst dat ghy van 't bedtgenootschap scheit’
is de Vondelsche uiting van 't berucht commando te Waterloo... daar staat weer alles op het spel: Urania's beeld staat voor Achiman met al wat Urania beteekent: de geslachtelijke wellust in haar sterkste bekoring. De vrouw is verschenen daar duizelt zijn hoofd en daar werpt zijn hart een zucht uit die zijn onmetelijke zwakheid teekent: ‘Van wellusten versteeken
Te leven: dit valt hardt, ook harder dan de doot.’
en toch onmiddellijk daarna zoodat het vers waarin het staat, rijmt met die vrouwaanbidding Maer evenwel, waer brengt het nijpen van den noot
Den stoutsten reus niet toe, en allerbraefste helden!
‘You fragment!’ mort men Shakespeare na, die dit woord de willoozen toeriep; de wil is immers het cement dat den mensch te zamen houdt en zijn leven; brokkelt dit weg, dan is hij een puinhoop, een stuk muur dat tot de algeheele vernieling | |
[pagina 22]
| |
van het ‘geen steen op den steen zal blijven’ gedoemd is. Als de Grootvorst zich eindelijk, onbekwaam tot het minste besluit, met het flauwe: ‘Ick wil me in 't cederbosch alleen en stil beraen’
van ons verwijdert, dan zijn we geneigd Multatuli's woord over te nemen en het hem achterna te roepen: ‘Stik in uw cederbosch!’ want zulke vodmenschen zijn onuitstaanbaar, ook en vooral in 't drama. Maar, wat ook onze weerzin zij en de walg door zoo een mensch voortgebracht, zonder schrik kunnen wij hem niet aanzien, want hij is te waar. Is de man den leeuw, den koning der dieren, gelijk en de vrouw de slang, zoo is het een schrikbarend tooneel als men den leeuw door de slang omkropen in haar ringen machteloos geslingerd ziet en ook den man door de armen der vrouw even machteloos gebonden. | |
3e Tooneel.De Machtige verschijnt, wier macht wij aan Achiman's slaafschheid haast met bewondering hadden gemeten, zoo geweldig beheerscht ze de heele eerste wereld, en des duivels woord, uit I, 1, herinneren wij ons, dat haar schilderde als medehelpster der hel en machtigste boven de machtigen; zij was in die lange voorbereiding de ‘groote Hoer’ der Apocalypse geworden die allen dienen. Vondel heeft ze nochtans zonder eenige staatsie laten optreden, maar in de eenvoudigheid van dit afgezonderd opkomen heeft hij schatten van menschenkennis neergelegd en eene vrouw geschapen gelijk hij het nog nooit had gekund. Voor deze Urania verbleeken al Vondel's vrouwengestalten en zelfs vele andere uit de wereldletterkunde. De fijnheid van toets (zeer ongewoon bij Vondel, als ze lang moet volgehouden worden) verbaast, maar dringt zich onverkenbaar op. Grillig, tyranniek (v. 719), sluw en gevat (v. 721) hardvochtig en wreed van hart (v. 730-1) toch met een soort wilden moed, die bijna fierheid is, bezield (v. 735-737, en 742-3), en uittartend gerust in het bewustzijn van haar macht, ongeloovig met een aanrandend, spottend en blasfemeerend ongeloof (v. 764-69), zoo is Urania. | |
[pagina 23]
| |
Dat de wulpsche zonde het hart zoo herschept: - als éénige regel zijn lust erkennend, zijn grillen ons als strenge wetten doende gelden, zonder gevoel voor anderen tot kalme wreedheid toe, in zijn heerschzuchtigheid 't gezag nabootsend tot dusverre dat een zweem van waardigheid en fierheid op hem terugkaatst, in 't geweld van zijn ontketening alles meesleepend en onder de voeten trappend: zijn slaaf Achiman en ook God daarboven, driftig loochenend en blasfemeerend ongeloovig - dit is bekend aan alwie een weinig met het menschenhart bezig is en volgt hoe het wordt onder 't heerschen der driften. Doch dit alles wordt hier leven, eenvoudig-klaar maar volledig en sterk leven, en trek voor trek ligt het in het ontvouwen belichaamd van de schets van het tooneel die 'k nu volgen laat: Urania komt ongeduldig op ‘Waar steekt de Grootvorst, wat belet hem hier beneden?’
dat iemand een reden kan hebben om daar niet te zijn waar haar lust het eischt dat beseft ze eenvoudig-weg niet; de wereld moet maar ophouden te draaien en de menschen te leven en honger te hebben als haar gril moet voldaan worden. Die reden kent ze nochtans heel goed, en 't enkel woord van den Hofmeester: hij sprak hier met en ‘niet zonder reden’ heeft zij gevat: ‘Wie geeft elk dit gerucht van onraet in den mont?’
Aan haar hof immers mag men maar van lieve dingen spreken, slechts lieve boodschappen brengen. Toen het verhaal haar wordt gedaan van het wassende water en de reeds zware gevolgen onder 't volk: manslag en gevechten... munt zij in de sluwheid uit om maar dit te hooren wat ze begeert te hooren, en te verzwijgen wat ze onbestaande wenscht: van 't stijgende water geen woord, en op de herderenmoorderij dit cynisch wreede: ‘Een klein verlies, men vindt meer herders bij der hant’
en gansch het beslag van de zaak tracht ze zoo geringschattend mogelijk te behandelen: ze weet inzichten toe te dichten aan de anderen (aan den Grootvorst hier) die haar zienswijze en wenschen dienen: de Grootvorst is niet zelf ten strijde getrok- | |
[pagina 24]
| |
ken dus ‘weeght hij dit alles ook licht!’ en oefent dan nog een eindje, bij nader en scherper bescheid, haar zelfde politieke hardhoorigheid, als men van des Grootvorsten angst spreekt: ‘Om een lantgevecht! Bah!’ klinkt het... en 't is noodig naakt en bloot de zaken in 't oor van die sluwe doove te schreeuwen. ‘Mevrou, hij stelt geloof in Noah's ijdle droomen!’
Nu stelt ze zich geweldig verwonderd aan over wat ze reeds lang wist, en oefent haar kunstje van klein te maken met de onbeschaamde lichtzinnigheid uit, waartoe alleen zij in staat is die gewoon is haar eigen grilligheid als de wet van alles te aanzien, die gewoon is te bevelen zonder reden, en al haar meest vooze woorden als orakeltaal begroet te zien. Alzoo gaat haar flauwiteit: ‘Het zalme, luistert hij, aan geene artsnij ontbreeken
Die zulk een krankheit zal genezen op een sprong.’
bij den hofmeester-hoveling, zonder tegenspraak, voorbij: en wij hebben ook den grondslag, zoo vervaarlijk zeker, van deze wufte wereld getast: op de wellust der boelerijen heeft Urania immers eventjes gewezen als op de rots waarop heel de reuzenwereld getimmerd was: de reden van alles, de wet van alles, het genees- en redmiddel in alles. Zij heeft er al voorbijgaande en als met eene lichte beweging van haar gracielijke hand naar gewezen, lichtelijk omdat ze zeker was, maar als er hiertegen twijfel geopperd wordt en gezegd dat Achiman dezen keer uit vrees voor ondergang den wellust niet zou volgen ‘Uw liefste is van beraet te breeken zijne trou’
dan wijst ze er niet meer op, maar dan kondigt ze met kracht en klem, met een vastberaden ongeloof, en cynisch verstommende zekerheid die wellustnoodzakelijkheid als de grondwet der wereld af, zeker en klaarblijkend... ‘Heet dit bekeeren van gebreken, of verleiden
Tot lasterstukken, al 't afgrijsselijk en boos?
Begint het mansdom door dees leering vrouweloos
Te leven, zeker 't is dan ver genoegh gekomen.
Men hoeft de weerelt in geen zee van waterstroomen
Te smooren: want zij kan niet vrouweloos bestaen.
| |
[pagina 25]
| |
Voor die vermetele woorden voelen wij wat Urania in deze wereld beteekent: zij is er de grondslag, het middenpunt, meer nog de God van, want de reden van haar bestaan. De groote Hoer, die Johannes den godentroon van aanbidding zag oprichten hier beneden tegen God, staat voor ons. Wat meer is, zij zelf is van deze hare beteekenis bewust; haar woorden kondigen dit af; zij heeft dus ook haar hoogste kampmacht bereikt en staat met die overtuiging als met een nieuw geloof uitgerust, en daarbij nog gewapend met de vele vrouwelijke gaven van sluwheid, beleid, zelfzuchtig bedorven wreedheid, enz... gereed tot den strijd en ontzaggelijk... | |
4e Tooneel.Achiman, de zwakkeling, komt den strijd met haar aanbinden. Met moet getuigen, hoe weinig uitwendig bewogen en met uitwendige tooneelschikking omlijst, hoe eenvoudig en naakt zelfs de bejegening van deze twee ook zij, dat er weinig tooneelen meer dramatisch pakkend zijn. Archiman en Urania zijn toch alle twee ten voeten uit geteekend geweest; en beide hebben voor onze oogen het toppunt van hun karakter bereikt: de groote vrees voor de naderende straf heeft Achiman's zwakheid zoo laf gemaakt dat hij bereid is Urania op te offeren, als hij zijn vleesch maar kan redden, dat laffe vleesch dat zoo naar Urania had gehunkerd maar dat alle dankbaarheid met een rilling heeft voelen wegschokken; Urania echter is nooit meer vastberaden opgetreden om haar wil door te drijven; waarom heeft ze anders het feestgezelschap verlaten dan om onmiddellijk de tegenwoordigheid van Achiman te bewerken? Zoetzuur begint ze: ‘Genadighste, heet dit uw gasten onderhouden?’
en geraakt, na vele bochten te hebben beschreven, en alles te hebben doen zeggen wat ze reeds duidelijk wist, tot het redetwisten. Achiman schijnt immers diep ontsteld, en zij weet dat die lafaard tot alles in staat is in zijn schrik: zijn zelfzucht regelt immers alleen zijne werken, en reeds heeft hij een woord gewaagd dat hij nog nooit heeft durven uitspreken: | |
[pagina 26]
| |
‘Dat komt van vrouweminne en 's hemels roe te tergen.
De vrouwen dompelen al 't menschdom in een graf.’
't Was wel, met het wijzen naar's hemels straf, zijn meest kwetsende spits afbreken, maar 't bleef toch een aanrandend woord, en 't was onheilspellend... Zijn zonde te dragen en hare gevolgen daartoe was de Grootvorst onbekwaam en de vrouw zou voor de straf geschoven worden. Wat Adam, de sterke, slechts in den nijpenden nood en onder de verplettering der reeds gevallen straf deed, dit doet Achiman, de zwakke, (en 't is zeer teekenend) uit een eerste beweging: op de vrouw de schuld leggen. Die vrees moet dus weg, ze is te gevaarlijk, Urania weet het best, want zij kent haren zot. Vrouwelijke sluwheid en vrouwelijk vatten, vat meestal niet zeer diep en blijft oppervlakkig (op de oppervlakte schitteren immers de dingen) en zoo mist ze, gelijk Eva gemist had als ze Adam dacht door overreding te kunnen winnen. Een vrouw is niet met den geest machtig op haren man, hare macht ligt elders. Kortom (want dit alles kan men in Adam in B. ontwikkeld lezen) de gang van dit tooneel is uit dezelfde oorzaken juist dezelfde als in het verleidingstooneel van Adam door Eva: eerst eene algeheele mislukking omdat de vrouw aan 't redeneeren gaat met den man, en hier dan nog wel met een zenuwachtig opgewonden man die noch kan noch wil luisteren... Al haar filosofeeren over een natuurkundigen uitleg van dit natuurverschijnsel ontrukt slechts een zucht aan Achiman: ‘Wij volghden u dus lang helaes gelijk een slave.
Uw schoonheid staet ons dier.’
Tegen deze zucht blijft Urania nog redeneeren: over 't gebruik van vrouweschoonheid, over 't genieten van vele vrouwen, en dit zegt ze met een haast, dierlijk cynisme (de zonde die ze vertegenwoordigt brengt dit meer voort): Gij moet u om veel vrouwen niet schamen: ‘Zoo luttel als de haen, die veel vriendinnen mint, enz...
Doch hoe meer ze in roekelooze gerustheid over dit alles onverschillig en misprijzend heenpraat, hoe meer Achiman | |
[pagina 27]
| |
onwil voelt: die vrouw heeft dus geen meegevoel! Zij moet hem nog uitlachen op den hoop toe en als een kleinen jongen de les lezen in haar wijsheid, als hij het reeds zoo hachelijk kwaad heeft in 't hart! en zij paait met koude woorden als de straf met allerduidelijkste voorteekenen dreigt: daar spoelen de valleien reeds vol, daar staan de meren reeds gezwollen, daar... 't is onverdragelijk: de bitterheid van zijn vrees moet toch een voorwerp aanvatten, Urania krijgt de vlaag in 't aangezicht: hij zal haar vluchten Gelijk een adder, die bevrozen, naet verwarmen,
Een die haer koestert in den boezem, onder d'armen,
Naar 't slaepend hart steekt en in zijnen slaep vermoort.
Doch zij blijft ijskoud honen. Dan wordt het ook bij Achiman een springvloed, de slavernij van honderd jaren wil hij en zichzelf en Gode daar omhoog vergoeden, en daar verdringt zich een reesem scheldwoorden en wordt heel 't verleden met de gansche keten zonden om harentwille gepleegd rammelend voor hare voeten geworpen als een krijschend verwijt, totdat op 't einde haar schoonheid zelve aangerand en ontkend wordt. Ja, tot een oogenblik van opgewondenheid zijn de Achimans bekwaam, en dan schiet hunne taal en hunne hevigheid zoo vooruit dat ze niet meer te toomen is: hevig was het wel dit laatste ‘Uw schoonheit, slechts een schijn van schoonheid, in het leven.
Ghij weet afzichtigheit een glimp, een verf te geven,
Gebreck 't ontveinzen, en beguighelt ons gezicht.
Wie door 't ontveinzen ziende, u dit momaanzicht licht,
Beklaeght dat hij zijn ziel verhing aan goude snoeren
Van joffrevlechten, die krankzinnigen vervoeren.’
de drift had Achiman dichter gemaakt en zijn taal met al de kleuren des levens gesierd... Doch nu ook verliest Urania haar hoogmoedig misprijzen; zij ook kan niet meer koud blijven (haar schoonheid wordt belasterd! dit of geen ander is 't oogenblik van psychologischen omkeer in de houding der vrouw). Ook zij vaart los en, 't ververwondert ons bij die echte Reuzin niet, laat een echten orkaan van drift los: de zwoelste lustherinneringen doemen | |
[pagina 28]
| |
op! de bitterste verwijten! de schitterendste schildering van 't huidige feest! het felst verontwaardigd verzet tegen den smaad haar heden aangedaan. Bedreigingen en klachten! Afscheiden van hem; achterna gooien van alles wat door hem geschonken werd in de uren der liefde; en grijnslachend honen op 't laatste; daaruit bestaat die prachtige driftbrok met het titanisch oorgeweld der Reuzin gestempeld en bij wijlen doorschoten van zulke felle driftbliksems dat men plotseling klaar ziet in de gansche onmetelijkheid des harten: b.v. die wanordelijke groei van een gril tot een wereldwet en een godheidseisch, leefde reeds vroeger in de verzen 765-770, maar slaakt nu een zoo rauwen driftkreet dat men er voor siddert: ‘Durft nu (te midden van de feestgenooten) de grootvorst dus zijn grootvorstin beschamen
Voor al de weerelt! Och een schantvlek, eene smet
Met geenen Oceaen te wisschen uit ons bedt!
Dit is nu de wilde eisch dat alles voor dien gril duike, en 't gebruikte beeld is verbijsterend van wanordelijken durf: men ziet de onzuiverheid naar de beelden der zuiverheid grijpen en beroemde verzen, ijselijk omgekeerd maar vreeselijk waar, trekken in 't geheugen voorbij: La mer y passerait sans laver la souillure
Car l'abîme est immense et la tache est au fond (de Musset).
Had Achiman op 't einde een kleurrijk en indrukwekkend beeld voor zijn gevoel gevonden en ‘Beklaeght dat hij zijn ziel verhing aan goude snoeren
Van joffrevlechten...’
nu wordt hij overtroefd in het prachtig honende ‘Ghy waert te lang verleit, vervoert door vrouwelist.
Ga hene, berg uw lijf in Noah's beestekist!’
waarin heel de hoogmoed der eerst gekrenkte maar zich nu wrekend oprichtende schoone ligt uitgestort... Hier echter (men denke weer aan het vermelde tooneel uit Adam in B.) had Urania het eigen gebied van hare macht betreden: het gevoelsgebied; en hier gebiedt het voorwerp aan hem die 't gevoel ondervindt, de vrouw aan den man. Is | |
[pagina 29]
| |
dit steeds waar, en was het bij de nog ongeschonden menschen gebleken (want weer verwijs ik voor dieper ingaan hiervan naar mijn studie over Adam in B.) hoeveel meer nog zal het bij de bedorvene kunnen waargenomen worden? Vondel heeft dit ‘veel meer’ heerlijk belichaamd: hoe stipt op elkaar ook gelijkend, zijn de twee hier gedurig neven elkaar gestelde tooneelen, fel uiteenloopend; de zonde van de eerste ouders was nog vol van hunne onschuld: Adam weerstond eraan tot op 't uiterste punt, als een strijder die slechts voet voor voet achteruitwijkt, en daarin blonk zijn ongeschonden kracht uit; Eva voelde slechts bij den nood om haar man steeds sterker aan te vallen al haar vrouwelijke sluwheid, hardnekkigheid, heerschzucht geleidelijk geboren worden, en had ze eindelijk haar grooten troef uitgespeeld: ‘de scheiding’ dan folterde ze Adam er niet langer mee dan tot dat hij zich gewonnen had gegeven. Hier echter valt Achiman met den eersten slag plat ter aarde, en kruipt en jankt aan Urania's voet gelijk een hond die wat misdreven heeft en weer den vriend wil maken. Platten kan men niet platter maken, maar men kan er toch nog op stampen, er op staan en er op tronen: dit zal Urania niet nalaten; 't vleit haren trots te zeer en 't geeft haar een te lieve voldoening; de grootvorst heeft zich een oogenblik van haar afgewend en haar schoonheid misprezen, dit zal hij bloedig boeten. Een wulpsch hart is een wreed hart: en 't lijkt op Satan die ook geen hulde liever heeft dan 't lijden; Satan heeft zijn martelaren al zoowel als God. Achiman is overwonnen, vae victis! den schampersten spot zal hij moeten verduren, en het meest gevoellooze terugstooten van zijn zucht naar zijn vergoddelijkte; al de woorden die hij heeft uitgesproken tegen Urania worden hem in 't aangezicht gewreven en moet hij smadelijk intrekken. Een walgelijk tooneel, maar oververdiend: die grootvorst had zich plat gemaakt als een vloer: daarop danst de vrouw; zijn ziel was plat als een voetschabel; daar zet dan Urania ook de voeten op om te tronen; en stampen worden hem gegeven om hem te laten voelen dat hij nimmermeer mag opstaan. Alles verdraagt hij, doch als er voor hem toch geen verzoening is, en geen hoop wordt gegeven, dan vat hem wanhoop aan, doch den moed om zichzelf den doodslag te geven | |
[pagina 30]
| |
bezit hij niet, en smeekt in de lamlendigste taal dat Urania zelf het zou doen. ‘Gebeurtme langer geen genade te verwerven;
Ik troostme van uw hant, op staenden voet, te sterven,
En legh dien blooten dolk voor uwe voeten neer,
En ruk den boezem op. Gij mooght met dit geweer,
Dit koude lemmer vrij mijn brandend hart afstooten.’
Aan de wreede werd bloed geofferd; ze is voldaan, en Achiman wordt met een kus weer in genade ontvangen. Het is een vreeselijk ding door zwakkenGa naar voetnoot(I) overwonnen te worden. De vrouw tronend boven op den neergevelden man en gehuldigd met de offergave van zijn leven: dit is het schouwspel dat het eindigende tooneel ons biedt. Wat in Adam in B. begon is hier volmaakt ‘in top voltogen’ zou Vondel zelf zeggen...: de Vrouw heeft voor den man God in de wereld vervangen, en de man is dat verwijfd schepsel geworden dat niet meer wordt meegeteld in sommige huizen, en dat, nu de oude Noah met heilige hardnekkigheid nog eens aankomt, bevreesd voor zijn vrouw, bevreesd voor Noah, smadelijk heendruipt. Wat neerligt verrot! wel had ik recht de studie over Noah met dezen zin te beginnen; Achiman's zielebeeld is dit van eene zielsverrotting. | |
Het 5e Tooneelbrengt de twee echte antagonisten op het strijdperk en scherper tegenstelling is zelfs uitwendig niet mogelijk: een oude man op den staf geleund, ernstig en streng, met de boetvaardigheid en verstorvenheid waarvan hij spreken komt in oog, in lijf, in houding, in kleeding, - daarnevens de reuzin bloeiende van jeugd en schoonheid, glanzend in feesttooi, opgesmukt en gekroond, met trots en dartelheid in oog, in mond, in armen, lijf en leden, omringd van hare dans- en feestgezellinnen. Wij kennen ze alle twee, Noah en Urania: Noah's eerwaardigheid, zijn grootheid en het ambt van Aartsvader waarmede hij God en Godsdienst rechtmatig vertegenwoordigt, ook zijn treurnis en de diepe melancholie die hem op dezen laatsten dag | |
[pagina 31]
| |
aanvat voor die wereld die hij niet heeft kunnen redden, - en Urania's triumf van voor een oogenblik. Met dezelfde gevoelens waarmede hij voor het - de laatste maal rijzende - licht stond, staat hij voor Urania: zij is het die al zijn pogingen heeft verijdeld, die de wereld ten gronde heeft gebracht, en die daareven haar laatsten en beslissenden triumf heeft behaald, die den ondergang der menschheid beteekent: hij weet het, hij zag immers den lammeling Aehiman wegkruipen achter den rok van Urania, als achter zijn schild, en verdwijnen... Dit stemt hem geweldig treurig, een diepere moedeloosheid dan degene die hem bij zijn eerste optreden beviel (1, 2), bevangt zijne ziel en het zijn eerder zuchten en mistroostige doch breede beschouwingen, die hij tot zichzelf spreekt in den monoloog dien Vondel zelf had aangeduid met de woorden: ‘Hij mompelt binnensmonds uit steurnis halve woorden.’
Waarlijk hij had den moed niet om rechtstreeks eene strafrede te beginnen; om te prediken en om te vermanen met overtuiging moet men hoop hebben te zullen overtuigen, en deze mangelt hem gansch. - Zijn optreden wordt er niet te minder om; en meer dan door een dweepend rechtstreeksch aanranden wordt de ontzaggelijkheid van 't oogenblik en Noah's ambt als heraut van den wereldondergang, ons klaar door zuchten als deze: ‘Och hemel haelme thuis. Verlos uw afgezant
De weerelt wort te zwak rechtvaerdigen te draegen, enz...
Zoo gelt geen dreigement eer zij den slagh gevoelen
Der waterroede, een eeu bijkans te week gelegt.’
De oude patriark is moe van Gods gezantschap in de wereld te dragen, waar Godesgezanten en Gods volgelingen alle gebannen zijn; waar Gods groote roepingen te dragen steeds den kreet van Mozes uitlokt: O Seigneur j'ai vécu puissant et solitaire
Laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre.
de Vigny.
Tegen dezen ernstig vreedzamen, eerbied waardigen ouderling, die met zijn ontzaggelijk kalme droefheid haar feest- | |
[pagina 32]
| |
dartelheid komt storen en angst en schrik uitbreidt, waar hij gaat, maar die haar vooralsnog gerust gelaten had, vaart Urania uit. Wil men weten wat haar getroffen heeft men moet maar hooren wat ze klein wil maken met haar spot: ‘Oude knecht!’ ‘Suffer!’ ‘Vrouwenhater uit ouderdom!’ zoo hoont ze hem in 't gezicht, en in dit laatste met vlijmende boosaardigheid: ‘Of is door ouderdom uw vrouwezucht gesleeten,
Dat werde uw’ ouderdom, en geene vrou geweeten.’
Persoonlijk randde Urania Noah aan omdat zijn persoon haar met ontzag sloeg, doch Noah staat boven alle persoonlijkheden. Heerlijk blijvend ‘de afgezant der godheid’ houdt hij zijn toespraak tot grootvorstin en hofsleep op de hoogte der redeneeringen en der algemeene gedachten en verdedigt met heiligen ernst, soms met een flits van verontwaardiging, maar altijd met vaste redelijkheid, de eenheid, heiligheid en onontbindbaarheid des huwelijks. Urania tart hem en houdt daartegen het onbeperkte recht op genot en de vrije liefde op! Redenen kan ze niet geven, maar toch heeft ze gelijk: ‘Men moet dat voelen’ zegt ze immers en Noah krijgt natuurlijk het bloempje dat hij het niet gevoelt: ‘doch dit is geen kost voor slechte luiden,
Maer edelmoedigen, die hoofsche spraek verstaan.’
Bewijst Noah nu dat hij wèl gevoel heeft voor de liefde, en wèl hoofsche spraak verstaan kan en toch bij zijn zelfde besluiten liggen blijft, dan moet Urania, in 't nauw gebracht, hem weer persoonlijk aanranden: de eere van zijn familie, Noah's vader, moet het ontgelden, en wel met vinnige boosheid, want van Noah gilt ze op 't laatst dat hij ‘voor geen grooten zwicht
Maer klitst hun onbeschaemt en stout in 't aengezicht
De zelve vuilicheen, die op den vader kleven.’
De verzen sijfelen gelijk slangengesis en bezwadderen als kwijlende slangenbekken: sijfelen, prikken, bevuilen: al dingen die de vrouw van de slang der bekoring geleerd heeft evenals 't bochtenbeschrijven, dat zedelijk kronkelen is, pronken, bedriegen, wreed zijn. | |
[pagina 33]
| |
Met redeneeren, met kalme wijsheid, met waardige vermaning geraakt men bij dolle vrouwen nergens; zij vangen toch alles in hun gevoel op, en wat het verstand kon bevredigen verbittert het gevoel. Noah heeft het duidelijk erkend in dezen schimpigen uitval tegen zijn vader; hij zal dus een anderen toon aanslaan: kan hij niet verlichten, hij kan doen sidderen. Nevens de klaarheid der redeneering bezit hij nog de vervaarlijkheid der bedreiging gelijk de bliksem zijn lichtenden straal en zijn daverenden donder. Doch vooraleer den donder der catastrofen te laten hooren, wil hij een woord van vergiffenis spreken ‘'k Vergeef u geerne, wil 't de hemel u vergeven.’
want op 't oogenblik dat zijn woord met het uitgebulderde ‘Hardtnekkigen’ te dreigen begint, moeten die vrouwen overtuigd zijn dat geen persoonlijke reden (gekwetst te zijn, b.v.) hem doet spreken, maar alleen de last van God; zij moeten volstrekt vergeten dat in hem niet de persoon maar de Godsgezant alleen (nu zou 't heeten: de priester alleen) spreekt... opdat het woord Gods onbelemmerd insla... En daarna vaart hij los: Hardtnekkigen, nu staekt
Dit wederspreeken. Hoort wat onheil u genaekt.
Heft op uw oogen naer die drift van zwarte wolken,
Gezogen uit de zeen en diepe waterkolken...
en hangt in Vondeliaansche prachtverzen, vol kleur, vol klank, vol stoute beelden en machtige lijnen, vol weidsche weelderigheid en bliksemende kortheid, een meesterlijk tafereel van den zondvloed op...'t Is eene opeenstapeling van vervaarlijkheden, die men nu ter tijd overladen moet vinden, wil men den modegeest volgen, maar die eenvoudig leven zijn, natuurlijk leven. Noah wilde indruk maken, zijn ziel dreef er hem met geweld toe schrik in te boezemen; ja, vervaarlijk te zijn was zijn drift, gelijk het Rafaël's was toen hij den opgespalkten hellemuil beschreef dien hij naar Lucifer afgrijselijk zag gapen, en alree de ketens hoorde smeden, enz... - Zijn ambt dat hem heilige ernst is, zijn gloed van overtuiging, zijn | |
[pagina 34]
| |
honderd jaren vergeefsch werken en zijn tegenwoordige wanhoop jagen vuur en donker dooreen in deze verzen, gelijk de donderstorm het doet in den hemel. Hij wil verschrikken, ‘hij kon doen sidderen’ schreef ik boven. Ja, Achimans en reuzen en alle mannen en vele vrouwen, maar de inbedorvene Hetaere Urania en haar joffers niet.Ga naar voetnoot(I) De lach is 't vrouwenwapen bij uitstek, de lach en de traan. Doch nooit heeft een dichter ter wereld hem zoo tragisch doen schallen als het Vondel hier doet: dood en hel spotlacht hij in 't gezicht en houdt den aanbruisenden Oceaan een schild van wuftheid tegen. Het slaat met sprakelooze verstomming dat dit schouwspel mogelijk is: die dansende vrouwen bij den landen en bergen verzwelgenden Oceaan; en haar vroolijk gedeun bij zijn zwaardreigend wraakgehuil! De lichtzinnigheid moet toch onbeperkt en de wuftheid zonder einde zijn opdat dit geschiede: en toch slaat het harte mee, het trippelt met de speelsche rythmen, het laat zich tot die jolige en leutige stemming meesleepen, en vergeet in een oogwenk God en zijn Oceaan! Deze zang verdringt God, drijft hem dansend de wereld uit en neemt dartelend zijn plaats in. Dit medeleven des harten bewijst de waarheid van dit tooneel: zulke wuftheid is dus mogelijk, zij alleen vermag te doen wat hier gedaan wordt. Tegen de almacht van Gods strafgerichten richt zich de almacht der lichtzinnige vreugde op; Gods donderen mogen rollen, de lust zendt er zijn lachen evenmachtig tegen op, de Oceaan der straffen mag komen aangerold, de wulpsche zonde vermeet zich hem tegen te houden gelijk de zandkorrel de zee: ‘tot hier zult gij komen en hier uw gezwollen baren breken!’ Heel het danslied jubelt deze gedachte uit en heel de wulpsche zonde leeft in zijn beteekenis. Men leze, of liever men zinge mee: Moest het al zincken en vergaen
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
| |
[pagina 35]
| |
De zwaen, dat vroolycke waterdier,
Noit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haer minnevier...
en dit koor zal de evenknie blijken van om 't even welk koor uit de Grieksche tragedie; het schoonste uit Antigone Ερῶς ανιχάτε μαΧαν zal het evenaren met de gedachte die er in belichaamd ligt: Wuftheid is een onoverwinnelijke strijder! en het zelfs overvleugelen omdat het deze gedachte niet lyrisch uitzingt maar dramatisch tot een levende daad maakt. De vrouw die dezen dans inleidde en richt en stuurt, Urania is IsraëlGa naar voetnoot(I) geworden en haar worsteling met God geschiedt in de dansronden en het getrippel van den kwelenden rei: de slagbewegingen van de wulpschheid tegen God. 't Stuk Noah is heele bedrijven door flauw gebouwd, 't drama sluimert bijna gedurig, doch zoo een oppermachtig geniale vondst als dit tooneel weegt tegen een heel drama op. Evenmachtig is wellicht in dramatisch opzicht het tooneel tusschen Rafaël en Lucifer aan zijn heirspits, doch dit tooneel is zeer zeker op zijn minst zoo eigenaardig en zeker sterker als concentratie van strijdende wereldmachten op een brandpunt, al kan het in pathetisch opzicht onderliggen. | |
6e Tooneel.De reizang die op al dit schoons volgt is niets anders dan eene verwatering van Noah's laatste zucht, waarmee de ondergang beslist wordt. ‘Hoe bitter wil in 't endt dees bruiloft hun opbreeken
Geen woorden gelden hier: de klaere daet moet spreeken.’
Wat te zeggen b.v. van verzen als deze: Men ziet den schouburgh van
De weerelt ter stellaedje,
Voor Noah's boubosschaedje,
Vertoonen den tyran,
Bekoort van snoode boelen,
Verworpen Noah's raet
| |
[pagina 36]
| |
Volharden in het quaet,
Om geilen brant te koelen.
Dit treurspel keert te dra.
Verwacht het slot hierna.
| |
Vierde bedrijf.Verwacht het slot hierna. Wij zullen het geduldig doen, want dit vierde bedrijf wordt er nu nog tusschen geschoven. Men zou er ook beter kunnen over jammeren dan erover schrijven; 't potius lamentari van Tacitus komt hier te pas. Uit liefde tot Vondel zal ik dit vierde bedrijf weinig of niet behandelen. Daar is oneenigheid in Noah's familie ontstaan nu het er op aankomt de ark binnen te treden. Cham aarzelt. Waarom? hij heeft gesproken met Urania, en? Is hij ontrouw aan zijne vrouw geworden? Wil hij de Sirene niet verlaten die hem ook in haar liefdestrikken gevangen heeft? Gelooft hij aan Gods voorzeggingen niet meer? Niets van dit alles blijkt noch komt klaar in den loop van zijn redekaveling met Noah: voorwaar viel dit feit niet zoo heelemaal afgesneden-episodisch in, en was de weerzin van Cham op eene van de opgeworpen gissingen gesteund, dan ware zijn tegenstand een zeer ernstige en zeer met het heele drama overeenstemmende strijd; doch men moet vooreerst voor dezen toestand de in een drama steeds bedenkelijke vraag stellen: hoe en waar vandaan komt die nu ingesneeuwd? Daarmee eene tweede: wat mag Urania aan Cham verteld hebben in 't gesprek waarvan we nu pas hoorden? Toch niet dit enkele, wel zeer wufte, maar al te wuft dan dat het gelooflijk zou schijnen: ‘'t zal zoo vervelend zijn in de Ark!’ En heeft ze dit gezegd en de volle dwaasheid er van door een glimlach of een gunstbetoon van harentwege doen slikken, hoe kan het nu nog uit den mond van Cham, die den baarlijken zondvloed onder de voeten voelt, voor zijn oogen ziet? Onwaarschijnlijkheid wordt op onwaarschijnlijkheid gestapeld, helaas zelfs niet met een schijn van ernst. Want Vondel's inspanning om deze zeepbeldunne reden aan te zwellen tot iets zwaarwichtigs maakt ze belachelijk. Hij moet stalen spieren hebben die 't monkelen kan weerhouden als hij Cham hoort van de arke klagen dat: | |
[pagina 37]
| |
‘Hier valt geen hartevangst, noch wilde zwijnejacht.
Hier schijnen zon noch maen, hier is het eeuwig nacht.
In een spelonck van hout kan niemant adem scheppen
Maer boozen stanck, een goot te roeren noch te reppen.
Wat zal hieruit ontstaen? wat anders dan een pest?
O tuchthuis, verkenskot, o katte- o hondenest!’
Voorwaar kwam de ark te vergaan als een Titanic van de eerste tijden, de honden zouden bij Cham op zoo geen hoog zelfvergeten mogen hopen gelijk bij enkele vooze dames van 't beruchte schip. Is dit alles wel ernstig? vraagt men zich af. En als Cham nu eindelijk aankondigt dat hij zijne houding met reden zal verdedigen (v. 1208) en we scherp toeluisteren om te vernemen wat we vermoeden, klinkt een algemeene beschuldiging van hardvochtigheid tegen God. De zelfzuchtige van daareven, die van de ark niet wilde weten omdat ze onpleizierig was, wordt plotseling een braller van groote en holle filantropische woorden. Noah blijft zichzelf gestand en is wie hij moet zijn tegenover de blasfemie. Men lastert zijn God! Dit zet zijn ziel in de hevigste ontsteltenis... ja, zijn figuur blijft goed volgehouden en groot... Maar als hij gedaan heeft met, naar menschenvermogen, Gods handeling uit te leggen, en wij weerom scherp toeluisteren om eindelijk het eenige te hooren dat Cham's handelwijze eenigszins kan verklaren, quand nous cherchons la femme, gelijk het ons recht is in dit stuk en na Cham's woord zelf, dan komt weerom aan 't einde van een verstommend gemakkelijken gemoedsomkeer, datzelfde flauwe bezwaar uitsteken: ‘Ik zal noch schroomen noch schrikken,
Al zoude ik in dees kist, een rechte dootkist, stikken.’
en dit moet het wel zijn waarmee Urania Cham gewonnen heeft, want Noah laat er straks op volgen: ‘Achiman's lustgenoote, een rechte vijandin
Van eer en deught, leg toe om al ons huisgezin
Door u te splitsen...’
| |
[pagina 38]
| |
Onbegrijpelijk. Men voelt zich geneigd van ouderdom en suffen te spreken, indien Vondel niet het bewijs gegeven had van nog immer sterke jeugd en nog machtige scheppingsgave in het vorige bedrijf. | |
Het 2e Tooneelheeft dramatisch niets te beteekenen, want ‘werken’ ‘handelen’ doet het heelemaal niet: daar staan Noah en zijn huisgenooten den zondvloed te bespreken. Noah voert het woord, indrukwekkend bij poozen, zooals op 't oogenblik dat hij, zijn aard en ambt en leven getrouw, met hartscheuring van 't jammervolle menschdom afscheid neemt. De voorzegging van al wat zal geschieden met en binnen en rond de ark geschiedt zouder 't vuur der profetie dat haar alleen den indruk der levende waarheid geeft; en de beschrijving wordt te didactisch regelmatig in haar deelen en onderdeelen verdeeld; dit belet weerom de levende lijn, maar belet niet dat Noah in elkeen van die deelen kracht, waarde, majesteit en macht bereike, noch ook dat Vondel's verzen prachtbeelden strooien en schilderachtig en levendig zijn gelijk altijd. Een enkele van die parels tot een voorbeeld, het v. 1331: ‘De zee zal, zonder strant te kennen, weiden gaan,
Gelijk voorheene, eer Godt, om de aerde te bereiden
Tot 's menschen woonplaets, haer van 't water quam te scheiden...’
en nog veel schooner in den volgenden reizang waar het van Gods meesterschap over den geweldigen Oceaan heet: ‘Gij kunt den toom des afgronds vieren
En korten, zoo het u behaegh,
Na 's menschdoms droeve nederlaegh,
Waer Noë drijft op uw genade.’
Engelen verschijnen: hun tegenwoordigheid was meer verwacht in Adam in Bal. en, natuurlijk, in Lucifer, minder deus ex machina-achtig; doch, dit daargelaten, hun | |
Reizangheft ontroerd en grootsch aan, begeleidt het binnentreên van Noah en Noah's gezin in de ark, als met grootsch gehouden | |
[pagina 39]
| |
orgelklanken en met het godsdienstig-innig smeekgezang der gemeente... Na de prachtstrofe van den aanvang vervallen we weer tot profetie, die ons over den zondvloed heen laat schouwen, en (want profetie van Engelen kan men dulden, al had men de eerste zoo schoone smeekakkoorden langer gewenscht ontwikkeld te zien, o.a. omdat ze zoo goed met de stemming overeen komen) wat erger is zij sommen al de bizondere bepalingen van 't verdrag tusschen God en menschdom op. - Vondel was zoo graag volledig, hij vergat zijn drama om de stof waarmee hij bezig was volledig uiteen te zetten gelijk hij ze volgens de leer kende, niet gelijk ze volgens den dramatischen toestand te pas kwam. Doch laten we weer vergevensgezind zijn, en ons zelf verheugen om deze twee middenstrofen, hoe ze ons ook tegengaan, want ze hebben de laatste strofe aangebracht en onze letterkunde verrijkt met de schoonste verzen over den regenboog die ik ken. Engelsche of Duitsche of Nederlandsche verzen over regenboog en Iris mogen hun lichte gratie met de luchte en ijle verheveling, die de regenboog is, feller laten harmonieeren, hier toch zien we in gouden Nederlansch, dat tintelt van heldere kleuren als de regenboog zelf, een boog van gedachten ook den hemel inrijzen, en Vondel's schouwende geest van haar eene einde tot haar andere de wereld, en van haar Oosten tot haar Westen de geschiedenis overspannen. Ik citeerGa naar voetnoot(I) de strofe als eene eerherstelling voor al wat ik in de bespreking van dit Bedrijf Vondel te laste heb gelegd, en heb moeten leggen omdat de waarheid toch boven den grootsten onzer dichters staat: De godtheit sterkt dit heilverbont
Met eenen eedt, uit haeren mont,
En zet een teken aen de wolken,
Den regenboogh, voor alle volken,
Gebogen midden in de lijst
Der weerelt, daer hij daelt en rijst
Op 't oogh; een boogh uit veele verven,
Die meest in blau en root versterven.
| |
[pagina 40]
| |
Het blau bediet den weereltvloet;
Het root een' brant en weereltgloet,
Twee oordeelen, een nu gestreeken,
Het ander namaels uit te spreeken,
Wanneer het menschdom zal vergaen,
En voor de jongste vierschaer staen,
Zoo Enoch spelde lang te voren.
Godtvruchtigen ontzien Gods toren.
| |
Vijfde bedrijf.Ie Tooneel.Het verwachte slot in twee korte tooneelen. Vondel kon er waarlijk niet meer aan denken met een episch slotverhaal van monumentale afmetingen en stijl zijn Noah te eindigen. De watervloed was reeds zoo dikwijls beschreven geweest in bodenberichten en profetieën, dat hij stuk voor stuk de volledigheid had bereikt, en 't drama er van dooraderd en doordronken ligt. Een laatste, korte maar machtige beschrijving mocht hij zich veroorlooven van het ingeslagen onheil... en dit heeft hij dan ook gedaan. De aankondiging van het reeds woedende strafgericht is weerom een reusachtige brok epiek, gevaartig en geweldig, een verpletterend blok dat dreunend op de personen van het spel geworpen wordt en ze wezenlijk verplettert. Weerom ook stijgt de aartsherder tot de hoogte der Grieksche boden op en zweeft de majesteit der Moira boven hem, als hij zich opstelt en zijn verhaal begint: ‘Al 't geberghte, in noot en last,
Zit overdrongen van gevlughten, uit waeranden,
Uit burgen, boomgaerden, en omgelege landen.’
Nog schimplacht Urania, zij voor wie niets heilig is noch eerbiedwaardig: ‘Zoo zitten zij geberght?’
en zendt een smaakloozen calembour Gods wrekenden Oceaan tegen, als nam zij met een kanten waaier tegen een aanstormend leger gepantserde ruiterij stand. Het verhaal echter wijkt niet | |
[pagina 41]
| |
meer achteruit dan de zee die daar aanspoelt, en dreunt in de machtige akkoorden van 't einde. 't Is grootsch en vervaarlijk in zichzelf. 't Is het nog meer in zijn uitwerking: als een granietblok neergesmakt valt het op Achiman en 't volk der vrouwen vernietigend neer. Waarlijk vernietigend: Nog heeft Urania den grootvorst, ‘schuimbekkende van spijt’ omdat zijn aanslag op Noah's ark mislukt is, tot bedaren kunnen brengen, ten minste een uitbarsting van zijn woede kunnen beletten. Bedaren is het immers wezenlijk niet: Achiman vreest immers en der machtigen vrees is woede. Maar nauwelijks is het verhaal van den bode ten einde, en ziet men het water in de lusthoven van 't vorstelijk paleis zelf aanrollen... of daar barst de haat van Achiman tegen zijne verleidster los: ‘Meerminnentronien, gij hebt ons ingeluit,
En Noë noit gelooft. Gedroght, van boosheit zwanger.
Wat toef, wat maek ik met dien regementstok langer!
Ons heerschappij heeft uit. Daer leght hij. Haest u, dra,
Gevloekte boelen, voort.’
Haar rijk is uit: zij zijn slavinnen geworden. Hoe wuft is de band die de wuftheid smeedt! Meer nog: de vleiers van voorheen worden nu de vinnigste vijanden; zij hebben gekropen voor den voet, zij zullen met voeten stampen boven op de vernederde; de hofmeester, de temer en femelaar van voorheen geeft nu zoo cynisch, dat men ervoor walgt, volgenden raad: ‘De menscheneeters rot zal spijs noch voedtzel derven,
Al weigerde 't geberght den buik zijn levens eisch,
Zoo lang zij menschen vint, en vrouweborstenvleisch,
Het lekkerste aes van al, dat veelen zich gewenden.’
Doch al walgt men ook, verstaan doet men evenzeer: 't baart immers geen verwondering dat die vrouwen die slechts vleesch waren voor die mannen, ook vleesch blijven nu: dan diende dit vleesch tot lust, waarom zou het nu niet dienen tot spijze? Een losgelaten drift is verschrikkelijk logisch. | |
[pagina 42]
| |
't Is in de hoogste mate dramatisch en 't rukt de afgronden van zelfzucht open, die de lust gevuld scheen te hebben alsof ze liefde was, nu dat wij het drama, waarin de vrouw opperhoofd der wereld was, zien uitloopen op haar vernedering tot dierenvleesch dat tot spijze kan dienen, en haar janken en weenen en smeeken hooren nevens den konden Achiman en den cynischen hofmeester. Deze ommekeer der rollen is geen ingesmokkelde ‘dramatische Rechtspleging’ waarbij het einde kost wat kost het schouwspel moet opleveren van de beloonde deugd en de gestrafte misdaad, maar een geleidelijk opgroeien van de zonde totdat ze in 't zaad schietend, vanzelf hare straf voortbrengt. Dit is steeds in de hoogste mate dramatisch, gelijk ik het daareven beweerde, en alle drama, alle tragedie ten minste, is de kunstbelichaming van den beroemden versregel uit den zang van Goethe's harpenaar:
‘Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.’
| |
2de Tooneel.In uitsluitend-dramatischen zin gesproken is dit tooneel er niet meer noodig; de zonde der wulpschheid bad immers alles voortgebracht wat ze kon en moest: Achiman's woede, des hofmeesters wreedheid, Urania's verworpenheid, en 't was een prachtig slottooneel. Aan een verder stoffelijk voltrekken van de zondvloedstraf hebben we dramatisch niets. Doch de goede Vondel, waarvan men het (natuurlijk hyperbolische) woord van Conscience's vrouw over Conscience, met evenveel waarheid mag herhalen: ‘God is goed, maar hij wasGa naar voetnoot(I) goed als God’ kan zijne kunstschepselen maar zoo niet laten ondergaan. Een straal van hoop moest door dien vreeselijken hemel, waaruit de straffende wateren nederstortten, toch dringen, en zag men Gods almacht in de matelooze reusachtigheid van den Oceaan, zijn wraakgelastigde, men moest toch ook gevoelen dat Hij Vader was en bleef. Dit te bewerken is Uriel's taak. Geen genade meer voor dat lichaam, dat zoo wanordelijk zich tot God der aarde heeft gemaakt, maar genade voor de ziel | |
[pagina 43]
| |
‘doch komt gij met berou te sterven,
zoo kuntge, hier gestraft, genade omhoogh verwerven.’
Uriel's rol valt kort, heel het tooneel mist ontwikkeling, doch het tooneelbeeld is prachtig: nimmer kwam het groote woord der Psalmen: ‘Uitgestrekt als de zee is uwe barmhartigheid’ in zoo een kader te staan: waar de goddelijke barmhartigheid, in den Aartsengel als lichamelijk tegenwoordig zich met de werkelijke zee kan meten en de bovenhand behalen. Zij behaalt de bovenhand en oogst de vrucht van de zege. Want Urania zal ‘komen in berou te sterven’ dit voelen we en begrijpen en verwachten het zelf. Dit is immers ook eigen aan de zwakken, hoe lafzwak ze ook zijn, en 't is een voorrecht en eene hoop voor hen: dat de vrees op hen zoo machtig is... en dat God over onbegrensde middelen beschikt om vrees als om liefde te verwekken... Vrees is het begin der wijsheid, liefde is er de voltrekking en 't einde van, maar vrees leidt tot liefde gelijk alle begin tot zijn einde. Door deze verzoeningsklanken voorbereid en door 't heerlijk gezicht van Gods vergiffenis op den boord des doods ingegeven en meezinkend in den afgrond, weerklinkt nu diep aangrijpend het gezang der Engelen: ‘Verlosser, lang belooft, verschijn als een versterker.’
als een ‘Rorate coeli’ op het puin der ingestorte wereldGa naar voetnoot(I) en ditmaal te goeder ure, want het tooneeltoemaatje is zoo kort dat men vitter zou moeten zijn om er geen vrede mee te hebben.
* * *
Vondel was tachtig jaren oud en had met zijn Noah zijn vier en twintigste oorspronkelijk treurspel geschreven. Eene kathedraal van verzen! gelijk R. Declerck 's dichters werk te recht noemt. De oude bouwmeester was nog machtig maar moe. Dit gaf niets: Noah moest gemaakt worden of er was geen rust voor hem in 't leven: de trilogie, Lucifer - Adam - Noah, | |
[pagina 44]
| |
was immers zijne levensinspiratie geweest. Heel zijn innerlijk leven, zelfs zijn scheppend kunstenaarsleven bijna geheel, draaide rond zijn bekeering, de centrale daad van zijn leven, als rond hun ‘een en eenigh middelpunt’. De erfzonde met haar gevolgen hing in Vondel's eeuw in 't zonnepunt van alle godsdienstige stelsels en strevingen; - het ‘Decretum horribile’ vond daarin zijn oplossing, de alleen bevredigende; - de strijdende Mennonist en wordende Katholiek die Vondel was had zich met deze vragen het meest bekommerd en beangstigd wellicht; - Augustinus was daarom wellicht de kerkvader van zijn voorliefde geworden, dien hij over alle geloofspunten en gewijd-historische feiten zou aanhalen, omdat hij ook zoo vaak de zonde in haar geheimzinnig gelaat keek en naar haren wezenlijken aard, haren oorsprong en genezing vorschte. Biografen kunnen dit op gepaster plaats aanwijzen, gelijk ook zij die Vondel's ziel in zijn volledig werk navorschen of zijn Bekeering bestudeeren. Mij heeft het bij 't lezen van al Vondel's dramen en van vele zijner lyrische en didactische gedichten ('t heele werk heb ik immers niet gelezen) steeds opgevallen wat een gouden leiddraad dit gaf en hoe klaar mij Vondel werd zoodra ik zijn ziel als vervuld met deze godsdienstige bekommering nopens Val en Rechtvaardiging beschouwde. De hevigste ontroeringen gingen van daar uit, en - dit volgt steeds - de machtigst-bezielde opvattingen. Met zekerheid kon men het voorzien wanneer de Lucifer verscheen, dat Adam in Ballingschap zou volgen (zelfs had de dichter reeds de stof van dit drama in haar verband met het eerste, als in een eerste schets, aan het voleindigde Luciferdrama toegevoegd, zoodanig was er zijn geest mede bezig) maar de afzonderlijk behandelde Adam moest volgenGa naar voetnoot(I). En na den Adam moest ook Noah aan de beurt komen. De tachtigjarige Vondel moest dit drama nog maken, en hij zou het gemaakt hebben al was hij ook drie en tachtig geweest, gelijk Goethe, die op dien leeftijd ook zijn Faust afwerkte en rustte daarna; want Faust | |
[pagina 45]
| |
was ook zijn levensinspiratie geweest. Noah moest er komen, Noah mocht het laatste drama zijn. Nu kon Vondel rusten; er is immers voor genieën maar rust als de daimoon in hen zijn kracht geheel heeft uitgewerkt en inslaapt, gelijk er voor vulkanen maar rust komt wanneer het vuur van daarbinnen al zijn kracht naar buiten heeft geworpen. Kracht is last waarvan 't werk alleen verlost, en genieën zijn moeders die maar door baren genezen. Genezen van 't genie! Vondel was het nu, en zijn laatste schepping was waarlijk genie werk, al was 't dan ook van een moegeworden genie. De moeheid lag blijkbaar in den bouw van het treurspel: deze was eene herhaling van zijn Adam en meer andere; nieuwe vondsten waren er niet meer in; de bedrijven hangen losjes aan elkaar: een heel bedrijf mag en moet wegvallen en 't is het laatste niet! De handeling ligt heel in een brandpunt verzameld: het derde bedrijf, en een brandpunt dat zoodanig allen gloed en alle warmte tot zich trekt dat de andere bedrijven niets of bepaald te weinig er van meekrijgen om te kunnen leven. Zelfs de reizangen over 't algemeen, die gewoonlijk zoo heerlijke reizangen van Vondel's dramen, klapwieken en fladderen: zij vliegen nog wel maar schieten niet meer met vaste vlucht in eenen zwaai de hoogten in. - Innerlijk bewogen is het treurspel ook niet tenzij in de reeks tooneelen van het derde bedrijf en in 't eerste tooneel van 't vijfde. Onder al deze misgrepen waren de eerste en de onbeholpenheid van 't vierde bedrijf, bizonder 't verval zijner reien een zeker teeken van moeheid, de andere hingen met zijn dramatisch stelsel (indien hij ooit een stelsel had) te zamenGa naar voetnoot(I). Doch genie was er ook want er was leven! 't Nieuwe leven dat alleen door de daad van 't genie kan worden. 't Oude leven was ook gebleven: de taal is nog immer die eenige taal van Vondel; in haar is het als in 't land van Utopeia, daar ‘groeit en bloeit een eeuwige mei’ daar bloeien steeds nieuwe bloemen, daar stroomen immer even frissche levensappen door de verzen - doch 't nieuwe ligt in de diep- | |
[pagina 46]
| |
ware, zelfs tot uitputting toe ware belichaming van de derde zonde die de menschheid ten val heeft gebracht en brengt, en dat met even sterke kunstwaarheid als het in Lucifer en Adam geschiedde. De hoogmoed leefde zoo machtig in Lucifer dat hij machtig was tegen hemzelf: hij dwong hem toch tot bedelen om volksgunst, tot veinzen, tot onmacht om zijn doodelijken schrik op edele wijze te overwinnen; - de macht der eerste liefde (in Adam in B.) deed het helderste verstand, op het oogenblik na de overweging van Gods goedheid in volle gebed en meditatie bezwijken onder de zwakheid des harten - en de macht (in Noah) der wellust is zoo groot dat ze 't vleesch machtig maakt om verstand en geweten op te slorpen en alles onzichtbaar te maken: wereld, God, en dreigenden Oceaan, achter zijn oppervlakkige uitwendigheid. Het uitteraard machtige werd zwak tegenover 't kleineGa naar voetnoot(I), het uitteraard zwakke werd machtig tegen 't AllerhoogsteGa naar voetnoot(2), en de drie drama's van Vondel's grootste meesterwerk schiepen telkens het volle leven van de zonde des Geestes, de zonde des Harten en de zonde des Vleesches. In Achiman en Urania heeft Vondel die laatste laten leven: Achiman, - en 't is prachtig wanordelijk waar! - Achiman, de Man en Vorst, is in dit leven het lijdzame en Urania, de vrouw, het handelende deel. Voller vod bestaat er zeker niet dan deze Achiman: de vele pantoffelhelden in de kunst kunnen het bij dezen onbeduidenden flauwkul niet halen; zijn woord is laf, is half, is kleurloos; zijn redeneering mist scherpte en kracht en komt geen enkele maal tot gloed; tot toorn lijkt hij onbekwaam, maar alleen tot verdrietig zijn en gemelijk; gezag heeft hij niet, hij is er te lui voor, en tijd mangelt hem om te besturen en te bevelen: wat zou hij wetten uitvaardigen, die immer en altijd onder grillen plooit? Dat de hofmeester al vleiende toch overal het hooge bevel voert is een kostelijke vondst (moderne dramaturgen zouden dit bijkomende zeer omstandig klaar naar voren brengen) Vondel's aanduiding die enkel in den algemeenen toon van des hofmeesters rol ligt, is | |
[pagina 47]
| |
toch voldoendeGa naar voetnoot(I) om door een bijtoets Achiman's beeld zijdelings volkomen te verlichten. - Achiman is als een loom uit- | |
[pagina 48]
| |
gestrekt, vadsig moeras, wiens water niet als de zuivere zee, God, den hemel weerspiegelt, en gedurig in strevende beweging op en neder golft, maar dat, met slijk doortrokken en bezwaard, niet meer roeren kan tenzij onder de zweepslagen van den allerhevigsten storm; ondertusschen ligt het stil, heel zijn oppervlakte bedekt met de breeduitspreidende waaierbladen van de waterplanten; zij hebben in het diepe slijk wortel geschoten en houden boven den poel hun allerprachtigste bloemen open, hevig gekleurd en schreeuwerig weelderig; het zuivere water weerspiegelde den hemel maar 't vuile schept zelf zijn hemel op zijn vlak, en dat zijn die pralerige bloemen. De Victoria regia op het Achimansche zielsmoeras is Urania, gedragen op, veigegroeid en schoon gesmukt door zijn rotheid. De wulpsche vrouw, die meester speelt, is een parasite van den man; zoo leeft en tiert de grootvorstin op den grootvorst. Daar ze enkel van 's mans onderworpenheid leeft, zoo haat ze alles wat echt-mannelijk is: alle kloeke daad, alle ernstige bezigheid, alle eigen meening, alle aarzeling zelf om haar grillen in te volgen, want deze ware een teeken van zelfstandigheid. - Haar lust is haar eenige bekommering, en die lust ('t is diep gezien van Vondelswege weerom) ligt meer in ijdel te pralen dan in vleeschelijke genuchten te smaken; daarnaar hunkert de man meer uitsluitend, zij echter niet. De reden is eenvoudig: wat men niet bezat smaakt het best als men het vastkrijgt; dit is 't gezag van den man als de vrouw het zich toeeigent om enkel den lust weg te geven waarvan zij de bron is; volgens Gods woord moest zij immers tot aangenaamheid des levens voor den man verstrekken. Doch het mannelijk gezag uitoefenend toont zij toch haren vrouwelijken aard: zij gebruikt het immers alleenlijk om den uitwendigen glans waarmee het omringd is, om haar heen te doen schitteren. Zoo zien wij haar hier zot verslingerd op het groote feest dat ze beleid heeft; met niets anders is ze bezig, koortsachtig-haastig is ze om het te beginnen, niets kan er haar van aftrekken; dit is haar drift geworden, de slechte drift, die de wereld samenduwt en binnen de grenzen van zijn voorwerp dwingt, als was het een procustusbed. Voor niets gaat ze om; haar rede is heel overwonnen en werpt geen bedenkingen meer in de strooming der drift, niets is immers radikaler dan een vrouwelijke | |
[pagina 49]
| |
drift; uit de volheid van haar ondiepte en van haar zwakheid put ze misprijzen voor (want niet denken aan) alle vrees, put ze ongeloof en onbeschaamdheid en verheft zich met zoo een ontzaggelijke macht van lichtheid en lichtvaardigheid dat ze door niets te teugelen noch te remmen valt. De nieuwe godheid der wereld staat voor ons en wat in Adam in B. begon, wordt in Noah voltrokken: de vrouw begon Gods plaats in te nemen in Adam's levensbeschouwing, nu heeft ze God heelemaal uit de wereld verdrongen; de wereld buigt zich onder haar juk als onder de noodlottige macht van de Moira des Vleesches! en men ziet, zonder verwondering, zonder te denken aan te reusachtige onevenredigheid, God gedwongen zijnen Oceaan los te binden en af te zenden tegen de Vrouw. Tegenover deze beiden staat hulpeloos en hopeloos de oude Aartsvader, gelijk de priester dikwijls, gelijk de Opperpriester van Rome nu ter tijd, tegenover de wereld. Men kan hem lichtelijk bespotten, want menschelijk opgevat heeft hij weinig dat hem aantrekkelijk of zelfs belangwekkend maakt; hij is immers oud en machteloos: drift, de rijkdom der dramahelden, heeft hij niet, hij bezit slechts standvastigheid en volharding en ijver; doch standvastigheid, volharding en ijver dwingen hem steeds hetzelfde te herhalen op gevaar af te vervelen en er verdrietig en saai uit te zien; hij is niet onpersoonlijk genoeg om zeer vervaarlijk voor te komen: de even oude Teiresias uit Sofokles twee machtigste treurspelen was het en dit maakte hem zoo een verschrikkelijke verschijning: ongenaakbaar voor drift, uit eigen naam geen woord sprekend, de ijselijkste bedreigingen met koele zekerheid afdreunend, zoo rees Teiresias op als de vertegenwoordiger der goden, en hun almachtige vijandelijkheid gevoelde men met machtige hachelijkheid in de koudheid van hun Priester! Doch Noah dreigt en bidt, vloekt en zegent, ontketent des hemels donders in zijn woord en smeekt ontroerd en liefderijk een oogenblik daarna als bad hij zelf om genade; de redding dier menschen gaat hem persoonlijk aan 't hart, en de liefde klinkt onuitdoofbaar tot in 't hart van 't Wraakgericht nog door. Noah is immers geen afgezant van de machtige Goden met den boozen blik, maar van God den Vader, en vader blijft hij tot op 't einde. | |
[pagina 50]
| |
Protestanten, gelijk van Lennep, moeten zulk een figuur minder vinden, ‘te kluizenaar, te middeleeuwsch’ enz., met een woord te Katholiek; want dit is Noah: de katholieke priester aan 't bidden terwijl hij dreigt, aan 't smeeken terwijl hij straft, nooit louter vervaarlijk, maar immer door de liefde tot onmiddellijk vergeven gedwongen, tot veranderen van den slag in een streeling. Dit maakt hem minder ontzaggelijk, dit stelt hem aan den spot dergenen die hij bedreigen moet onvermijdelijk bloot; maar dit is niettemin zijn glorie en zijn schoonheid, want zoo heeft God hem gewild, en God heeft hem zoo gewild in gelijkenis met Hemzelf. Ik bewonder dus Noah's figuur gelijk ze Vondel heeft geteekend en heb in de even neergeschreven regelen ook zijn rol in den bouw van dit drama vastgelegd. Tegenover een Teiresias zou Urania het wellicht volhouden, maar Achiman niet; tegenover een Noah kunnen ze het alle twee; helpen de driften immers dan legt men zoo licht als flauwheid, zwakheid of onzekerheid uit wat nochtans het allersterkste: ‘de liefde’ was, en wordt men minder sterk beinvloed. Dramatisch dus ook is Noah's teekening eene zegening; daarneven is Vondel zoo (bij toeval weerom) erin geslaagd te doen wat hij nooit gekund had: een samengestelden en ingewikkelden dramatischen persoon te scheppen (de naam van een driftige deugd of ondeugd volstaat anders steeds om de hoofdpersonen van Vondel's drama's te schetsen). Noah's gedurig herhalen van dezelfde dreigredenen en 't weinig inslaan ervan was waar dus; of het ook dramatisch wenschelijk was, is een heelemaal verschillende vraag en dient met de beschouwing van den bouw van 't drama opgelost te worden. Daarover zeide ik reeds genoeg. Maar de dramatische tooneelen waar Noah en met hem de nakende Oceaan tegen Achiman en Urania botsen zijn overheerlijk in hunnen aard, getuigen de volle levenskracht der jeugd en evenaren alles wat Vondel op dramatisch gebied geschapen had. Alles daarin, hoe doodeenvoudig de handeling ook zij, is hecht en waar en pakkend: de karakters ontsluieren zich geheel, de ziel keert zichzelf naar buiten en wij zien ze, onder de slagen van de naderende catastrofe, in duigen springen door schrik of tot steen zich verharden door trots: en tusschen deze van schrik dolge- | |
[pagina 51]
| |
wordene en van trots versteende een prachtigen strijd zich ontbinden, totdat de zegepralende nu met Noah en den Oceaan kampt, een heele wereld trotseerend met den subliem-dartelen zang des zwaans, zoo waanzinnig stout en hemeltartend, en toch alleen nog mogelijk: hoe zou men immers de aanrukkende zee tarten tenzij met den zang der lichtzinnigheid ‘Lichtzinnigheid met groen omkranst
Die spelend langs den afgrond danst.’
Dit woord van Ibsen's Brand is hier in de reusachtige afmetingen van de Zondvloedeatastrofe en zonder beeld maar letterlijk verwezenlijkt; en er spreekt iets van binnen in ons: ja, zoo moet de menschheid gestaan hebben voor den zondvloed: lichtzinnig ongeloovig; zoo zal ze staan voor de laatste ontbinding der wereld in de dagen des Oordeels, want zoo staat ze immer voor alle bedreigingen des hemels en catastrofen die de menschelijke maat overtreffen: daarvoor immers zijn maar twee houdingen mogelijk: te knielen of te lachen (de zoogezegde onverschilligheid is maar vermomde spot). Waren er dus sporen van afgematheid in zijn werk, in de hoofdzaak waren er geene: Vondel had het hoofdthema van zijn laatste drama zoo diep waar gevat en zoo machtig in leven omgezet als het hoofdthema van Lucifer en Adam. En dit is jeugdig en jong. Bij het zien van den ouden Held en van deze bloem van zijn Ouderdom, Noah, denkt men aan 't melancholische: ‘Und neues Leben blüht aus den Ruinen’ niet, maar men vraagt zich af of er wel ooit een jeugdiger mensch heeft geleefd dan die Ouderling, die tot zijn laatste drama de Noahstof uitkoos. Draagt ze immers niet de woeling in zich van de tot dartelheid toe jeugdige hartstochten, die Noahstof? en kan er wel darteler figuur die woeling in bloeiender lichaam en onbesuisder gemoed dragen dan die Urania, gelijk een dier zoo onbeschaamd dartel? Hoort men niet 't bruisen van 't levenlustige bloed in de zwanenhymne? en rythmeeren die verzen niet als klopten ze met den polsslag der vreugde? Jongere dichters zouden er wel meer krasse zinnelijkheid in leggen, meer vuile vleeschsidderingen, maar niet zooveel leven, en al hun realistisch vuil zou den allesverterenden gloed en de almacht van die vleeschelijke lichtzinnigheid niet hebben kun- | |
[pagina 52]
| |
nen doen voelen gelijk deze kunst van Vondel, die wonderbaarlijk toch zedelijk blijft. Oskar Wilde's Salome heeft de rillingen des vleesches vleeschelijk aan den lezer willen mededeelen, en toch, al is het stuk een ontketende storm van zinnelijkheid en vleeschelijke begeerten en gaat het zoover dat alleen nog de werkelijk voorgestelde schunnige daad zijn uitwerking in aanstekelijkheid zou kunnen overtreffen... toch heeft men de almacht der wulpschheid, die gegrondvest is op haar lichtzinnigheid, minder begrepen en veel minder diep veropenbaard gezien daar dan hier, in het dooreenvoudige en geestelijk gehouden derde bedrijf. En dit deed Vondel op tachtigjarigen ouderdom, nog altijd even jong en jeugdig met het leven bezig; geen gedachten aan dood houdt zijn geest op. Hij voelt den drang niet om een 4e en 5e bedrijf van Faust te schrijven eer hij sterft, om zich eene zaligwording van eigen maaksel te vervaardigen in de kunst. Neen, hij die steeds zoo lyrisch - en dus met zichzelf bezig - was, werpt op zichzelf geen blik in zijn laatste levensdagen, maar werpt hem heel en onverdeeld op 't menschdom en zijn rampen. Deze onderzoekt en peilt hij, en in Noah vermaakt hij ons als zijn dramatische nalatenschap en de slotsom van zijn dramatisch werk, deze gedachte: de oorzaak van alle menschenrampen is de vrouw. Was dit waar, dan mocht Noah ook daarom het laatste stuk zijn, want was Noah een gedramatiseerd ‘cherchez la femme’ dan mocht men ook achter Noah schrijven: ‘en zoo voort.’ - Is immers de geschiedenis altijd een herbeginnen, zij is het vooral in de werkingen van de vrouwenmacht.
* **
Aan 't einde van deze verklaringen van Vondel's grootste trilogie, van de beschouwing ervan, en de bewondering er voor, nog eene overweging: Van de hoofdbekommernis huns levens maken genieën hun grootste kunstwerk, en dit wordt hun meesterstuk, want het moest de sterkste scheppingskrachten in beweging stellen omdat het meest het hart in beweging had gebracht. Deze hoofdbekommernis was het lange en diepdringende zielewerk geweest waaruit Vondel's bekeering was ontsproten. Een onschatbaar heil voor onze Nederlandsche letteren! | |
[pagina 53]
| |
Zoo immers kreeg de sterkste kracht dier letteren en 't grootste genie ervan een voorwerp dat volkomen al het werk en de rijpste kracht van 't genie waard was: want het was eenvoudigweg het Oorvraagstuk der wereld en het aspunt van zedelijkheid en geschiedenis: de geboorte en de teelkracht der zonde. Wij danken het dus den diepen ernst van Vondel's onderzoeking vóór zijn bekeering, die de Rechtvaardiging in 't middenpunt van zijn geestesbekommeringen stelde, dat de Nederlandsche letterkunde als haar meesterstuk eene trilogie mag aanwijzen, wier drie stukken betiteld zijn met de namen der stamvaders van de zonde, en wier handeling die daden weer tot leven wekt, die als de bronnen zijn waaruit de heele geschiedenis voortvloeit, en die dus de angstige belangstelling moet gaande maken van alle diep aangelegde geesten, ja van al wie ernstig mensch is. Uit het diepste van 't menschelijk hart en uit het hart van den godsdienst geboren, geeft deze trilogie ons het recht Vondel's werk te vergelijken met de Grieksche tragedieën, die evenzeer uit het hart van den godsdienst: zijne meest beangstigende vragen namelijk, geboren waren, en van Vondel's naam op ééne lijn te stellen met Aischulos en Sofokles. Op ééne lijn? In hoeverre hebben wij daar het recht toe? Het antwoord op die vragen hangt met de beschouwing samen van Vondel's dramatisch stelsel. Doch dit antwoord wil ik niet ontduiken, en daarom zal ik hier, naar mijne meening te goeder plaats en tijd, die beschouwing wagen.Ga naar voetnoot(I)
I. OORDA. |
|