Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 191]
| |
[Oogstaflevering]Iets over Natuur en Ideaal in de KunstIk houd niet veel van droog geredeneerde, langgerekte verhandelingen over de kunst en hare wetten, 't Gebeurt wel eens dat de dogmatiseerende Critikus een man is levend buiten de gemeenschap der menschen en hunne werken. Met een paar woorden van Plato of St. Thomas, zoo ongemeen vaag van beteekenis dat men ze aanhalen ziet om de tegenstrijdigste beweringen te staven, kruipt hij vergenoegd weg, in den donkersten hoek van zijn gedachtenzolder: Daar haalt hij het ouderwetsch kleinood te voorschijn, een aardig tooverbolleken, draait het om, tast en zoekt tot hij vermag het eindeloos garen af te winden van grenzelooze bespiegelingen, 't Gebeurt even vaak dat de wetgever der kunsten, al is het ook dat hij zich gewaardigt op de aarde te verblijven, zijne bewondering en zijne liefde uitsluitelijk schenkt aan één oord der wereld - 't moge door de natuur buitengewoon bevoorrecht wezen, 't moge de bakermat en het lustpaleis zijn der negen muzen; - echter oog en hart gesloten houdt voor al wat roert en leeft buiten dien einder. Zoo stijgt van de hoogten des Helicons, het oog nog dronken van licht-en lijnenpracht opstijgend uit de marmeren blankheid van het Parthenon, de ziele ruischend van de heldere zoetheid der homerische zangen als van aeolische harpen, gansch begeesterd door de heerlijke zon der grieksche kunst, meer dan een stafvoerend kunstrechter, met onder den arm de twee steenen tafels der kunstwetten in der eeuwigheid. De vereischten dev grieksche kunst in 't bizonder, hare schoonheidsvoorwaarden scherp waargenomen en vastgesteld a posteriori, worden als de aprioristische wetten | |
[pagina 192]
| |
afgekondigd die voor altijd de maatstaf moeten worden der kunst in alle landen en bij alle volkeren: als werd de Schoonheid, één en onveranderlijk, eens door de goden, bij uitsluiting van de overige wereld, als erfdeel aan het grieksche volk gesdhonken, en wou die hemelsche plant slechts gedijen op den harden bodem van Athene, zooals daar 't oud geloof vertelde van den olijfboom, godlijke gave van Athêna. Zoo komt het dat sommige kunstbeoordeelaars zelfs de fijnst ontwikkelde en bestdenkende meer dan eens erbarmlijk den bal misslaan, o.a. Lessing en Schlegel - inagni dii, welke Molière zoo deerlijk onrecht deden omdat ze zijne blijspelen kost wat kost wilden toetsen aan de eigenschappen van het aristophaansch tooneel of aan de luchtige kluchtspelen van Shakespeare. - Dus uwe leus is: ‘Geene wetten meer; Leve de anarchie in de kunst!’ Geruststellend pleit het opschrift van dezen letterkundigen kout tegen zoo een schrikkelijke beschuldiging; en even geruststellend zullen de volgende bladzijden bevrediging geven aan dezen die zouden geneigd zijn monkelend mij toe te snauwen: ‘Medice cura teipsum.’ Daaarom wil ik ook wel vertrouwelijk zeggen hoe dit opstel op zekeren dag, verwonderd en broos aan het licht kwaam; en mocht het blijken dat al wat wij hier den lezer aanbieden slechts de uitspraak is van den goeden smaak gevoed met den gezonden kost van een bescheiden eclectisme. 't Was op zekeren dag dat wij het hadden in de klas over de karakters in Molière's blijspelen: daar hadden wij ruimschoots de gelegenheid te spreken van waargenomene werkelijkheid en dichterlijke idealiseering. - Maar eer ik Tartuffe en Alceste die we voor de rechtbank gedaagd hadden, vrijgepleit liet heengaan, wilde ik de gelegenheid te baat nemen om het nieuwsgierig publiek een korte zedeles toe te werpen. Met het oog op de produkten eener ontaarde letterkunde die sommigen helaas! trachten over te planten en wortel te doen schieten op den bodem waaruit het laatst G. Gezelle deed opschieten, de heerlijke bloemen zijner | |
[pagina 193]
| |
scheppingshymnen, drong ik er op aan dat alle kunst, wil ze waarlijk dien schoonen naam waardig zijn, idealiseering is, en dat de naïeve bewering van dezen die als hoogste kunstwet stellen het stipt en trouw navolgen van de natuur, zelfs in wat ze walgelijks en afstootends heeft, heel eenvoudiglijk is de verloochening en het doodvonnis der kunst. De uitweiding, een beetje buiten de gewone stof van de klas en die de professor als nagerecht opdient om beter den studielust zijner leerlingen te prikkelen, had voor gevolg, ten eerste, van zeer de aandacht te wekken mijner leerzieke toehoorders, maar ook eene ergernis te veroorzaken zooveel niet van principieelen dan van feitelijken aard. ‘Maar, Mijnheer de prpfessor, liet ik opwerpen door eenen mijner discipelen, de werken van Stijn Streuvels, b.v. de Oogst, worden algemeen geprezen om hunne kunstwaarde, en toch die zijn de slaafsche navolging der alledaagsche werkelijkheid.’ Ik mocht tevreden zijn die vraag uitgelokt te hebben, maar ik dacht tevens dat ik de gelegenheid niet mocht wegmoffelen met wat losse gedachten, slechts voor dit bizonder geval geschikt, mijne studenten naar het hoofd te slingeren, zoodat ze dan toch als zeepbellen zouden uiteenspatten eer ze de hersenpan bereikten van mijn auditorium, of voor 't minste er in zouden verwarren en verwikkelen tot een tooverkluwel ; integendeel mijn antwoord, wilde het degelijk en bevredigend zijn, moest vastsnoeren aan zekere algemeene begrippen. En zoo kwam het eens dat ik Cicero en Demosthenes aan de deur van de klas liet staan om te spreken over natuur en ideaal in de letterkunde. Dat ik dergelijk onderwerp bespreken dorst voor studenten van Rhetorika, zal u, vriend lezer, de geruststellende verzekering geven dat het mij niet te doen is uw verstand op de proef te stellen van diep-wijsgeerige bespiegelingen en wijd-uiteenloopende betrachtingen; dat ik vraagpunten aanraakte die verheven zijn en altijd belangwekkend, al is het dat ik ze slechts langs hunne algemeenheid en best verstaanbaren kant aanschouw, mag mij nu de | |
[pagina 194]
| |
verzekering geven dat ik de schamele brok van eene collegieles ietwat herzien en verbeterd, mag heropdisschen.
Als we trachten de wereld-letterkunde met éénen oogslag in haar geheel te overschouwen, dan bemerken wij aanstonds dat een overgroot deel harer beoefenaars, - en ik ben overtuigd dat hetzelfde voorgevallen is op het gebied van alle andere kunsten: men denke slechts b.v. aan de italiaansche operamuziek van het einde der 18de en den eersten helft der 19de eeuw, die het schouwburgpubliek van toen dol begeesterde, of nog aan de fletse schilderschool van affekteerende herders en markiezen uit de pruikeneeuw in Frankrijk; - op een bijster spoor geraakten, omdat ze de natuur ontrouw geworden en vreemd, hunne Muze niet meer de vleugelslieten reppen in de blauwe luchten der breede ruimte, maar deze opsloten in de eng-bevangene kooi der naäping, der conventie, der ‘procédés’. Moet ik tijdperken noemen of letterkundige scholen? De geeuwerige extravagante ontaardingen der ridderromans zooals: Amadis enz., die Cervantes dood vocht in zijn ‘Don Quichotte’ - en 't waren alleszins meer dan schermende windmolens -; de pleïade ‘précieux’ en ‘précieuses’ in Frankrijk, Engeland, Spanje Italië met hun coketteerenden stijl, hun ijdel geklink-klangel, hunne kattebelletjestaal, hun zucht naar gedurig ‘concettism’ de conventioneele letterkunde der 18de eeuw zoowel in Nederland als in Frankrijk met hun onafzienbare reeks van Abraham(s) de Aartsvader en David(s) en andere onsterfelijke heldendichten, waarvan de duizendtallen Alexandrijnen heden slechts nog dienen om het treffend bewijs af te leggen van het taaie en welwillend geduld onzer voorvaderen. ‘Het lust mij uit mijn harp een blijden toon te wringen,
Gods tempel en altaar met Sions muur te zingen....
Geest Gods, die aan den Zoon van David, in zijn droomen
Verscheen, en liet op hem een' zee van wijsheid stroomen
Ai! licht mij voor opdat ik in dees letterzee
| |
[pagina 195]
| |
d'Orkanen al ontkome.....
't Gaat wel, ik voel een vuur mijn geesten gaande maken.’
En ze ontkomen allen de orkanen, en 't gaat hun allen wel, hun allen die Homeros naar de kroon van 't epos steken; dan nog de graf- en maanpoëzie en de bleeke-heldenlitteratuur van den schoonen tijd der romantieken. Maar Goddank! als het nu gebeurt dat we onze leerlingen den ‘Boudewijn van Constantinopel’ of ‘Het burgslot van Zomergem’ voorlezen, dan zien we dat die akelige verhalen in plaats van de haren te berge te doen rijzen de lippen tot een spottend glimlachje plooien, wijl de dichter na elke poos de vraag stelt: ‘En waarom ging de ridder henen?... En wat gebeurt dien schrikbren dag?... Eindelijk om van jonger tijden te gewagen de pretentieuze sfinxen-poëzie onzer nieuwste genieën, als bij de vleet opgeschoten bizonderlijk bij onze noorderlijke buren; wien ten bate Zeus-Kloos, wiens machtig brein al lang reeds moest zwanger zijn van afgrond-diepe gedachten, eindelijk beviel van zulk een onverwachte formuul dat al de olympische goden en anderen ook er met verbazing naar staren. Poëzie is: ‘De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste, emotie’. Daarmede mogen nu sommigen dwepen, en malkander het wierookvat onder den neus zwaaiende, meenen dat ze in hun zelfvergoding hun marmeren beeld boven op de zuil der onsterfelijkheid opgericht hebben; als half gebakken kareelsteenen zullen ze uiteenbrokkelen, eer dat de adem des tijds er over heen strijkt. Zulke letterkunde is dood geboren; en omdat ons volk honger en dorst heeft naar waarheid en schoonheid is het de plicht der ware kritiek die wrakke, ongezonde, half ontbondene vruchten te verschoppen: Slaat al wat Kwaepenninck is,
Slaet Kwaepenninck aan den disch;
Dat, van Brugghe tot in Ghent,
Heer Kwaepenninck stae bekent
Als dat hij Kwaepenninck is:
Slaet Kwaepenninck aen den disch!
| |
[pagina 196]
| |
De natuur immers is het levende model dat alle kunstenaarsGa naar voetnoot(1) onder de oogen steeds moeten hebben, aanschouwen, bewonderen, beminnen, en.... navolgen. ‘Boven Murillo's door kopergroen bruin geverfde lichamen zal een waar kunstenaar immer verkiezen het rood geroosterde lijf der bedelaars van Sevilla onder de brandende middagzonne, en al is het dat een schilderijtje van William Hunt ons een vogelnest voorstellend rijk betaald wordt door groote lieden terwijl de nesten onzer boomen achteloos door de straatjongens verworpen worden, toch ware het beter voor ons dat al de schilderijen ter wereld verloren gingen dan dat de vogelen ophielden hun nest te bouwen. Ja, blad of nest, tak of kei, gansch de natuur is schoonheid’. Zoo spreekt John Ruskin. De natuur dan is voor de kunstenaars de fontein van Helicon, der levendige kunstwateren. Daar moet al wie dingt naar dien grooten naam, zijn dorstig hart gaan aan laven; en 't mag hem niet voldoende zijn zich zelven te willen verschalken door bewonderend staren op de bevoorrechten zat van dartele weelde en levensvolheid, die dien goddelijken nektar met volle teugen gedronken hebben, evenmin als een hongerige Lazarus zich weinig verzadigd moet voelen met watertandend te turen naar een roodwangig Gambrinus die vóór de smakelijke kermistafel lekker aan het smullen is. Het geheim der meesters ontfutselen, en daarna op uw voorhoofd de kroon drukken hunner onsterfelijkheid, eilieve! Gij meent Napoleon te zijn omdat gij er in gelukt zijt zijne gebaren na te apen, op uw hoofd zijn ‘bicorne’ te zetten en zijne ‘redingote’ aangetrokken | |
[pagina 197]
| |
hebt, verover dan nog de wereld. Gij zult er misschien wel toe komen mooie goocheltoertjes te maken met maat en rijm, en licht te beene op de hooggespannene koorde te dansen met den langen staf der rhetoriek; en dan als 't u welgaat, zult ge verdiend hebben een behendigen hansworst genoemd te worden. Maar wellicht loopen wij storm tegen... opene deuren. Er zijn zeker hedendaags nog menige letterkundige snobs die pronken met eens anders vederen, maar bedreigt geen erger gevaar misschien de kunst? Ik citeer nog John Ruskin naar het fransch werk van Robert de la Sizerane ‘John Ruskin et la Religion de la Beauté’. ‘Envers la nature tout art est adoration... Quel parti prendre devant elle?’ vraagt hij verders en hij antwoordt: ‘Les artistes doivent allei à la nature en toute simplicité du coeur, sans rien rejeter, sans rien mépriser, sans rien choisir; sans rien idéaliser non plus, est il besoin de le dire? Choisir est une insolence, mais idéaliser est un sacrilège’. Ik wil John Ruskin geen onrecht aandoen, en dat zou ik, in dien ik hem verantwoordelijk maakte voor al de platte en grove kunst-ontaardingen en kunst-onteeringen die men sedert een vijftigtal jaren dc wereld ingezonden heeft met het mooie aanbevelingsbriefje: realisme of naturalisme. De engelsche wijsgeer spreekt alleenlijk van Gods heerlijke natuur waar het schoone verrukkelijke leven u tegenlacht uit elke bloem, als geen menschenhand ze nog niet roekeloos aangeraakt en geschonden heeft, maar ach! wij kunnen niet ontkennen dat de bekoorlijke lustwarande soms door vuil onkruid overweldigd wordt, en dat het kwaad zijn leelijken kop verheft bij eiken stap dien we doen in het leven. Het kwaad, het afstootelijke kwaad! En toch hoe vaak loopen de kunstenaars hun penseel of pen doppen in het vergif dat de slang uitspuwt? Ik begeer nu niet het zedelijk vraagpunt, dat men zelfs in zake van kunst nooit uit het oog mag verliezen, en dat ik hier terloops aanraak, breedvoerig te bespreken en op te lossen; nochtans, omdat ik de | |
[pagina 198]
| |
beschuldiging niet wil iniloopen van toegevend gezwegen te hebben waar ik spreken kon aarzel ik niet de getuigenis neer te schrijven dat de kunstenaarGa naar voetnoot(1) een zedelijke en aesthetische wandaad begaat als hij ploetert en woelt met beide handen in den morsigen poel van 's werelds walgelijkheden, als hij onbesuisd onder de zinnen brengt dàt wat we in 't werkelijk leven afkeerig vermijden en verstoeten, en als hij verbruikt tot verdierlijking en verlaging d'edelste gave die God den mensch geschonken heeft tot verheffing der ziel, verheerlijking der Schepping en tandem aliquando ad majorem Dei gloriam. - De kunst geen idealiseering meer? Maar als het zoo is dan is ze noodzakelijk en niets meer dan stipte navolging der natuur, brutaal afschrijven; dan is de kunst overbodig, een belachelijk apenspel, een ijdele poging - immers waar blijft in uw oppervlakkige naäping het leven, het sappige leven der wezens? - dan zijn de novellen van Cyriel Buisse in plat gentsch geschreven en doorspekt met grove vloeken de volmaakste uiting der kunst, dan is photographie verkiesbaar boven schilderkunst en zooals Taine zegt: het beste treurspel, blijspel of drama is de stenographie der processen vap het assisenhof? Wie kan zulks met ernst beweren? Dat natuur één ding is en kunst een ander, beseffen wij bij 't enkel hooren hunner verscheidene namen, maar willen wij deze meening tot beredeneerde overtuiging doen worden dan hoeven wij slechts uit te zien naar den aard van een kunstwerk en de wording ervan. Ik lees immers in Taine (Philos. de. l'art. I. 41.) ‘l'OEuvre d'art a pour but de manifester quelque caractère essentiel ou saillant, partant quelque idée | |
[pagina 199]
| |
importante, plus clairement et plus complètement que ne le font les objets réels. Elle y arrive en employant un ensemble de parties liées dont elle modifie systématiquement les rapports. Dans les trois arts d'imitation, sculpture, peinture et poésie, ces ensembles correspondent à des objets réels.’ Afgezien nu van de bizondere zeggenskracht die den kunstenaar moet eigen zijn om zijn innerlijk wezen te vertolken, moet deze vooral een man zijn van eigenaardige en persoonlijke waarneming, in wien de zinnen en het Voelen zóó verfijnd zijn, dat ze, even als een snaartuig dat zingt als de wind er amper langs henenvaart, aan het zinderen gaan, zoo gauw ze in aanraking komen met het schoone in eene zijner duizende openbaringen, wijl de ziel gloeiend van begeestering aan de aarde ontvoerd wordt. Wij hebben allen honderde malen de slanke riethalmen op den oever der beek over en weer zien wiegelen wijl zachtjes de wind er in stoeide, en toch niemand van ons dacht er aan dien zang van het riet op te vangen en te vertolken! 't Doet, iemand: Gezelle. Hij bleef staan luisteren naar den klagenden zang van den wind in het riet, hij kende, hij verstond wat men vóór hem niet gekend noch verstaan had; hoe schoon vond hij die stem der natuur! Zijn oog werd vochtig, zijn hart kwam vol en, onweerstaanbaar drong zijn stem naar boven vol weemoed, vol zuchten: ‘O 't ruischen van het ranke riet!...’ Een kunstenaar ziet of hoort of smaakt of tast of riekt beter en meer dan een gewone sterveling, zijne ziel wil van de aarde op, hooger in de blauwe luchten, gedragen op blanke zwanenschachten. Maar wie beseft dan ook niet dat de kunstenaars, elk volgens zijn eigen karakter en gemoed, vorming en opvoeding, omgang en levensomstandigheden den indruk der dingen moeten ondergaan. Niet alleenlijk zal elkeen volgens zijn zelfstandig en eigen wezen in aanraking komen, met dit soort van dingen die in éénklank zijn met zijn Ik, maar éénzelfde zaak kan op verschillende personen een gansch verscheidenen indruk maken naarmate zij door een bizondere eigenschap getroffen worden. | |
[pagina 200]
| |
Het gebeurt wellicht dat een toonkunstenaar achteloos voorbij gaat waar een schilder vol bewondering te staren staat op schoonheid van lijnen en weelde van kleuren; en éénzelfde landschap, waaruit Ruysdael op doek toovert een paradijs van wondere kleurschakeeringen doet in Beethoven de ‘Symphonje pastorale’ losgalmen uit honderd orgelkelen; waarvoor Breughel en Hegard naar het penseel grijpen, timmert Molière den schouwburg op van zijn kluchten blijspelen; waar Musset met bloed en tranen de ellenden dicht van zijn gefolterde ziele, voert Beethoven ons heen in betooverende bedwelming op den zang zijner weemoedsvolle scheppingen. Ja, zelfs bij de beoefenaars eener en dezelfde kunst - zij het b.v. de kunst van het woord om te gewagen van wat ons minst vreemd is, is de gave van waarneming, van voelen, van uitdrukken, heel en gansch onderscheiden. De latijnsche dichter Juvenaal spijkert met forschen hamerslag de gespierde verzen zijner hekeldichten in de koppen zijner tijdgenooten, terwijl een Petronius of een Martiaal dezen spottend in de ooren knipt door een schertsend epigramma. En nog meer bepaald: Doet b.v. over het minnewater van Brugge dichten: O. de Laey en Helene Swarth. Wij houden ons tevreden met twee dichters, gij zoudt er evenwel kunnen bij voegen Guido Gezelle en Stijn Streuvels. De eerste laat over dit oord zoo mooi en zoo vol middeleeuwsche poëzie weiden den guitigen monkel van zijn humor en spiedt met schalkschen blik den oogenblik af dat een alledaagsche werkelijkheid die ouderwetsche schoonheid komt stooren: - is er immers ergens zoo eerbiedwaardig een hoofd of hij zet er een narrenmuts op? - de tweede droomt in verzen kantig fijn en wazig als de avondromancen van Schumann, haar weemoed in 't avondstille, bij helder stargeflonker, statig henenschuiven van blanke zwanen en zilver-tonen regenen van 't klein begijnhofkloksken, of te wel laat vallen in de vale wateren de eindelooze klachten van haar ontroostbaar wee. Hebben deze kunstenaars een hoekje van Brugge vol betooverende schoonheid zooals ze het toevallig ontwaarden bloot-eenvoudig afgeschreven? Is | |
[pagina 201]
| |
het niet veeleer te verstaan en dat voor alle kunstwerken, dat de schoonheid in of buiten den artist in volle bewustheid door hem gekneed en verwerkt naar zijn ideaal ten koste van het edelste van zijn bloed en zijn vleesch, dat de natuur in één woord door de ktinst in een ideaal beeld herschapen wordt! In dien zin zegt Zola: ‘l'oeuvre d'art est un coin de la nature vu à travers un tempérament.’ Ik vei kies nog enkele voorbeelden om de zaken aanschouwelijk te maken, want ik wil bijzonderlijk blijven op practisch gebied; en zoo stel ik de vraag zonder omweg, vlakaf: In hoeverre staat de kunst van Velasquez, Van Dijck of Rubens in het portretschilderen boven den stiel van een photograaf? En toch portretschilderen schijnt wel de meest navolgende kunst. De lichtteekenaar, als zulke aanschouwd natuurlijk niet als kunstenaar die in zake van groepeering, houding, spel van schaduw, licht en perspectief soms wel mag wedijveren met den schilder, vermag slechts ons uiterlijk persoontje, onzen leest, zooals die door de convergeerende lens van zijn toestel opgenomen wordt, op papier of glas, af te beelden. De portretschilder integendeel, de kunstenaar, studeert zijn model, in al de plooien van lijf en leden, in al de openbaringen van voelen en denken, in al de uitingen van leven en wezen die, duizendvoudig, tot een harmonisch geheel samenvloeien; en als hij eindelijk het hoofdkarakter gevat heeft, den grondtrek die de kiem en het middenpunt is van al de andere eigenschappen en onderdeden, dan schildert hij dien mensch, starend met het oog der verbeelding op het ideaal beeld dat hij afgetrokken heeft. In dien zin zegt men dat een portret leeft, het spreekt het leven uit, het wezen, de beteekenis van eenen persoon. Zoo schrijft Dr Kuhn in zijne ‘Algemeine Kunstgeschichte’ sprekend over Rubens' talent van portretschilderen, en om zijn oordeel ten volle te staven, hoeft ge slechts te aanschouwen de zwierig fantasie-rijke schildering van den meester, voorstellend zijn tweede gemalin Helene Fourment, in heerlijk toilet, zittend in een lustprieel, stralend van schoonheid en moederlijke volzaligheid, met haar zoontje op den schoot, lief als een | |
[pagina 202]
| |
Venuskind in zijn rozige naaktheid, met slechts op het hoofd boven den spelenden haarbos een lichten viltenhoed omkranst door een zware sierlijke pluim, lachend beeld van huiselijken zegen, van dartele levensblijheid, zoete weelde stroomend uit het vaderhart; verrukkend schoon! ‘Was sie auszeichnet (de portretten van Rubens) ist eine wunder-Lebenswahreit und Lebensfülle. Die Dargestellten sind immer das und sind es ganz und voll, als was er sie Wiedergiebt und zwar in der gröszten Unmittelbarkeit, in freierster und ungezwungerster Haltung. Das ganze Geheimnis der Existenz der Dargestellten trit so klar, so bestimmt, so überzeugend zu Tage, dass dem Beschauer kein Zweifel, keine Frage gelassen wird als die, wie es möglich ist, solches auf die Leinwand zu zaubern. Das ist kein Schaler, kalter Realismus, der aüszerlichen Naturnachahmung gelingt so etwas nie; Rubens laszt in der Körperformen seele und Empfindung an die oberfläche treten.’ Ja meer nog vermag de portretschilder: zooals het mij dunkt in Van Dijcks portretten van prinsen en edellieden met zoo fijn streelende hand geschilderd en zoo vol aristokratische voornaamheid; of in Velasquez' hertog Olivarez b.v. gezeten op zijn steigerend ros, met den veldmaarschalksstaf in de hand als bevelend aan rennende schadroenen, en met een blik zóó trotsch dat al de meedoogenlooze fierheid der hidalgos van toenmaals mij eruit tegenstraalt; gansch eene klas der maatschappij, de geest van een tijdstip, een volk kan de kunstenaar in een portret doen voortleven. En ziedaar het ideaal zooals de kunstenaar het in zijn kop draagt en naar hetwelk hij de werkelijkheid van buiten hem verwerkt heeft.Ga naar voetnoot(I) ------- | |
[pagina 203]
| |
En Stijn Streuvels? En gansch zijn novellenbibliotheek met hun geeuwerig lanterfanten van eeuwig natuurbeschrijven, van weiden en velden, van heuvelen en dalen, van zon en wind en boomen en vruchten, zooals het in Vlaanderen elkeen ziet en weet, en zulks om in te lijsten de gedoezige troniën van boerenknechten en boerenmeiden? Welk alledaagsch gedoe! Voorwaar, de juffertjes die, om de proza te temperen van het werkelijk leven of de eindelooze vervelingen hunner ledige uren te verdrijven zich ziek droomen aan de waterige prullen van gazetten feuilletons, waar bleeke princessen turend met vochtig oog door het venster naar zwarte wolken die drijven boven hun kasteel, zuchten van gefolterden liefdegloed, tot eindelijk de zonnige dageraad aanbreekt van onbeschaduwd heil in den persoon van eenen schoonen ridder die zijn hand slaat in die der jonkvrouw, moeten de blozende lettervruchten van onzen kloeken Westvlaming erg banaal en vulgair vinden. Anderen noemen dat brutaal realisme en kunnen maar niet verstaan dat men zooiets bestempelt met den naam van kunst. Realisme? Ik veronderstel dat een onbescheiden reporter aan den parochiaan van Hugo Verriest een bezoek brenge en de vraag stelle van welke letterkundige school hij eigenlijk is. Hoe zou Stijn Streuvels groote oogen opendoen, en als hij zou zien dat zijn ondervrager het wel ernstig meentGa naar voetnoot(I) ------- | |
[pagina 204]
| |
zonder eenige spotzieke bedoeling, zou hij monkelend antwoorden: ‘van welke leterkundige school? wel mijn goede vriend, ik heb tot nu toe niet eenmaal den tijd gevonden om daaraan te denken. Ik heb, toen ik nog ter schole ging wel iets daarvan gehoord of gelezen. in een ‘Guide du jeune littérateur’ en dat er dikwijls van iet dergelijks spraak is in de fransche letterkunde weet ik ook; als daar een kunstenaar de wiege uitgekropen komt wordt hij aanstonds ingelijfd in de bende 't zij der romantieken, 't zij der parnassiens, 't zij der naturalisten 't zij der symbolisten of der décadents en wat weet ik al? Maar ik, ik leve hier zoo in mijn eenigheid, ik ga soms pens wandelen in Gods blijde natuur, ik ben geerne buiten in open lucht. Dan gebeurt het dat het schoone van menschen en dingen mij overweldigt, en t' huis gekomen, dat ik het uitschater uit onweerstaanbaren drang. Spreek dan van geen letterkundig ‘procédé’. - Toch mogen wij niet meer ergernis verwekken dan het moet zijn; en gaarne maken wij 't onze het woord van G. Gezelle: elke vogel schuifelt volgens hij gebekt is; niet allen ook zijn even sterk gevleugeld: daar zijn er als de adelaars die zweven boven de wolken, en anderen als de musschen die fladderen in het zand. Een Canzona van Dante's Goddelijk spel voert mij hooger op in heilige verrukking dan een novelle van Streuvels; ik wil niet beweren dat de kunst van dezen laatste zeer idealiseerend is: Qui nimis probat, immers, nihil probat; waar zij aanstoot geeft aan den goeden smaak heb ik zonder omwegen gezegd; dat zij navolging is van de natuur, trouwe navolging, wordt door niemand geloochend; dat ze nog iets meer is, iets wat haar ontegensprekelijk den naam van Kunst toekent; dat zullen we nu trachten eenigzins aanschouwelijk te maken. Daarom zou het passen eenige bladzijden uit Stijn Streuvels aan te halen, want anders loopen wij gevaar met ijdele woorden te blijven schermen, maar ik mag dit opstel niet buitenmate uitrekken; men zal het mij dan niet euvel duiden indien ik veronderstel dat een Stijn | |
[pagina 205]
| |
Streuvels in ieders boekenkas prijkt. ‘De Oogst’ kennen allen. Leest de bladzijde die aanvangt met deze woorden: ‘Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien hoogen barm op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en de macht van koorn. De anderen dachten aan niets en gingen bedaard henen; ze trokken den rand van hunnen hoed voor de oogen, en met gebogen kop beukten zij vooruit en hakten om de bres te vermeerderen in den dikken muur van stroostalen die daar manhoogde, en altijd ondoorzienbaar voor hen recht bleef...’ Eenige oogenblikken later wordt Rik, de jongste pikker door de zon doodgebliksemd. ‘Moeder! Moeder! hoorden zij hem schreeuwen.’ En wie weet welke lieve droomen dit jonge hart opjaagden naar dien slavendienst, en denkt aan den angst der wachtende moeder, gaat die schreeuw door het hart als een snijdend lemmer. Welnu heeft Streuvels mede den knapzak over de schouders geworpen, heeft hij medegezweet den afbeulenden oogst, één oogst dien hij, wonder onthouder, trouw nageschreven heeft nadien? Is het niet veeleer te denken dat, uit de bizonderheden die hij gretig opgevangen heeft uit den mond der vlaamsche werklieden Stijn Streuvels een beeld gedroomd heeft dat samenvat die brok arbeidersleven gemaakt van hopen en verzuchten, van tranen en zweetdroppelen, van zwieren en vieren, van stoere mannenkrachten, dat hij dit beeld wezenlijk herschapen heeft in een grootsch verhaal, ja, dat hij tot verheerlijking van den vlaamschen arbeid een rijzig gedenkteeken opgericht heeft, machtig als een reuzengroep gebeiteld in het marmer door Constantijn Meunier de epische beeldhouwer: De Oogst. - En Lieva, kent gij Lieva uit ‘Openlucht’? 't Schijnt, Hugo Verriest vertelt het, 't is een meisje van Ingoyghem, een' congreganiste die erg boos werd op Streuvels, d'onbeschaamde die haar aan gansch de wereld doen kennen heeft. Zij weze niet boos; want dat boerenmeisje is een beeld geworden van frischheid, van blijheid, van malsche, geurige, zonnige | |
[pagina 206]
| |
lenteweelde, van openbloeiend leven en lieven, van Jeugd: een ideaal beeld dat prijken mag nevens Goethe's Dorothea. Voelt ge nu nog verder lust, vriend lezer, om een overheerlijke bladzijde te smaken: sla ‘Stille avonden’ open en lees ‘Ingoyghem’; de prachtige ochtendbeschrijving en, in 't dag worden ‘De blos gulpt als een verre laai - zie het eerste vuur, de gensters, de schichten, de spietsen, 't gevecht en de zegepraal, de zon, de Zonne!’ Mijn bewonderend woord schiet hier te kort, ge moet zelf lezen en genieten en dan zult ge verstaan wat de kunst van Streuvels is: Natuur, gezond en waar, waarover hij met kwistige hand giet de kleurenpracht van zijn heerlijk palet, waarboven hij doet klingelen het beiaardspel van zijn wonder klankgetoover, waarover hij doet waaien den machtigen adem zijner lyriek. En dat is alle ware kunst: natuur en ideaal.
E.D.H. |
|