| |
| |
| |
Kees 't Hart
De Haagse ziekte
Den Haag ligt aan de Noordzee
Zo staat het in de boeken en het is waar. We weten uiteraard allemaal dat er helemaal niks aan de Noordzee ligt, hoogstens een gigantische, onduidelijk gestructureerde hoeveelheid glas, hout en steen, die we stad noemen, om precies te zijn ‘Den Haag’. Wanneer we Den Haag werkelijk zouden willen beschrijven, zouden we haar elders opnieuw op moeten bouwen, pas dan kun je zien wat de samenstelling van Den Haag uitmaakt. Den Haag ‘ligt’ bovendien helemaal niet, steden liggen niet. Een abstractie, Den Haag, wordt ons in dit zinnetje als levend wezen voorgesteld. In mijn optiek heeft dat ‘liggen’ overigens direct te maken met seksualiteit, omdat ‘liggen’ bij mij daar altijd mee verbonden is, terwijl je het toch echt ook staande of zittend kunt doen. Liggen brengt bovendien onvermijdelijk beelden van de slaap mijn wereld binnen. Dit soort associaties zegt meer over mij dan over u of over Den Haag, ik sluit niet uit dat ik ongeveer bij alles aan seks en slaap denk, u bent in ieder geval gewaarschuwd.
| |
Whitman
Een van de mooiste plaatsbepalingen van Den Haag komt uit het fabuleuze gedicht Salut au Monde van Walt Whitman. Hierin groet hij de wereld, de titel zegt het heel precies, hij groet iedereen en alles. De landen en haar inwoners, de oceanen, de steden en haar bevolkingen, de bergen, de woestijnen. Het aantrekkelijke van dit gedicht is de dwaasheid ervan: de obsessieve volledigheidsdwang en het ongegeneerde idee dat een sterveling zich de pretentie aanmeet de wereld te kunnen en te mogen groeten. Bij Whitman vind je het niet erg, omdat het Whitman is, je gelooft hem direct. Wat bij anderen aanstellerij is, is bij hem adembenemend en schitterend, je wilt onmiddellijk terug gaan groeten. Ik ben Kees 't Hart en ik groet Walt Whitman. Vincent van Gogh, op hem kom ik nog terug, schrijft in zijn brieven iets treffends over Whitman:
| |
| |
‘Eerst moet je erom glimlachen, zo onschuldig is het, en dan stemt het om dezelfde reden tot nadenken.’
Whitman groet ook de zeelieden en de havens van de wereld, dat gaat zo:
Others traverse the Zuyder Zee or the Scheld,
Others as comers and goers at Gibraltar or the Dardanelles,
Others sternly push their way through the northern winter-packs,
Others descend or ascend the Obi or the Lena,
Others the Niger or the Congo, others the Indus, the Burampooter and Cambodia,
Others wait steam'd up ready to start in the ports of Australia,
Wait at Liverpool, Glasgow, Dublin, Marseilles, Lisbon, Naples, Hamburg, Bremen, Bordeaux, the Hague, Copenhagen,
Wait at Valparaiso, Rio Janeiro, Panama.
Verdomd, daar staat ineens Den Haag tussen alle andere wereldhavens, The Hague. Is het niet fantastisch! Den Haag als wereldhaven! Dit berust uiteraard op een vergissing, Den Haag is geen havenstad. Ik stel me voor dat Whitman terwijl hij in zijn kleine kamer in een pension in Brooklyn dit gedicht schreef, steeds een wereldatlas raadpleegde, die hij ergens op een boekenmarkt gekocht had. Nederland moest er ook in, vond hij, Whitman's moeder was van Nederlandse afkomst, ze heette Van Velsor, en dus zocht hij naar een plaats op de kaart. Amsterdam of Rotterdam, dat lag te veel voor de hand en ineens zag hij daar de woorden The Hague. Den Haag aan de Noordzee. De haven van Den Haag. Wat een schitterende vergissing, Scheveningen stond niet op de kaart, en inderdaad zie je op wereldkaarten altijd de woorden Den Haag tegen de Noordzee aan geschreven, dus moet er ook wel een haven zijn, dacht Whitman. Whitman met een atlasje op schoot, ik vind dit zowel een vrolijk als een treffend beeld. De dichter beschrijft de wereld en vergist zich. De beste dichters zijn de dichters die zich het mooiste vergissen.
Men moet zich over Whitmans vergissing overigens niet vergissen. Alle literaire taal berust op vergissingen, op ingrepen in taal, op samenvattingen, illusies, afwijkingen,
| |
| |
beeldspraken, personificaties, associaties, illusies en zelfprofileringen. Je zou samenvattend kunnen zeggen dat schrijvers het werkelijke verschrijven. Het werkelijke valt nu eenmaal niet te beschrijven, het is te complex, te krankzinnig, te bizar, kortom te alledaags om in woorden te gieten. En dus maken schrijvers er literatuur van en vergissen en verschrijven ze zich doelbewust en masse.
| |
Oh Oh
Ik stel u nu voor aan een andere klassieker uit de Haagse beschrijvingskunst, het fantastische lied ‘Oh oh Den Haag’ van Harrie Jekkers. Op welke afwijkingen, ingrepen, kortom stilistische en retorische middelen baseert Jekkers zijn gedicht?
Harrie Jekkers, Oh Oh Den Haag
Ik zou best nog wel een keertje net als vroeger in Moerwijk willen wonen
Na het eten een partijtje voetbal in de tuin de ouders langs de lijn
en in december met de hele buurt op jacht, om kerstbomen te rauzen
Op oudejaars avond een fikkie stoken, vooral die autobanden rookten fijn
Ik zou best nog wel een keertje met die ouwe naar ado willen kijken
In het Zuiderpark de Langezij een warme worst, supporters om je heen
Lekker kankeren op Theo van de Burch en die lange van Vianen
want bij elke lage bal dan dook die eikel er steevast over heen!
Oh oh Den Haag, mooie stad achter de duinen
de Schilderswijk, de Lange Poten en het Plein
Oh oh Den Haag, ik zou met niemand willen ruilen
meteen gaan huilen als ik geen Hagenees zou zijn
Ik zou best nog wel een keertje net als vroeger, een nachie willen stappen
Op m'n puch een wijffie halen en daarna dansen in de Marathon
en na afloop op het Rijswijkse plein, een harinkie gaan happen
De dag daarna een kater dus naar Scheveningen lekker bakken in de zon
| |
| |
Ik zou best nog wel een keertje, ach wat leg ik toch te dromen,
want Den Haag is door die jaren zo veranderd voor mij toch veel te vlug joh
Dat nieuw Babylon moest dat er trouwens eigenlijk nou wel zo nodig komen
zo komt die ooievaar op de Vijverberg dus never nooit meer terug
Jekkers erotiseert Den Haag, hij personifieert de stad als een begerenswaardige maar onbereikbare vrouw. Ik denk dat je in de klassieke erotische dichtkunst genoeg voorbeelden kunt vinden van odes aan mooie maar onbereikbare vrouwen die de uitroep ‘Oh’ of ‘oh, oh’ bevatten. Altijd onbereikbaar, die vrouwen, dat is bekend en ook in Jekkers' gedicht blijft de mooie stad Den Haag onbereikbaar. Dit gedicht is een terugblik. Ooit was de stad de geliefde van de dichter, nu is ze weg en ze komt never nooit meer terug. Let in dit erotische verband ook op het steeds terugkerende ‘Ik zou best nog wel een keertje...’, ja, denken we allemaal, ik zou ook best nog wel een keertje, en daarna nog een keertje en nog een keertje: de verlangende erotiek rijst hier de pan uit. De ik in dit gedicht wil naar bed met Den Haag en liefst best nog wel een keertje. Let ook op de ooievaar die nooit meer terug komt op de Vijverberg. Een ooievaar is een erotisch symbool, niet alleen door de snavel, die wij Freudianen uiteraard blij begroeten, maar ook door de kindersymboliek van ooievaars die de baby's brengen. Jekkers wil best nog wel een keertje apart met Den Haag! Ik ook! Ik ben ervan overtuigd dat alle meezingers van dit lied, waartoe ik graag hoor, deze erotische subliminale onderlaag voelen en als bevrijdend ervaren. Wie wil niet ongeremd tussen duizenden andere mannen en vrouwen zingen dat hij best nog wel een keertje... Een tweede, misschien belangrijker en zeer doeltreffende literaire, of zo men wil retorische, ingreep is in dit gedicht de stijlfiguur van de opsomming. Jekkers probeert het wezen van de stad Den Haag voor het voetlicht te krijgen via een opsomming. Moerwijk, voetbal, kerstbomen rauzen, fikkie stoken, ado,
| |
| |
warme worst, Van Vianen, de Schilderswijk, de Lange Poten en het Plein, nachie stappen, Puch, dansen, Marathon, Rijswijkse plein, kater, Scheveningen. Wat een superieure opsomming! Het is alsof een kind de woorden zegt om zich de dingen te herinneren. Zoals ook Whitman's gedicht Salut au Monde, de essentie van de wereld niet in essentiële termen probeert te vangen, dus niet tot een wezenlijkheid probeert terug te brengen, Whitman is geen idealistische dichter, maar die in een opsomming de ruimte wil geven. Ook Jekkers' gedicht is anti-idealistisch, empirisch, zijn opsomming is sterk zintuiglijk, berust op kijken, voelen, proeven, horen. Kijk er maar naar. Niet het Ene is bij hem de essentie, maar het Alles, hij sluit zich net als Whitman eerder aan bij Spinoza dan bij Plato.
De stijlfiguur van de opsomming is overigens een van de meest beproefde ingrepen om aan een tekst een schijn van geloofwaardigheid en objectiviteit te geven. Een advocaat somt graag de goede eigenschappen van zijn cliënt op, ook al hebben die niets met het gepleegde vergrijp te maken. Een opsomming op zich is altijd al een pleidooi. Met een opsomming geef je bovendien aan dat je de zaken in de hand hebt, dat je er greep op hebt. De westerse wetenschap bestond tot diep in de twintigste eeuw uit opsommingen van samenvattingen van beschrijvingen. Een opsomming creëert vertrouwen in de deskundigheid van de opsommer omdat ze altijd een schijn van objectiviteit uitdraagt. Iedere opsomming is op zich al waar. Als je in Wikipedia het lemma ‘Den Haag’ opzoekt, word je geconfronteerd met een adembenemende opsomming van onderdelen van Den Haag: geschiedenis, stadsdelen en wijken, bevolkingssamenstelling, beschermd stadsgezicht, cultuur en recreatie, onderwijs, welzijn en sport etc etc. Zo'n opsomming zegt natuurlijk helemaal niets over Den Haag, ze creëert hoogstens verwarde beelden, iedereen weet dat, maar ze wekt de indruk van objectiviteit, kennis en gedegenheid. Wie opsomt is dus een kenner, je profileert jezelf ermee als een deskundige, als een Den Haagoloog. Jekkers probeert met dit uitermate geestige en brutale gedicht dus ook zijn status als Den Haagkenner op te vijzelen. Hij wil zijn vrienden de loef af steken. Die weet er iets van af, denken we geïmponeerd.
| |
| |
| |
Van Gogh
Laten we eens kijken hoe een andere, tijdelijke Hagenaar, ooit naar deze stad keek. Welke literair-retorische ingrepen paste hij toe? Vincent van Gogh woonde tussen 29 december 1881 en 10 september 1883 in Den Haag, bijna twee jaar, voor zijn doen een extreem lange tijd op een plaats. Hij woonde destijds iets buiten Den Haag, aan de Schenkweg nummer 138, het huis is er niet meer. Hij had al eerder in Den Haag gewoond, als jongen werkte hij in een kunsthandel op De Plaats 20, er hangt daar een kleine plaquette. Maar na ongelukkige verblijven in Londen en de Borinage vestigde hij zich in 1881 als zelfstandig schilder in Den Haag. Hij liep urenlang door Den Haag, Scheveningen en Rijswijk, op zoek naar goede locaties en modellen die gratis voor hem wilden poseren. Zijn vriendin Sien was zo'n model. Erg letterlijk kun je zijn wandelroutes niet meer nagaan, hij noemt in de brieven aan zijn broer Theo af en toe bekende locaties: Pulchri, de Laan van Meerdervoort, Noordwal, Spuistraat, waar het kantoor van de Staatsloterij gevestigd was. Maar meestal heeft hij het gewoon over ‘de zee’, ‘de stad’ of ‘de duinen’ waar hij bijvoorbeeld een keer zijn leermeester Mauve ontmoette en direct ruzie met hem maakte.
Van Goghs brieven zijn van een onnavolgbare schoonheid: zijn stijl, zijn toon, de urgentie, de natuurlijkheid, de tragiek, het is allemaal voorbeeldig en nauwelijks vatbaar. Zijn sociale status in de wereld is in Den Haag nul komma nul, de enige die hij rekenschap aflegt van zijn doen en laten is zijn broer. Hij schreef zijn brieven niet met een half oog gericht op eventuele publicatie, dat maakt moderne briefwisselingen tussen sterren uit de kunst of de wetenschapswereld altijd zo goed als onverteerbaar. Van Gogh schreef niet voor de Bühne, hij schreef voor zijn broer. Bij hem geen literaire hoogstandjes, geen geknipoog naar de lezer, geen verborgen agenda, geen half oog op eventuele roem en status. Hij schrijft ze omdat hij zich verplicht voelt zijn broer, die hem financieel ondersteunt, op de hoogte te houden van zijn doen en laten. Zijn brieven hebben de retorische structuur van bedelbrieven. Ze bevatten naast bewijzen dat hij hard werkt (hij voegt vaak schetsjes
| |
| |
toe) altijd ook indrukken van de moeilijke omstandigheden waaronder dat gebeurt en uiteraard altijd een vaak nederig geformuleerd verzoek om geld of een bedankje voor eerder gestuurd geld. Vrijwel iedere brief meldt dat het geld op is, dat er verf moet komen, dat hij geen lijsten meer heeft, dat hij boeken wil kopen.
Iedere brief is een rechtvaardiging, opdat Theo niet gaat denken dat hij niks uitvoert. De stad Den Haag is bij hem een argument in een zelfrechtvaardiging. Den Haag is een werkplaats, een atelier, waarbinnen hij op zoek is naar bruikbare beelden, bruikbare mensen, bruikbare wolken, landschappen en de zee. Opdat hij kan bewijzen dat hij echt hard werkt. Den Haag is bij Van Gogh niet een stad als woonplaats, waar je min of meer toevallig bent, het is een element in dienst van zijn schilderkunst en in dienst van zijn epistolaire strategie. Den Haag is voor Van Gogh bruikbaar, het is niet een stad die hem overmeestert of angst inboezemt, het is geen magische ruimte, het is doodgewoon een atelier en een mogelijke bron van inkomsten. Juist de dubbelzinnigheid tussen zijn wens zich artistiek te ontwikkelen en de plicht die hij voelt zich te rechtvaardigen, maakt zijn brieven zowel tragisch, absurd als vernederend. Hij voelt de vernedering over het gezeur om geld bij zijn broer steeds opnieuw, hoeveel hij ook van Theo houdt. Van Gogh aarzelt tussen de wens schilder te zijn en geld te hebben. Hij nodigt Theo regelmatig uit ook eens in Den Haag te komen kijken, niet omdat de stad zo mooi is maar omdat hij dan met eigen ogen kan zien dat er veel pittoresk in Den Haag te beleven valt, dat het ‘the place to be’ is voor een schilder. Hij wil altijd iets bewijzen, iets tonen, hij wil iets terug doen. En hij doet dat in een schitterende stijl, zelfbewust, met verve en met het nodige gevoel voor humor. Anders zouden deze brieven ondergegaan zijn in zelfmedelijden en dus onverteerbaar zijn.
Het is juist omdat ik een teekenaarsknuist heb dat ik van 't teekenen niet af kan blijven en, ik vraag het U, vanaf den dag dat ik ben begonnen te teekenen, heb ik getwijfeld of geaarzeld of gewankeld? Mij dunkt gij weet zeer wel dat ik heb doorgesabeld en natuurlijkerwijs gaandeweg heeter wordt op 't gevecht. - Nu kom ik op dat schetsje -
| |
| |
dat is gemaakt op de Geest in den stofregen in een straat waar ik in 't slijk stond, in al die herrie & dat lawaai, en ik stuur het om U te laten zien dat mijn schetsboek bewijst dat ik zoek de dingen op heeterdaad te treffen. Zet b.v. Iterson of H.G.T zelf eens voor een zandkuil op de Geest waar baggerlui aan 't werk zijn om een waterleiding of gaspijp te leggen - ik wou wel eens zien wat voor een gezigt zoo iemand zou trekken & wat voor schets hij er van maken zou. Te scharrelen op werven en in steegen & straten & in de binnenhuizen, wachtkamers, kroegen zelfs, dat is geen prettig baantje, tenzij men artist zij. Als zoodanig is men liever in de smerigste buurt mits er wat te tekenen zij dan op een theepartijtje met aardige dames. Tenzij men dames teekene, dan is zelfs voor een artiest een theepartijtje aardig. (in: Van Gogh, De brieven, deel 2, p. 57-58)
Den Haag is dus alleen bruikbaar als er wat te tekenen valt! Van Gogh heeft het nooit over Den Haag als stad die invloed heeft op zijn individualiteit, hij voelt zich nooit bedreigd of verweesd in de stad, zoals een jaar of dertig na hem modernistische schrijvers steden en dus ook Den Haag gaan zien. Opvallend vaak beschrijft hij wolkpartijen, de duinen, de zee en bleekveldjes met arbeiders in de buurt. Den Haag is bij hem versnipperd tot materiaal, wat dat betreft zou je hem toch modern kunnen noemen, of modernistisch. De stad is bij hem geen personificatie van leed, of wanhoop of arbeidersverdriet. Alleen een beeld van bruikbaarheid en versnipperde pictoraliteit dat hij superieur verwoordt.
Het is op 't oogenblik uit het raam van mijn atelier een prachtig effekt. De stad met de torens en daken en rookende schoorsteenen teekent zich als een donker, somber silhouet af tegen een horizont van licht. Dit licht is evenwel slechts eene breede streep, daarboven hangt een zware bui, beneden meer geconcentreerd, boeven door den herfstwind gescheurd in groote vlokken & massa die r af drijven. Die streep licht echter doet in de sombere massa der stad hier & daar de natte daken glinsteren (op een teekening zou men 't met een streek dekverf uithalen) en maakt dat ofschoon de massa één toon heeft men nog onderscheid ziet tusschen roode pannen & leijen.’ (in: Van Gogh, De brieven, deel 2, p. 176).
Van Gogh kijkt naar en schrijft over Den Haag als een schilder, maar de stad zelf blijft buiten hem.
| |
| |
| |
Couperus 1
Pas in het begin van de twintigste eeuw wordt de stad steeds meer een middel om romanpersonages uit te lichten, hun individualiteit zichtbaar te maken. Steden treden vanaf dan op als personages, ze zijn bedreigend en ontmenselijkend, ze worden voorgesteld als monsters die het individu verslinden of vermorzelen. Bij ons loopt Couperus, zoals gewoonlijk, voor de troepen uit. Zijn Haagse romans beschrijven de teloorgang van een klasse waar hij altijd van gehouden heeft en die hij niet in de steek wil laten. De melancholieke toonzetting van de Haagse stadsbeschrijvingen houden gelijke tred met de psychologische ontwikkelingen van de personages. Het regent en het waait onbedaarlijk in zijn boeken, maar Couperus probeert de aftakelende schoonheid van Den Haag bijvoorbeeld via de ruimhartige blik van Constance in De boeken der kleine zielen altijd in tact te houden. Hij probeert de neergang van de hogere bourgeoisie, die ook hij niet kan tegenhouden, altijd te zien in een licht van schoonheid. Hij blijft tegen beter weten in solidair met deze groep mensen die zelf niet eens ziet dat ze ten dode is opgeschreven. Couperus ziet het wel, maar hij wil zijn inzicht niet te vaak demonstreren, hij is beschermend en solidair. Juist deze eigenaardige tweespalt tussen weten en net doen alsof niet te weten, die zich ook vertaalt naar zijn zinnen maakt zijn werk nog steeds zo schitterend. Couperus aarzelt altijd tussen solidariteit en waarheid. Soms kan hij het niet laten ineens de waarheid over en van zijn klasse neer te zetten, en altijd brengt hij die waarheid in verband met de stad Den Haag waarin iedereen is opgenomen. In een scene waarin Constance en haar ziekelijke en half gestoorde broer Paul boodschappen doen in Den Haag geeft hij Paul de ruimte om in een meesterlijke monoloog de lelijkheid van Den Haag en de Haagse mensen breed uit te meten. Ineens komt de lagere klasse in beeld, wat Couperus vrijwel nooit doet.
‘Zie je’, zei hij, blij iemand te hebben, die hem hoorde voor het eerst. ‘Wat ik de menselijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... Kijk om je heen, op straat. Het regent en de mensen lopen onder paraplu's, die druipen. Kijk die vrouwen hier voor: natte rokken; bemodderde, platgelopen schoenen,
| |
| |
die stappen door de plassen... Dat is menselijke ellende. Zie die man daar: een dikke buik, schele ogen, jichtige vingers, om een grauwe paraplustok... dat is menselijke ellende. Alles wat lelijk is, vies, modderig, grauw, abnormaal uit een bijzonder standpunt... dat is menselijke ellende. Kijk al die winkels waar je wat koopt... of niet koopt... van prullerige industrie, waaraan bloed kleeft - dingen die je beweert nu nodig te hebben voor je huis... dat is menselijke ellende. Het is allemaal lelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving.’ Maar even verderop laat Couperus Paul eraan toevoegen dat hij dit weliswaar heel goed ziet, maar in zijn verbeelding altijd iets heel anders ziet, ‘alles zie ik blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Zie hier Couperus dubbelzinnige schrijfprogramma in een notendop. Hij esthetiseert de maatschappelijke verschrikkingen uit zelfbescherming.
| |
Haagse ziekte
Stadsbeschrijvingen beginnen in literatuur langzamerhand steeds meer te functioneren als inkijkjes in de ziel van de personages en de maatschappij. Romans als Manhattan Transfer (1925) van Dos Passos, of Berlin Alexanderplatz (1929) van Alfred Döblin, zijn de grote voorbeelden. Steden en romanpersonages lopen in elkaar over, de karakterbeschrijvingen van personages beginnen gelijk te lopen met de beschrijvingen van steden en van het weer in steden. Somber weer, sombere steden. Truttige mensen, truttige steden. De stad wordt een symbool van de ziel van de personages. En in deze tijd ontwikkelen zich de bekende cliché's over Den Haag die je in de slechtere Haagse romans of in slechte artikelen over Den Haag te pas en te onpas terugvindt en die uiteraard niks zeggen over Den Haag en haar bewoners maar wel iets over de bedoelingen en opvattingen van de schrijver ervan. Als je schrijft dat Den Haag een ambtenarenstad is, of 's avonds erg stil, of zo keurig, of ingetogen, of dat men er een deftige status acteert of hoog probeert te houden, of dat er nooit iets gebeurt, of alles schijn is, dan zegt dat uiteraard meer over de schrijver ervan dan over Den Haag en haar bewoners. Een schrijver die met dergelijke schema's en essenties werkt, projecteert zijn eigen (voor)oordelen en preoccupaties op anderen, om er zelf beter uit tevoorschijn
| |
| |
te komen, een vaak gebruikte truc in zowel de redeneerkunst als de romankunst. Hij of zij wil zich mooier maken dan de lezer, hij kijkt neer op andere mensen, hij kijkt neer op mensen uit Den Haag. Deze romans of dit soort artikelen zijn in de grond rancuneus. In het verzamelboek Het land der letteren 's-Gravenhage (1984) vind je een hele serie Nederlandse voorbeelden van dit type clichématig schrijven over de stad Den Haag.
De roman Netherland (2008) van de Amerikaanse auteur Joseph O' Neill speelt zich voor een groot deel in Den Haag af. Het is merkwaardig om te lezen hoe ook hij zich aansluit bij de bekende bovengenoemde clichématige beschrijvingen en visies. Ik stel voor dit voortaan de Haagse ziekte te noemen.
There are a few thousand Dutch cricketers and they go about their game with the seriousness and organization that characterizes all of Dutch sport. The conservative, slightly stuck-up stratum of society in which I grew up, especially loves cricket, and the players are ghosts of sorts from an anglophile past: I am from The Hague, where dutch bourgeois snobbishness and Dutch cricket are, not unrelatedly, most concentrated. (p. 42)
Natuurlijk, O' Neill wil een milieu neerzetten, het boek gaat juist over de botsingen van milieus, ik heb er wel begrip voor, maar zijn terminologie in dit fragment is helaas hoofdzakelijk ontleend aan sociologische handboeken die volgens mij zo weinig mogelijk door romanschrijvers moeten worden geraadpleegd. Of als ze worden geraadpleegd, dan in ieder geval intens gewantrouwd. Misschien is het bij hem een vorm van literaire luiheid, in ieder geval bewijst het zijn geloof in het dwaze idee dat het in literatuur mogelijk zou zijn een beschrijving van een milieu te geven die meer biedt dan illusies daarover. O' Neill stelt in zijn roman het algemene en bekend veronderstelde voorop, hij interesseert zich niet voor details, Couperus wist wel beter, de details, daar gaat het om, daarin verschuilt zich het wezenlijke.
Nog een voorbeeld van de Haagse ziekte. In een thriller van Val McDermid, Nederlandse titel De laatste verzoeking (2002), staat (ik lees de vertaling van Sophie Brinkman):
Het was het eerste bezoek aan Den Haag voor Petra Becker en ze was verbaasd over het gebrek aan zwierigheid vergeleken met
| |
| |
Amsterdam. De grachtenhuizen waren voorbeelden van gematigde klassieke ingetogenheid, met weinig van de fraaie versierselen die een wandeling door het centrum van Amsterdam zo visueel rijk maakt. Dit was een stad van onkostenrekeningen, met niets van het onconventioneel kleurrijke dat Amsterdam zo kenmerkte. Hier hing een sfeer van bezadigde voorspoed die de uitdrukking vormde van een keurige fatsoenlijkheid die Petra's Berlijnse ziel verstikte. Ze was hier nog geen dag en hunkerde al naar iets onfatsoenlijks.
McDermid maakt gebruik van deze platvloerse, rancuneuze beschrijving van Den Haag om haar heldin mooi te laten uitkomen. Zij is wel mooi, zwierig, visueel rijk, interessant, onfatsoenlijk en niet kleinburgerlijk. De rest, waarmee ze de inwoners van Den Haag bedoelt, is fout. Ze hoopt haar heldin hiermee te profileren, maar op mij werkt deze truc toch echt anders uit. Den Haag is in dit fragment een argument waarmee de heldin, ondanks de tegengestelde bedoeling van McDermid, geprofileerd is als een rancuneuze trut. Zo kijkt ze dus naar Den Haag en haar bewoners. Zo kijkt ze naar de wereld: anderen zijn fout. De rest van McDermids boek was ook verschrikkelijk.
| |
Couperus 2
Er zijn natuurlijk genoeg moderne romanvoorbeelden van niet rancuneuze beschrijvingen van Den Haag. Neem bijvoorbeeld het werk van Willem Brakman, voor wie Den Haag, of liever Duindorp, een magische ruimte was waarbinnen jeugdige erotiek altijd liederlijk op de loer lag en waar je je voordat je het wist als lezer tegelijkertijd waande in de hel, de hemel als ook in Parijs en Overijssel. Ook in de laatste zeer geslaagde roman van Tomas Lieske, Alles kantelt, is Den Haag een magische ruimte waarbinnen een man zich zijn jeugd als jongetje in Bezuidenhout probeert te herinneren.
Ik eindig met een fragment uit het grote meesterwerk van Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. Voor de moderne, postmoderne en geëngageerde schrijver en lezer heeft dit werk nog steeds een schat te bieden aan fijnzinnige en intense beschrijvingskunst, ook van de stad Den Haag en haar inwoners. Alles in Couperus' werk is gericht op verdringingen,
| |
| |
beeldspraken, omcirkelingen, vergissingen, profileringen van de personages, kortom op doelbewuste literaire en retorische ingrepen. Op literaire verschrijvingen. Deze schrijver wist al dat de wens van sommige schrijvers om de werkelijkheid echt weer te geven, waar tegenwoordig volgens sommige critici en literatuurgeleerden bij lezers een grote vraag naar bestaat, op een hardnekkig misverstand berust. Hij wist dat de romankunst niet de werkelijkheid maar illusies daarover in het hoofd van de lezer moet laten opbloeien. Hij wist dat je een stad heel goed kunt inzetten om de zieleroerselen van je personages in het licht te stellen. Hij gebruikte zijn in hoofdzaak opsommende beschrijvingen van de stad als argument ter profilering van zijn personages. Maar Couperus was geen socioloog met een politiek correcte mening die hij op wilde dringen, hij was en is een schitterende schrijver van literatuur.
In het fragment hieronder kijkt het meisje Marietje van Saetzema, ze is zestien, Den Haag in vanuit haar raam. Let op de symbolische positie van deze plaats, die ook de positie van Couperus is, ze is niet in de wereld maar daarbuiten. Marietje ziet in dit fragment de waarheid over haar sociale klasse, zonder dat ze die kan benoemen, ze is er deel van en ze ziet de komende ondergang, maar ze kan er niet over reflecteren. Couperus laat het haar met al haar zintuigen zien. Ze ziet het bijvoorbeeld in de verkleinwoorden die hij rondstrooit, maar ook in de vele op personificatie rustende metaforen. Hij ironiseert haar ook, maar is niet rancuneus, hij blijft van haar houden omdat hij haar blik respecteert en zo lang mogelijk de zijne wil laten zijn. Hij laat haar niet alleen de ondergang zien van haar wereld, maar even verderop laat hij ons in dit fragment ook kennismaken met de jonge, kwetsbare en hoopvolle verwachtingen van dit meisje. Hij wil haar en zichzelf niet de hoop op iets anders ontnemen.
Hij wil mogelijkheden scheppen. Ze ziet zichzelf met al haar zintuigen als een levend wezen in de stad Den Haag. Alles hoort en ziet en voelt ze. En begroet ze.
Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de
| |
| |
lengte der huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van groote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat - ongeveer twintig jaar oud - had toch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken stand: de trottoirs liepen, schoongeschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen: ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanje-boomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regelmatig geplante sparretjes. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe, hunne langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen netjes neêrgelaten, hangende half-hoog uit hunne heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bizonder was, dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en blauw - hel duidelijk die kleuren der natie - als lint om den stok geslingerschilderd, een versch vergulden knop van boven. Alle die vlaggestokken - een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, - wachtten af, om tweemaal in het jaar dundoek
te hijschen en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en hare Moeder. Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanje-boomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frischgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastanje-waaiers. Het meisje, meêlijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weêr door den wind gegeeseld, de innige jonge blâren, die voorjaarsfier en vol lenteleven wilden
| |
| |
ontplooien. De teedere blâren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewasschen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóor zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen.
De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blâren, de jonge blâren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. De domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de windvlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk, de stokken zelve zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg.
Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeeman-achtige mannen ladders op en gingen de spiegelglazen sponzen. Zij torsten meê op de ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op.
In de straat reden net geschilderde wagens, van een waschinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina'sappels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en
| |
| |
lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoeziers - de open wagens volfrissche groente geschikt - waren zeer velen. De melkinrichting, met hare wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijze: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weêr voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijkweg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarsche meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijke-lui's-centen neêr. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen den voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blâren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige bouten...
Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma's af.
|
|