Jaapje, sta stil
(ca. 1880-1890)–Anoniem Jaapje, sta stil– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Jantje stoot je voetjes niet,
Het is zoo bitter koud,
Wij zijn jonge luidjes,
En wij zijn pas getrouwd,
Dat is een, dat is twee, dat is drie,
Dat is vier - vijf - zes -
Dan rijden wij met den wagen,
En met den bonten bles.
| |
[pagina 3]
| |
Altijd is Kort Jakje ziek
Midden in de week, maar Zondags niet.
Zondags gaat zij naar de kerk,
Met een boek met zilverwerk.
| |
[pagina 4]
| |
Ik zit hier voor mijn raampje,
Te kijken door mijn ruitje,
Totdat mijn moesje komt,
En kust mij voor mijn snuitje.
| |
[pagina 5]
| |
Daar was een boertje van Westveen,
En een boertje van Hazerswouw,
Die hadden een kalfje dat ziek was
En daarom droegen zij rouw,
Ik zeide wel Jaapje kom schrei niet,
Het kalfje is ziek en het bijt niet,
Het kalfjen met zijn bonten rok,
Lei 's morgens dood in 't hok, hok, hok.
| |
[pagina 6]
| |
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Anna Mie de Lapper kwam mij tegen.
Op het glazen bruggetje.
Meester, mag ik naar huis toe gaan?
Neen jongen, je hebt kwaad gedaan.
Boven op den zolder.
Spelen ze holderdebolder.
Boven op de vliering,
Bakt mijn moeder spiering.
Achter op het kerkhof,
Slaan ze mekaar de koppen af,
Heel af, half af,
Jantje zijn kopje heel af.
| |
[pagina 7]
| |
De beer die maakte zijn testament
En wil je weten hoe:
De bil is voor Hilgondia,
De kop is voor den kapelaan,
De koster kreeg den staart.
En al de kindertjes bij elkaar,
Die riepen toen ma mère,
Nu zijt gij douairière!
Papaatje die is dood ja ja,
Papaatje die is dood.
| |
[pagina 8]
| |
En ik zei er tot Jaap,
En ik zei er tot Jaap,
En ik zei er tot Jaapje: Sta stil!
En waarom wou ik stille staan?
Ik heb van me leven geen kwaad gedaan?
En ik zei er tot Jaap,
En ik zei er tot Jaap,
En ik zei er tot Jaapje: Sta stil!
|
|