Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 24
(2017)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Kevin Absillis
| |
[pagina 252]
| |
Zo beschouwd lijkt het beroep van de uitgever toch nog net een tikje meer op dat van een makelaar - een professionele tussenpersoon - dan dat van een prostituee. Misschien bedoelde Grunberg pooier - het beroep waar W.F. Hermans dat van de uitgever weleens mee heeft vergeleken?Ga naar voetnoot4 Uitgevers kunnen trouwens best zonder de spot van de schrijver. Zo liet de legen - darische, in gelijke mate aan bibliofilie en klassieke letterkunde verslingerde uitgever Johan Polak in 1983 optekenen: ‘[E]en uitgever kan niets. Een uitgever schrijft het boek niet. Hij leest het boek niet, hij drukt het niet, hij bindt het niet, hij verkoopt het ook niet want dat doet de boekhandel en verramsjen gebeurt ook weer door een ander. Uitgevers zijn tragische mensen.’Ga naar voetnoot5 Toch worden de prestaties van deze tragische mensen in het algemeen gedenkwaardiger geacht dan de andere door Grunberg genoemde beroepen, indien niet naar de maatstaven van de klant, dan in ieder geval naar die van het collectieve geheugen. Zo is de belangstelling voor de biografie van literaire uitgevers opmerkelijk groot. In Nederland verschenen alleen al de voorbije twee jaar drie lijvige, op doorgedreven onderzoek gebaseerde boeken over prominente literaire uitgevers: dichter-schrijver Willem van Toorn boekstaafde het leven van Emanuel Querido (1871-1943), nrc-recensent Arjen Fortuin dat van Geert Van Oorschot (1909-1987) en journaliste Geke van der Wal dat van Rob van Gennep (1937-1994).Ga naar voetnoot6 Koen Hilberdink ten slotte reconstrueerde in 2012 ‘de geboorte’ van de net geciteerde Johan Polak (1928-1992) ‘als uitgever’. Deze publicatie van meer bescheiden omvang is een opmaat voor een volwaardige biografie die naar verwachting in 2017 zal verschijnen.Ga naar voetnoot7 Een verklaring voor de interesse die de makelaars van het boek te beurt valt, is wellicht niet ver te zoeken. Ondanks alle mogelijke kritiek van schrijvers blijft het beeld overeind van de uitgever als cultuurdrager, een intellectueel, smaakmaker en ondernemer in één persoon verenigd, in wie bovendien een geprivilegieerde getuige van de literaire keuken mag worden vermoed. De recent verschenen biografieën lijken dit beeld overigens in grote lijnen te bevestigen. Aan tragiek komen ze evenmin tekort. | |
Grondlegger QueridoWie wil kan de biografische studies van Van Toorn, Fortuin, Van der Wal en Hilberdink samen lezen als een geschiedenis van het literaire uitgeven in Nederland. De lezer heeft dan drie lange hoofdstukken in handen die mooi op elkaar aansluiten en nog allerlei dwarsverbanden vertonen ook. Ze behelzen de periode van de Eerste Wereldoorlog tot | |
[pagina 253]
| |
de val van de Muur. Met Querido staan we echt aan het begin van de in literatuur gespecialiseerde uitgeeffirma. Samen met Leo Simons, de oprichter van de Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, en Alexander A.M. Stols riep Laurens van Krevelen Emanuel Querido in 2003 in een bijdrage aan dit jaarboek al uit tot de ‘grondlegger’ van het literaire bedrijf in Nederland.Ga naar voetnoot8 Emanuel Querido, een Amsterdammer van Sefardisch-joodse afkomst en broer van de destijds gevierde auteur Israël Querido, begon als uitgever toen de ondernemers Van Holkema en Warendorf in 1915 investeerden in een tweede uitgeefbedrijf en de dagelijkse leiding ervan aan hem toevertrouwden. Querido was op dat ogenblik drieënveertig jaar. Als boekverkoper was hij al sinds 1898 actief geweest - in 1914 was hij even filiaalhouder van de boekenafdeling in het toen gloednieuwe warenhuis De Bijenkorf -, maar veel succes had hij tot dusver niet gekend. Dat zou dankzij de steun van Van Holkema en Warendorf veranderen. Figuur 1. W. van Toorn, Emanuel Querido 1871-1943. Een leven met boeken. Amsterdam/Antwerpen 2015
Querido bouwde in de tussenoorlogse jaren een fonds op dat literaire uitstraling paarde aan socialistisch engagement. In 1918 behaalde hij zijn eerste grote succes met Het vuur van Henri Barbusse, een roman die ook in het neutrale en van direct oorlogsleed gespaard gebleven Nederland een schokgolf veroorzaakte. De naam van de nieuwe uitgeverij ging fonkelen door hooggewaardeerde, meestal door zijn assistente en latere mededirecteur Alice van Nahuys verzorgde vertalingen uit de Duitstalige letteren, zoals | |
[pagina 254]
| |
werk van Arthur Schnitzler, Georg Hermann en Thomas Mann. Belangrijke Nederlandse auteurs die in het fonds van Querido belandden, waren A.M. de Jong, Herman Heijermans, Victor van Vriesland, Jacques Bloem, E. du Perron en Martinus Nijhoff. Van de dichter Hendrik Marsman verzorgde de uitgeverij in 1938-1939 het Verzameld werk. Eveneens gezichtsbepalend voor Querido was de oprichting van de Salamanderreeks in 1934. Inspiratie had de uitgever gevonden in de boekjes van Albatross Continental Editions, die wat later ook Allen Lane zouden bewegen tot het ontwerp van de allereerste Penguins. De zaak van Querido ging internationaal meetellen toen in 1933 met de hulp van de Duitse exil-uitgever Fritz Landshoff een afzonderlijk fonds werd opgericht voor schrijvers die niet langer welkom waren in nazi-Duitsland. Tot 1940 werd onder de imprint Querido Verlag werk uitgebracht van Heinrich en Thomas Mann, Lion Feuchtwanger, Arnold Zweig, Ernst Toller, Alfred Döblin, Jakob Wasserman en anderen. Het tweede hoofdstuk in de geschiedenis van Nederlands literaire uitgeefwezen vangt eigenlijk al aan met de intrede van de bijna dertigjarige Geert van Oorschot in de firma Querido. We schrijven 1938. De in een rood nest in Vlissingen opgegroeide Van Oorschot had ervaring als zelfstandig colporteur en als vertegenwoordiger van de prestigieuze, maar zakelijk weinig solide Maastrichtse uitgever Stols. De knepen van het uitgeefvak zou hij pas leren nadat hij als vertegenwoordiger voor Emanuel Querido aan de slag ging. In dit bedrijf wordt hij vrijwel meteen betrokken bij de acquisitie en het opzetten van nieuwe initiatieven.Ga naar voetnoot9 Tijdens de bezetting zou hij de handel van Querido draaiende houden nadat de eigenlijke directie van het toneel moest verdwijnen en de uitgeverij onder het beheer van een Verwalter was geplaatst. De half-joodse Van Nahuys nam begin 1942 ontslag; Emanuel Querido had zich al eerder teruggetrokken en leefde intussen ondergedoken samen met zijn echtgenote. In de zomer van 1943 werden ze verraden en weggevoerd. Naar alle waarschijnlijkheid werd het echtpaar op 20 juli 1943, meteen na aankomst in het vernietigingskamp van Sobibor, vergast met koolmonoxide. Het was in niet geringe mate te danken aan Geert van Oorschot dat uitgeverij Querido na de bevrijding een snelle doorstart kon maken. Die voltrok zich niet onder zijn leiding, maar onder die van de opnieuw aangetreden Alice van Nahuys, die de bezetting gelukkig wel ongedeerd was doorgekomen. Van Oorschot ging na de oorlog van start met een eigen uitgeeffirma die steunde op een door hem aan de firma Querido onttrokken kapitaaltje. Van Nahuys was hierover allerminst te spreken. Ze heeft het door Van Oorschot als een ‘ontslagregeling’ opgevatte bedrag langs juridische weg om trachten terug te vorderen. Tevergeefs. Tussen de firma Querido en haar nieuwe concurrent Van Oorschot kwam het nooit meer goed. | |
Uitgever Van OorschotIn zijn biografie beschrijft Arjen Fortuin hoe Van Oorschot na de wat tumultueuze start van zijn uitgeverij met trial and error en zonder een vooropgezet plan in de decennia na de oorlog een literair fonds van hoge kwaliteit wist uit te bouwen. Daarin was zeker | |
[pagina 255]
| |
ruimte voor ontdekkingen. Van Oorschot verzorgde bijvoorbeeld de debuten van de vroeg gestorven dichter Hans Lodeizen (Het innerlijk behang, 1949) en J.J. Voskuil (Bij nader inzien, 1961), die pas in de jaren 1990 met de romancyclus Het bureau zou doorbreken. Ook was Van Oorschot handig genoeg om elders aanstormend talent naar zijn stal te dirigeren. In dit verband valt in de allereerste plaats te denken aan W.F. Hermans en Gerard Reve. De eerstgenoemde kon na zijn romandebuut bij W.L. Salm & Co. (Conserve, 1946) en een tussenstop bij J.M. Meulenhoff (Moedwil en misverstand, 1948) terecht bij Van Oorschot met het omstreden De tranen der acacia's (1949), en nadien onder meer met het tot een proces aanleiding gevende Ik heb altijd gelijk (1951), de experimentele roman De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) en het door de buitenwacht als Hermans' grote meesterwerk onthaalde De donkere kamer van Damokles (1958). Nadien ontaardde Hermans' al enige tijd smeulende ongenoegen over de praktijken van zijn uitgever in een langdurige vete. Figuur 2. A. Fortuin, Geert van Oorschot, uitgever. Amsterdam 2015.
Gerard Reve die in 1947 met De avonden bij De Bezige Bij zijn debuut had gemaakt (toen nog als Simon van het Reve), kon in 1950 bij Van Oorschot terecht met Werther Nieland. Een paar jaar later bracht Van Oorschot een verzamelbundel van zijn vroege werk - zonder veel succes. Aan Reve zou Van Oorschot pas plezier beleven toen hij in de jaren 1960 diens klassiek geworden brievenboeken Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u (1966) mocht uitgeven. Zoals bekend bevatte Nader tot u de controversiële Ezel-passage die Van Oorschot andermaal bij een geruchtmakend proces zou betrekken. Niet veel later hield | |
[pagina 256]
| |
Reve het net als Hermans bij Van Oorschot voor bekeken (al zou de auteur in de jaren 1980 wel weer opnieuw in het fonds opduiken). Het legendarische, door Reve en Hermans publiekelijk uitgemeten gesteggel wordt door Fortuin gedetailleerd van duiding voorzien. Wat autistische neigingen, ijdelheid en rancune betreft gaan de auteurs niet vrijuit, maar afdoende duidelijk is ook dat de getormenteerde bullebak Van Oorschot lastig overweg kon met de branie van zijn jonge auteurs. Beter op zijn gemak voelde hij zich bij het type van de oudere, bedachtzame schrijver zoals Nescio, die hij begin jaren 1960 enkele ongepubliceerde verhalen ontfutselde, of de Vlaamse schrijvers Jan van Nijlen en Richard Minne. En nog het allerbest, zo wil een niet helemaal onterechte boutade van Hermans, schoot Van Oorschot op met zijn overleden auteurs. Zo bracht hij de verzamelde werken van onder anderen Multatuli, Ter Braak, Leopold (met de firma Brusse), Van Ostaijen (met de firma's Daamen en De Sikkel), Du Perron en de Franstalig-Nederlandse schrijfster Belle van Zuylen. Alom geprezen was de Russische bibliotheek waarmee Van Oorschot in 1953 uitpakte en die de negentiende-eeuwse en later ook twintigste-eeuwse literatuur van de grote Russen in prachtig vormgegeven dundrukedities bijeenbracht. De reeks wordt nog steeds voortgezet en is anno 2017 nagenoeg volledig leverbaar. Veel oog heeft Fortuin verder voor de tijdschriften die Van Oorschot uitgaf (De baanbreker, Libertinage en het jarenlang toonaangevende Tirade) en de prestigieuze vignettenreeks (met poëzie van onder anderen Vasalis, Elisabeth Eybers, Pierre Kemp, Jan Hanlo). Ook Van Oorschots schrandere verkooptrucs, zijn naar romantische heldhaftigheid neigende politieke engagement, zijn eigen literaire ambities en zijn in alcohol gedrenkte mislukkingen als vader en echtgenoot worden in deze uitvoerige - 611 pagina's exclusief notenapparaat, bibliografie, bijlagen en register - kroniek vervlochten, net als mooie anekdotes over auteurs die om diverse redenen niet in het fonds van Van Oorschot terecht kwamen, zoals Harry Mulisch, Jan Wolkers en A.F.Th. Van der Heijden. Fortuins biografie eindigt in december 1987 met het overlijden van de dan beroemde en tot eredoctor gepromoveerde oprichter van de literaire uitgeverij. Zijn uitgeverij werd toen al enkele jaren geleid door zijn zoon Wouter van Oorschot en Gemma Nefkens, die in 1971 op 22-jarige leeftijd in de zaak gekomen was. Twee jaar geleden liet Wouter van Oorschot de zaak over aan een collectief van aandeelhouders, onder wie Nefkens, Jaco Groot (van De Harmonie) en Maarten Asscher (Athenaeum Boekhandel). Hij wilde zo het familiebedrijf in handen geven van lieden die affiniteit hebben met de historie en literaire reputatie ervan. | |
Polak & Van GennepIn het sluitstuk van onze beknopte geschiedenis van het Nederlandse literaire uitgeefwezen staan Rob van Gennep en Johan Polak centraal. Hun activiteiten zijn op ingenieuze wijze verknoopt met wat in de vorige twee hoofdstukken beschreven staat. De in 1928 in een gefortuneerde joodse familie geboren Polak woonde van 1948 tot 1950 op kamers aan de Herengracht 613, bij Geert van Oorschot. Hij verneemt er het een en | |
[pagina 257]
| |
ander over het uitgeven van literatuur en raakt betrokken bij de editie van het verzameld werk van J.H. Leopold. Dat project had Van Oorschot eerst van de hand gewezen als volstrekt onrendabel zonder bijkomende subsidies. Polak, die niet alleen dweepte met Leopold maar ook de nodige financiële middelen kon mobiliseren, maakte het project toch mogelijk. Als secretaris van de eigenlijke bezorger, de Leidse hoogleraar en dichter P.N. van Eyck, zou hij bovendien concreet tot de realisering ervan kunnen bijdragen. Het eerste boekdeel verscheen eind 1951. Ook voor andere initiatieven zou Polak Van Oorschot familiekapitaal lenen, maar een vriendschappelijke band schiep dat niet. Fortuin: ‘Van Oorschot en Polak deelden politieke opvattingen en een liefde voor mooie boeken, maar verschilden hemelsbreed in afkomst en temperament. De ergernis van de trotse socialist Van Oorschot werd daarbij ongetwijfeld ook gevoed door de wetenschap dat hij bij die zoveel jongere man financieel in het krijt stond.’Ga naar voetnoot10 Eind 1957 ontmoette Polak de negen jaar jongere Rob van Gennep, student politieke wetenschappen, kroegtijger en hartenbreker. Beiden deelden de ambitie om iets in de literaire wereld te betekenen. Wat precies, dat was nog niet zo duidelijk. Van Gennep koesterde dichterlijke ambities, Polak wilde vooral door hem bewonderde literaire meesterwerken onder de aandacht brengen in een zo verfijnd mogelijke uitvoering. Om alvast aan de weg te timmeren smeedden ze plannen voor een nieuw literair tijdschrift: Cartons voor Letterkunde. Het eerste nummer verscheen in januari 1959 bij Moussault. Bij deze kleine, in Amsterdam gevestigde uitgeverij trad Van Gennep in 1961 als handelsreiziger in dienst. Vanaf dat moment mocht hij officieel een ‘gesjeesde’ student heten. Zijn studies politieke wetenschappen aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam zou hij nooit voltooien. In plaats daarvan behaalde hij een uitgeversdiploma om voor zichzelf te kunnen beginnen. In september 1962 was het zover: Van Gennep richtte samen met Johan Polak een nieuwe zaak op onder hun beider naam. Praktisch werd de uitgeverij uitgebouwd door Van Gennep, gefinancierd werd ze volledig door Polak. Een belangrijke pion was van meet af aan ook Jaap Jansen, Van der Wal schildert in haar biografie een ontroerend portret van deze vriend en oude studiekameraad van Van Gennep. Overigens was Van Genneps familie zelf ook niet onbemiddeld. Zijn vader was directeur van een succesvolle fabriek in vliegtuigonderdelen, maar wilde niets weten van de literaire belangstelling en politieke meningen van zijn zoon en heeft zijn hele leven afwijzend gestaan tegenover diens prestaties. Na enkele weinig opvallende eerste titels vestigde nieuwkomer Polak & Van Gennep in één klap zijn naam met de uitgave van Merlyn, een tijdschrift dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis intussen een mijlpaal heet omdat het de inzichten van het New Criticism (met zijn autonomistische methode van ‘close reading’) met brio toepaste op de Nederlandse letteren. Ironie van de geschiedenis: het blad werd opgericht bij Geert van Oorschot op zolder, waar medestichter H.U. Jessurun d'Oliveira op dat ogenblik een kamer huurde. De doorwrochte en scherpzinnige kritieken van d'Oliveira en zijn kompanen J.J. Overstegen en Kees Fens maakten het blad spraakmakend. Sommige nummers moesten meermaals worden herdrukt en op zeker ogenblik werden 2200 abonnees bereikt. Naast beschouwend werk verscheen in Merlyn ook literair proza en poëzie. In | |
[pagina 258]
| |
het blad debuteerden bijvoorbeeld auteurs als Jacques Hamelink en H.C. ten Berge die weinig later hun opwachting maakten in het fonds van Polak & Van Gennep. Figuur 3. K. Hilberdink, Boekenmanie. De geboorte van Johan Polak als uitgever. Amsterdam 2012
Veel andere hedendaagse Nederlandse auteurs zou de uitgeverij in de jaren 1960 niet aantrekken. Polaks interesse ging uit naar werk van Nederlandse en buitenlandse auteurs dat reeds klassieke status had verworven - een interesse die zich vertaalde in uitgaven als de Verzamelde gedichten van J.C. Bloem (1965) en Verzamelde lyriek van P.C. Boutens (1968). Van Genneps belangstelling ging in toenemende mate uit naar non-fictie over urgente, maatschappelijke thema's, al haalde hij ook geregeld interessante literaire vertalingen naar het fonds. Zo introduceerde hij de latere Nobelprijswinnaar Elias Canetti in Nederland. De oriëntatie van Polak en Van Gennep liep in de tweede helft van de almaar woeliger jaren 1960 meer en meer uiteen. Terwijl Van Gennep zich op sleeptouw liet nemen door de Provo's, de revoluties in de derde wereld, het protest tegen de Vietnamoorlog, de Black Power-beweging en andere op ‘kritiese’ toon en soms met flink wat straatgedruis verandering eisende groeperingen, bleef Polak zijn meer behoudsgezinde en traditio- | |
[pagina 259]
| |
neel socialistische zelf. In 1969 kwam het in alle kalmte en onderling begrip tot een scheiding: Polak zette een fonds naar zijn smaak verder onder de naam Athenaeum Polak & Van Gennep; Van Gennep zou voortaan zijn zin doen onder de vlag Van Gennep, overigens dankzij de financiële hulp van zijn gewezen vennoot. Het is wachten op de definitieve biografie van Hilberdink zodat we in meer detail kunnen vernemen hoe het Polak verder verging als uitgever. Het verdere verloop van Van Genneps uitgeefcarrière is inmiddels gereconstrueerd door Van der Wal. De ondertitel van haar biografie vat dat verloop meteen krachtig samen: ‘uitgever van links Nederland’. Dat is inderdaad de reputatie die Van Gennep eind jaren 1960 definitief veroverde. Zijn meest geruchtmakende uitgaven hadden vrijwel steeds een maatschappelijke en soms specifiek politieke inzet. Ze circuleerden jachtig onder de revolutionaire studenten: werk van onder meer Herbert Marcuse, Ernest Mandel, J.K. Galbraith, Che Guevara, Wilhelm Reich, Noam Chomsky en Stokely Carmichael. In de jaren 1970 werd deze lijn doorgetrokken en hield de sympathie voor klein links aan, met inbegrip van de geleidelijk naar geweld neigende bewegingen die Europa uiteindelijk met gijzelingen en aanslagen zouden teisteren. Van Gennep hielp ook andere alternatieve uitgeverijtjes van de grond te tillen, zoals sun in Nijmegen, de Socialistische Uitgeverij Amsterdam (sua) en, in Leuven, het door André Van Halewyck en Rik Coolsaet opgerichte Kritak (‘Kritiese Aktie’). Ook in de opkomst van het feminisme speelde hij een rol als de uitgever van De schaamte voorbij (1976), het schandaalsucces van Anja Meulenbelt (Van Gennep figureerde als gelegenheidsminnaar van de schrijfster overigens ook als personage in deze autobiografie). De Nederlandse literatuur werd uiteindelijk een bijna verwaarloosbaar aandeel in Van Genneps fonds. De ‘post-avant-gardistische’ schrijfster Lidy van Marissing was nog de belangrijkste ontdekking. Wie de definitie van literatuur erg breed oprekt, zou kunnen wijzen op de cartoons van de eind 2016 overleden Peter van Straaten (bundelingen van zijn werk waren voor Van Gennep grote verkoopsuccessen). Jacques Hamelink trok al vroeg zijn conclusies en vertrok in 1970 naar concurrent De Bezige Bij. Hij gaf te kennen zich ‘een blindganger’ te voelen in het volgens hem intussen ‘geheel onliteraire fonds’ van Van Gennep.Ga naar voetnoot11 De uitgever toonde zich ontzet, maar geheel onterecht kon hij de visie van zijn auteur niet noemen. Veel indrukwekkender werd vanaf de jaren 1970 het aandeel literaire vertalingen. Mede dankzij een interessant en goed vertakt netwerk wist Van Gennep titels van internationale grootheden als György Konrád, Breyten Breytenbach, Elfride Jelinek, W.G. Sebald en Ismail Kadare aan zijn fonds toe te voegen. Ook enkele internationale non-fictietoppers kunnen vanwege hun grote commerciële succes worden aangestipt, zoals de Duitse undercoverspecialist Günter Wallraff en Sartre-biografe Annie Cohen-Solal die een beetje tegen de verwachtingen in Nederland een sensatie werd dankzij een glorieuze doortocht in het televisiepogramma Hier is... Adriaan van Dis. Enkele mooie successen konden niet verhinderen dat de rek er in de jaren 1980 uitging. Toen begin jaren 1990 bekend raakte dat Rob Van Gennep leed aan de neuromusculaire aandoening als, leek niet alleen zijn einde, maar ook dat van de uitgeverij in | |
[pagina 260]
| |
zicht. Van Genneps trouwe compagnon Jaap Jansen achtte zichzelf niet in staat om een nieuwe dynamiek rond het bedrijf te creëren. Drie jaar na de dood van Van Gennep in 1994 werd de uitgeverij opgekocht door De Wereldbibliotheek en ging Jansen met pensioen. Sinds 2003 is Van Gennep weer zelfstandig, maar van zich doen spreken zoals weleer is er nog maar zelden bij. Figuur 4. G. van der Wal, Rob van Gennep. Uitgever van links Nederland. Amsterdam/Antwerpen 2016
| |
Enkele indrukkenWillem van Toorn, Arjen Fortuin en Geke van der Wal hebben zonder meer drie lezenswaardige biografieën afgeleverd. Dit geldt eveneens voor Hilberdink, maar een grondig oordeel over zijn arbeid verdient uitstel tot de verschijning van de eigenlijke Polakbiografie. Van de drie overige auteurs is Fortuin het grondigst te werk gegaan: zijn bronnenonderzoek is bijzonder uitvoerig. Hij laat geen bladzijde in het leven van Van Oorschot onbesproken. Anders dan zijn collega-biografen biedt hij de lezer ook een (weliswaar summiere) fondslijst en een reeks tabellen en grafieken van bedrijfseconomische aard. Hier verraadt zich het academische karakter van zijn onderneming: de lezer wordt er door Fortuin nergens op attent gemaakt, maar de door hem geschreven | |
[pagina 261]
| |
biografie is in feite de handelseditie van een dissertatie die hij in november 2015 aan de Universiteit van Amsterdam met succes verdedigde. Een huzarenstukje als je bedenkt dat Fortuin dit onderzoek lang met zijn professionele activiteiten moest combineren. De auteur begaat wel enkele slordigheden - de Nederlandse uitgever van Elsschot heet in zijn boek herhaaldelijk Van Krimpen, dezelfde auteur blijkt ook plots een dochter met de naam Angèle te hebbenGa naar voetnoot12 - maar in een studie van deze omvang is dat misschien wel onvermijdelijk. Zijn boek had evenwel nog aan belang kunnen winnen als hij het naar mijn indruk soms al te persoonlijke verhaal van Van Oorschot vaker in verband zou hebben gebracht met de bredere literaire, culturele en politieke geschiedenis. Kansen waren er genoeg - Van Oorschots vriendschap met De Kadt en zijn anticommunistische positie tijdens de Koude Oorlog bijvoorbeeld verdienden nog meer uitwerking in het licht van de (onder meer in het Van Gennepfonds goed zichtbare) banden tussen de literaire avant-garde en Nieuw Links in de jaren 1960. Van Toorns onderzoek is wat oppervlakkiger en mede daardoor soms speculatiever. Twee voorbeelden. Op p. 155 schrijft hij: ‘Zonder Alice [Van Nahuys] zou Emanuel waarschijnlijk geen werk hebben uitgegeven van een schrijver die nog altijd wordt gezien als een van de grote baanbrekers in de moderne Europese literatuur, wiens werk tot op de dag van vandaag wordt uitgegeven, ook in vertaling.’Ga naar voetnoot13 Bedoelde schrijver is Arthur Schnitzler. Hoe de cont(r)acten met hem tot stand kwamen blijft echter vaag. Kon daarover echt niets meer worden losgepeuterd? Over de beslissing van Louis Couperus om het verhaal Lucrezia in 1920 als apart uitgaafje bij Querido te brengen noteert Van Toorn op p. 127: ‘Misschien werd de beroemdste schrijver van Nederland verleid door de boekkunst die kenmerkend voor de nieuwe uitgever was.’Ga naar voetnoot14 Viel hier op grond van bronnenonderzoek niet meer (en vooral meer nauwkeurigs) over te vertellen? Van Toorn verlaat zich in de eerste hoofdstukken van zijn boek te sterk op de tiendelige romancyclus Het geslacht der Santeljano's die Emanuel Querido van 1918 tot 1929 bij collega Brusse te Rotterdam uitgaf onder het pseudoniem Joost Mendes. Deze cyclus is onmiskenbaar autobiografisch geïnspireerd. Querido schreef er naderhand een appendix bij waarin hij tal van de door hem gehanteerde fictieve namen ‘ontsluiert’. Maar legitimeert een dergelijke opzet het uitvoerige en weinig afstandelijke citeren van lange passages waartoe Van Toorn zich laat verleiden? Meer terughoudendheid of meer zin voor tegenspraak op enkele plekken had de biografie overtuigender gemaakt. Bovendien permitteert Van Toorn zich te veel slordigheden. Niet Querido was ‘de uitgever van de Vlaamse avant-gardisten’, zoals de auteur schrijft,Ga naar voetnoot15 maar Eugeen De Bock van de in Antwerpen gevestigde uitgeverij De Sikkel. Jef Lasts aan herontdekking toe zijnde meesterwerk Zuiderzee, in 1934 bij Querido verschenen, typeert Van Toorn als ‘modernistisch getint’, wat rijkelijk vaag is - het is vooral een zeer hybride werk, deels streekroman, deels reportageroman in de ‘nieuw zakelijke’ stijl van de destijds succesvolle auteur Ilja | |
[pagina 262]
| |
Ehrenburg.Ga naar voetnoot16 Ronduit verwarrend wordt het op het ogenblik dat de ‘modernist’ Last tegenover de ‘moderne’ Nijhoff wordt uitgespeeld.Ga naar voetnoot17 Hoe verhoudt modern zich hier tot modernistisch? In de literatuurgeschiedenis is het juist gebruikelijk om de dichter van ‘Awater’ (1934) en ‘Het uur u’ (1936) neer te zetten als vooraanstaand modernist.Ga naar voetnoot18 Van Toorns persoonlijke bespiegelingen over het literaire discours in Nederland doen tot slot soms weinig ter zake.Ga naar voetnoot19 Daar staat tegenover dat de biograaf van Querido gebruik kon maken van belangwekkende oorlogsdocumentatie die pas in 2013 boven water kwam.Ga naar voetnoot20 Op grond daarvan kan hij het dramatische einde van Querido en zijn echtgenote tot in detail reconstrueren. Van Toorn doet dat vol ingehouden verontwaardiging. De bureaucratische mechanismen achter de holocaust komen in het aangrijpende slothoofdstuk van zijn boek in al hun perversiteit bloot te liggen. De biografie van Geke Van der Wal houdt het midden tussen die van Fortuin en die van Van Toorn. Haar portret van Rob van Gennep is minder diepgravend dan dat van Van Oorschot. Niet elk auteursconflict, niet elke kater, niet elke flirt wordt hier breed uitgemeten, al komt de liefhebber wat deze aspecten betreft niets tekort. De anekdotes worden gewoon beter gedoseerd. Van der Wal schrijft journalistieker, wat vlakker misschien, maar daardoor behoudt haar verhaal tot het eind een onderhoudend tempo. Bovendien slaagt ze er goed in om de gebiografeerde tot leven te wekken in het decor van het naoorlogse Europa. Niet dat ze over de sfeer van de ‘stille’ jaren vijftig of de ‘woelige’ jaren zestig veel nieuws te vertellen heeft, maar ze voorziet het leven en carrière van Van Gennep wel overtuigend van cultuurhistorisch reliëf. Vermoedelijk is dit het recept waarmee het efficiëntst een wat breder publiek kan worden bereikt. | |
Relevantie voor het uitgeverijonderzoekGeen van de besproken biografieën toont veel ambitie om bij te dragen tot een theorie over het functioneren van uitgeverijen en hun rol in wat in een wetenschappelijke context al snel het culturele veld heet. Van Toorn, Fortuin en Van der Wal willen de lezer in de eerste plaats een stevig persoonsgebonden verhaal voorzetten. Hun werk staat dan ook ver af van het cultuursociologische uitgeverijonderzoek van Frank de Glas. Qua aanpak leunt het eerder aan bij traditioneel boekhistorisch onderzoek (Fortuin promoveerde niet toevallig bij Lisa Kuitert, hoogleraar boekwetenschap aan de UvA). Wie de drie biografieën samen leest, bekruipt echter de verleiding om er enkele principes, wetmatigheden of gelijklopende ontwikkelingen uit te distilleren. Wat levert deze denkoefening op? Gelet op de maatschappelijke en technologische veranderingen die zich in ‘de eeuw | |
[pagina 263]
| |
van uitersten’ in snel tempo aandienden, valt allereerst op dat het literaire uitgeven zoals dit door achtereenvolgens Emanuel Querido, Geert van Oorschot en Polak & Van Gennep werd bedreven maar traag evolueerde. De beslissingen van deze uitgevers berustten vaker op toevalligheden dan op een rigide beleid en zakelijk improviseerden ze dat het een lieve lust was. De literaire uitgeverij was een kwestie van op de kleintjes passen, risico's beperken en naarstig naar neveninkomsten zoeken. Van Oorschot vond bijkomende centen in subsidies, Van Gennep in de ramsjhandel. Polak had dan weer de luxe dat hij wat zijn zaak tekort kwam gewoon uit eigen middelen kon bijpassen. (In 1962 gaf hij zijn zegen aan het tijdschrift Merlyn door de redacteurs voor te houden: ‘Het geld is geen probleem.’Ga naar voetnoot21) Al met al opereerden Van Gennep, Polak en Van Oorschot in de jaren 1980 nog even kleinschalig als Emanuel Querido in de jaren 1920. Het laatste had overigens te maken met het feit dat de genoemde uitgevers een zelfstandige koers bleven varen en niet betrokken raakten bij de bedrijfsfusies die goed op gang kwamen halverwege de jaren 1960. In die periode nestelden verscheidene firma's zich vaak noodgedwongen in de schoot van een moedermaatschappij: L.J. Veen en Van Loghum Slaterus werden in respectievelijk 1965 en 1966 overgenomen door Kluwer; C.A.J. van Dishoeck werd in 1968 geannexeerd door De Boer. Querido en De Arbeiderspers zouden in 1971 samen de holding Singel 262 vormen. De Vlaamse firma A. Manteau werd in 1965 opgekocht door de Van Goor-groep, die wat later ook het al eerder genoemde Moussault en H.J. Paris inlijfde.Ga naar voetnoot22 Concernvorming stelde deze uitgeverijen in staat op groter schaal te functioneren. ‘Professionalisering’ heette het toen, maar dat die professionalisering lang niet op alle vlakken vooruitgang bracht, is intussen genoegzaam gebleken. Overigens signaleerde een zeker amateurisme in bedrijfseconomische aanpak niet noodzakelijk een tekort aan zakelijk instinct. Van Gennep en Van Oorschot waren allesbehalve gelikte managers, maar ze waren wel zeer charismatisch en als verkopers vrijwel onweerstaanbaar. Een tweede observatie bevestigt een idée reçue in het uitgeverijonderzoek: namelijk dat tijdschriften in de twintigste eeuw lange tijd een belangrijk instrument waren voor literaire uitgevers. De biografieën van Van Oorschot en Polak & Van Gennep onderstrepen andermaal de cruciale kweekvijverfunctie die tijdschriften voor deze firma's hebben gehad. Die periode lijkt inmiddels wel definitief voorbij. Literaire tijdschriften hebben het sinds de jaren 1990 almaar lastiger met overleven, voor uitgevers vormen ze geen oriëntatiepunt meer. Das Mag, het literaire tijdschrift waaruit een uitgeverij groeide, is de grote uitzondering vandaag. Opmerkelijker lijkt me het belang van politiek en politieke stellingnames in het literaire uitgeefbedrijf van de twintigste eeuw, van Querido's klassieke socialisme en Van Oorschots virulente anticommunisme tot Van Genneps kleinlinkse engagementen. Zelfs de hyperbibliofiele Polak hield zich nooit zonder meer politiek afzijdig (hij had zionistische sympathieën en lieerde zich met klassiek links.) Hun positienames hadden | |
[pagina 264]
| |
bovendien een zichtbare weerslag op hun fonds en op hun discours in literaire zaken. Dit lijkt het belang te relativeren dat Nederlandse literatuurgeschiedschrijvers en cultuursociologen doorgaans toeschrijven aan de autonomisering van de literatuur in de twintigste eeuw. De productie van literatuur stond minder los van politieke (met inbegrip van partijpolitieke) dynamiek dan wel eens wordt gesuggereerd. Het opmerkelijke daarvan is vooral dat de uitwerking van het politieke niet noodzakelijk de literaire geloofwaardigheid schaadde. Ter vergelijking: in Vlaanderen was het uitgeven van boeken in de twintigste eeuw lange tijd nauw met de politiek vervlochten. In de praktijk kwam het erop neer dat de meeste uitgevers verbonden waren met of sympathie hadden voor een zuil (de katholieke, de socialistische, de liberale) en in het algemeen hun opdracht interpreteerden in het teken van de emancipatie van de Nederlandstalige gemeenschap in België. Naderhand is dit engagement uitgelegd als een rem op de ontwikkeling van een professioneel, ‘geautonomiseerd’ uitgeefwezen (mede hierdoor zouden vele Vlaamse auteurs hun heil hebben gezocht in het meer vrijgevochten, ‘moderne’ Nederland). De engagementen van Vlaamse uitgevers werden (en worden) geassocieerd met bekrompenheid, conformisme en provincialisme. Voor Van Oorschot speelde dit veel minder een rol, Van Genneps engagement was zelfs eerder een stimulans voor zijn artistieke geloofwaardigheid en bezorgde hem tonnen street cred. Met andere woorden, er zijn politieke en morele overtuigingen die (in bepaalde omstandigheden) goed verzoenbaar blijken met literaire kwaliteit en er zijn politieke en morele overtuigingen die (in bepaalde omstandigheden) juist fnuikend worden geacht voor literaire kwaliteit. Die dynamiek verdient nader onderzoek. Een laatste observatie over het Nederlandse literaire uitgeefwezen schiet me eveneens te binnen na vergelijking met de situatie in Vlaanderen. Wat een formidabele bijdrage heeft de joodse gemeenschap geleverd aan de geschiedenis van het moderne Nederlandse boek! Emanuel Querido, zijn mededirecteur en latere opvolgster Alice van Nahuys en Johan Polak waren van joodse afkomst evenals overigens de eerder genoemde Leo Simons van de Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur (de latere Wereldbibliotheek). In zijn essay over Johan Polak wijst Koen Hilberdink erop dat al in de negentiende eeuw vele boekhandels en antiquariaten in Amsterdam in handen waren van joodse families. Hij suggereert de volgende verklaring: ‘Van oudsher hadden zij [de joden] een zorgvuldige omgang met het boek, dat zij als een heilig object beschouwden.’Ga naar voetnoot23 Een dergelijke omgang met het boek tekende ook de niet onaanzienlijke joodse gemeenschap in Vlaanderen (Antwerpen in het bijzonder). Toch is de impact van de joodse cultuur op de geschiedenis van het Vlaamse boek veel geringer geweest. De in Antwerpen geboren joodse flamingant Leo J. Kryn, in 1904 oprichter van De Vlaamsche Boekhandel in Brussel en later van uitgeverij Onze Tijd, is de belangrijkste uitzondering.Ga naar voetnoot24 Voor het bedrijf van Angèle Manteau heeft voorts personeel van joodse afkomst gewerkt - Hanna Kahan bijvoorbeeld, wier vader in Antwerpen een boekhandel had en die later in Brussel Librairie Cosmopolis heeft bestierd, en de handelsreiziger | |
[pagina 265]
| |
Harry (Chaim) Klagsblad. Ook de bijdrage van schrijvers met joodse wortels aan Vlaamse letteren is, vergeleken met Nederland, erg gering. Het zou interessant zijn om de verschillende dynamiek tussen de joodse en de zogenaamd ‘autochtone’ cultuur in Nederland en Vlaanderen verder te onderzoeken. Er lijkt zich overigens in de literatuur de voorbije twee decennia iets vergelijkbaars af te spelen: de Nederlandse literatuur werd veel eerder opgeschrikt en veel sterker verrijkt door werk van schrijvers met een migratieachtergrond dan de Vlaamse. Vertellen zulke verschillen iets over het functioneren van de Vlaamse en de Nederlandse culturele en literaire gemeenschap? Vragen als deze lijken me momenteel ook voor het onderzoek naar literaire uitgeverijen urgenter dan nieuwe pogingen om een objectieve theorie rond het uitgeefproces te genereren. Als de recente biografieën van Emanuel Querido, Geert van Oorschot, Johan Polak en Rob van Gennep iets aantonen, dan is het wel de grote impact van toevalligheden op het acquisitieproces en de fondsopbouw van kleinschalige bedrijven. Dit gegeven, in het jargon doorgaans contingentie genoemd, is iets dat nauwelijks in abstracte modellen kan worden gevangen, maar waarvan de impact niet mag worden onderschat. |
|