Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 24
(2017)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Lieke van Deinsen
| |
[pagina 76]
| |
verbonden aan de fysieke omgeving waar de genootschapsleden elkaar ontmoetten. In de Leidse vergaderzaal van Kunst wordt door arbeid verkreegen kwamen de leden samen om zich volledig te wijden aan de Nederlandse letteren. In het vervolg van zijn gedicht richtte Van Assendelft zich tot zijn medegenootschapsleden en onderstreepte hij het belang van de vergaderzaal als inspiratiebron: Gij knikt mij vriendlijk toe; belooft mij uwen raed;
En blij vooruitzigt spelt me een vreemdzaem samenwoonen,
Daer liefde tot de Kunst den hoogsten toon steeds slaet.
Wie kan in deeze nis Apollo's beeld aenschouwen,
Die door geen edle drift ter kunst wordt aengevuerd?
Wie niet den tempel van de Dichtkunst helpen bouwen,
Die op Homeers gestalte, op Hooft en Vondel tuert?
Hoe zou de gloriezon van dit Genootschap rijzen
Door oordeel, vlijt, vernuft en vindingrijken geest!
Men zou de weitsche prael van deeze zael wel prijzen,
Maer 't loflijk werk van haer bewooners allermeest.Ga naar voetnoot4
Voor Van Assendelft was de vergaderzaal meer dan louter een ontmoetingsplaats. De directe nabijheid van boeken, portretten van bewonderde literaire voorgangers en andere literaire memorabilia wakkerde het vaderlandslievende gevoel van de genootschapsleden aan. Hij bestempelde de vergaderzaal, ‘deeze achtbre Wooning’, als het brandpunt van de genootschappelijke activiteiten.Ga naar voetnoot5 Dit artikel verkent de interactie tussen materiële cultuur en genootschappelijke praktijken. Een studie naar de vergaderzalen van Kunst wordt door arbeid verkreegen maakt inzichtelijk hoe materialiteit een centrale rol speelde bij de beleving en herleving van het literaire verleden in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dit artikel beargumenteert dat de genootschappelijke vergaderzaal als semipublieke of zelfs protomuseale ruimte een spilfunctie vervulde in de omgang met het vaderlandse literaire verleden. De directe omgeving van literaire werken en materiële erfstukken die herinnerden aan het glorierijke literaire verleden van de Republiek was een belangrijk uitgangspunt van de genootschappelijke praktijk. Hierbij bouwde men voort op de functie en betekenis die vergaderzalen vervulden bij de oude rederijkers. Na een korte schets van de geschiedenis van het genootschap wordt de relatie tussen de ruimte en de genootschappelijke activiteiten nader beschreven. Op basis van contemporaine beschrijvingen en beeldmateriaal wordt een reconstructie van de vergaderzaal van het genootschap gegeven zoals deze eruitzag in de jaren 1772-1780. Deze reconstructie maakt inzichtelijk hoe de wisselwerking tussen ruimte en literaire praktijk een belangrijk onderdeel was van de beleving van vaderlandse cultuur binnen genootschappelijke kaders. Tot slot gaat dit artikel in op het openbare karakter van de vergaderzaal en haar functie als publieke ruimte in de laatste decennia van de achttiende eeuw. | |
[pagina 77]
| |
Een achttiende-eeuwse rederijkerskamerIn 1766 bruiste het letterkundige leven in de Republiek. Amper vier maanden na de oprichtingsvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op 18 juni zag ook een tweede genootschap het levenslicht in Leiden. Op 11 november kwamen zes kunstliefhebbers onder leiding van de Leidse boekhandelaar Cornelis van Hoogeveen (1740-1792) en zijn vriend Cornelis Heyligert bijeen ‘ten huize van eenen der Leden in de Heeresteeg’.Ga naar voetnoot6 Het zestal stak de koppen bijeen om in de voetsporen van de Maatschappij een dichtgenootschap op te richten onder de spreuk Kunst wordt door arbeid verkreegen. Dit aanvankelijk kleine genootschap deelde de idealen van zijn grote zuster. Onder het genot van ‘een Vaderlandsche dronk goed Leydsch Bier’ stelde men zich tot voornaamste doel om de Nederlandse letteren naar een hoger plan te tillen.Ga naar voetnoot7 Zoals veel culturele genootschappen werd Kunst wordt door arbeid verkreegen geboren uit de toenemende belangstelling voor vaderlandse literatuur en geschiedenis. Hoewel de leden zich aanvankelijk hoofdzakelijk beperkten tot de toneelpoëzie, ontwikkelde Kunst wordt door arbeid verkreegen zich in de jaren 1770 en 1780 tot een van de toonaangevende dichtgenootschappen in de Republiek. Het aanvankelijke zestal groeide in enkele decennia uit tot 170 leden.Ga naar voetnoot8 De golf van genootschappen die in de tweede helft van de achttiende eeuw het licht zagen, werd door tijdgenoten geduid als een heropleving van de verloren rederijkerskamers. Vanaf de vijftiende eeuw hadden rederijkerskamers een spilfunctie vervuld in de Nederlandse literaire wereld. Zowel in de Noordelijke als in de Zuidelijke Nederlanden verzamelden literatuurliefhebbers zich in rederijkerskamers. Zij zetten zich in voor de ontwikkeling van de Nederlandse dichtkunst en de zuivering van de Nederlandse taal van uitheemse invloeden. Juist in dit verenigende aspect vonden achttiende-eeuwse literatoren een antwoord op het gevoelde verval van de vaderlandse cultuur in hun eigen tijd. De interesse in de rederijkerscultuur nam dan ook een vlucht in achttiendeeeuwse genootschappelijke context. In 1774 schreef Maatschappij-lid Willem Kops bijvoorbeeld de eerste substantiële verhandeling over de geschiedenis van de rederijkerskamers. Zijn Schets eener geschiedenisse der Rederijkeren verscheen als tweede deel in de reeks Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde. In de inleiding schetste Kops hoe ‘den opbouw onzer taale en dichtkunste’ vooral een verdienste van de oude rederijkers | |
[pagina 78]
| |
was.Ga naar voetnoot9 Het kwam hem dan ook vreemd voor dat tot op dat moment niemand een poging tot een ‘eener Historie van deeze Broederschappen ondernomen heeft’. Op de vraag of rederijkerskamers daadwerkelijk golden als het voorland van de achttiende- eeuwse genootschappen zijn verschillende antwoorden geformuleerd. In zijn studie naar rederijkerscultuur in de Noordelijke Nederlanden schetste Arjan van Dixhoorn hoe vanaf de late zeventiende eeuw een geleidelijke en moeizame overgang plaatsvond van de rederijkerskamers naar een nieuw soort genootschapswezen dat vanaf 1750 de lokale, regionale en zelfs nationale intellectuele en culturele infrastructuur van de Republiek zou gaan bepalen.Ga naar voetnoot10 Kees Singeling concludeerde echter dat van naweeën van de rederijkerscultuur in de stedelijke context van de achttiende-eeuwse Republiek geen sprake was: toen de bloeiperiode van de rederijkers halverwege de zeventiende eeuw ten einde liep, verdwenen de kamers vrijwel volledig uit de stedelijke cultuur van de Republiek.Ga naar voetnoot11 Interessanter dan de vraag of rederijkerskamers overgingen in genootschappen is mijns inziens het gegeven dat de achttiende-eeuwse genootschappen hun praktijken en idealen modelleerden naar de rederijkers. In de rederijkerspraktijk vond men een blauwdruk om het gevoel van culturele malaise het hoofd te bieden. Vooral het expliciete verzet tegen de Spaanse overheersing, de vrijmoedigheid waarmee de rederijkerskamers heilige huisjes omverwierpen en de inzet voor de zuivering van de Nederlandse taal konden op bewondering rekenen.Ga naar voetnoot12 In zijn beschrijving van de oprichting en de eerste jaren van Kunst wordt door arbeid verkreegen stond de Leidse stadsgriffier en beschermheer van het genootschap Daniël van Alphen (1713-1797) expliciet stil bij het verwantschap tussen de rederijkerskamers en de oprichting van genootschappen. Zo schreef hij: Yder weet, dat na de verstrooijing der Rederijkers, en het geheel vernietigen hunner eertijds zoo beroemde en met verscheidene voorrechten beschonkene Kamers, of Vergaderingen, in ons Vaderland weder verscheidene andere Genootschappen, ten opbouw van Neêrlands voortreflijke Tael- en Dichtkunde, van tijd tot tijd wierden ingesteld. Genootschappen, in dewelken de Kunst in een veel edelere gedaente het hoofd opstak; en aen dewelken men, zeer veel wegens de verbetering, zuivering en beschaeving onzer schoone en rijke Moedertaele verpligt is.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 79]
| |
Het absolute hoogtepunt van de herleving van de rederijkerscultuur was volgens Van Alphen de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, ‘den bloem der Geleerden van ons Vaderland’. De oprichting van de Maatschappij markeerde het begin van de bloeiperiode van genootschappen in de Republiek die tot circa 1780 zou duren. Naast Kunst wordt door arbeid verkreegen werd bijvoorbeeld in Den Haag Kunstliefde spaart geen vlijt (1772), in Rotterdam Studium Scientiarum Genetrix (1773) en in Amsterdam Felix Meritis (1777) opgericht. Ook deze veel kleinere genootschappen zouden een substantiële bijdrage leveren aan de Nederlandse literatuur.Ga naar voetnoot14 Net als de rederijkers legden de leden van Kunst wordt door arbeid verkreegen er zich in ledige uurtjes op toe om ‘de Nederduitsche Tael in haer kracht, rijkdom en schoonheid te bevestigen, en zoo veel hun vermogen toelaet, meêr en meêr te zuiveren van een aental bastaert woorden en verkeerde Spreekwijzen; alsook om zich te oefenen in de aenvallige en nooitvolprezene Dichtkunde’.Ga naar voetnoot15 Van meet af aan weerklonk in de uitgangspunten van Kunst wordt door arbeid verkreegen de erfenis van de oude rederijkers. Niet alleen bedeelden de genootschapsleden zich een wezenlijke, maatschappelijk opiniërende rol toe, ook gaven zij het genootschap vorm naar de structuur van de oude kamers.Ga naar voetnoot16 Net als in de rederijkerskamers werden tijdens de oprichtingsvergadering van Kunst wordt door arbeid verkreegen de regels en wetten van het genootschap opgesteld. Bovendien kozen de oprichters een blazoen en een spreuk.Ga naar voetnoot17 Een aspect dat tot op heden vrijwel onbesproken is gebleven in de vergelijking tussen rederijkerskamers en achttiende-eeuwse genootschappen is de prominente rol die ruimte en materiële cultuur voor beide instituties speelden. Rederijkers verenigden zich in kamers en kwamen op regelmatige basis op veelal vaste locaties bijeen. Deze locaties fungeerden als fysieke én symbolische ruimte. Wanneer leden het lokaal van hun rederijkerskamer betraden, stapten zij binnen in een wereld die aan strikte regels gebonden was. De kamerpraktijk werd gereguleerd door zorgvuldig opgestelde wetten waarin onder andere werd voorgeschreven hoe men elkaar diende te begroeten en wat de conventies van de bijeenkomsten waren.Ga naar voetnoot18 Het lokaal functioneerde als een ruimte waarin het alledaagse voor even werd gelaten voor wat het was, zodat de leden zich volledig konden richten op de kunsten. Binnen de kamers zag men zich geïnspireerd door vele boeken, schilderijen, gedichten, muziekinstrumenten en blazoenen van bevriende kamers. Ook voor achttiende-eeuwse genootschappen fungeerde de vergaderzaal gelijktijdig als fysieke ontmoetingsplaats en als symbolisch centrum van de genootschappelijke praktijk. Voortbouwend op de rederijkerscultuur kregen ook de genoot- | |
[pagina 80]
| |
schappelijke activiteiten vorm binnen een ruimte die volledig aan de letteren gewijd was. Juist in deze interactie tussen de literaire praktijk en de fysieke ruimte schuilde, zoals in het vervolg van dit artikel inzichtelijk zal worden gemaakt, de kracht van het genootschap.Ga naar voetnoot19 | |
De ‘kamers’ van Kunst wordt door arbeid verkreegenHet belang dat door tijdgenoten werd gehecht aan de genootschappelijke vergaderzalen spreekt in de eerste plaats uit het grote aantal contemporaine bronnen waarin wordt gereflecteerd op de ruimtes die Kunst wordt door arbeid verkreegen in de loop van de jaren zou betrekken. Zo wordt in de twee voornaamste contemporaine historiografische verhandelingen over het genootschap uitgebreid stilgestaan bij de verschillende vergaderzalen die het genootschap in de loop van de tijd had betrokken. In zowel de reeds genoemde beschrijving van Daniël van Alphen als in de schets die genootschapssecretaris Karel de Pecker (1753-?) gaf van de geschiedenis van het genootschap, fungeerden de vergaderzalen als een belangrijk vertrekpunt. Ook in de Handelingen, de notulen van de jaarlijkse vergaderingen, kwam de vergaderlocatie geregeld ter sprake en werd nauwkeurig verslag gedaan van nieuwe materiële aanwinsten.Ga naar voetnoot20 Daarnaast zijn er enkele verslagen van bezoekers overgeleverd en beschikken we over drie contemporaine afbeeldingen waarop de vergaderzaal waarin het genootschap tussen 1770 en 1780 samenkwam, is afgebeeld. Ondanks dat veel van de archieven van Kunst wordt door arbeid verkreegen in de loop van de tijd verloren zijn gegaan, bieden de overgeleverde contemporaine bronnen een gedetailleerde inkijk in de functie en het belang van de vergaderruimte voor het genootschap.Ga naar voetnoot21 In de eerste jaren na de oprichting wisselde Kunst wordt door arbeid verkreegen maar liefst driemaal van locatie. Na de aanvankelijk bescheiden oprichtingsvergadering van november 1766 in het huis van een van de leden, groeide het genootschap al snel uit zijn huiselijke voegen. Dankzij een voortvarende start met diverse publicaties en onverwacht succes in de schouwburg moest men al in 1767 ‘om de bekrompenheid’ uitkijken naar een nieuwe vergaderlocatie. De nieuwe vergaderruimte bracht meer onderhoud met zich mee en men stelde Jan Klinkenberg aan als vaste knecht van het genootschap.Ga naar voetnoot22 Het genootschap bleef gestaag groeien. Amper een jaar later volgde opnieuw een ver- | |
[pagina 81]
| |
huizing naar ‘eene nieuwe en ruimere Vergaderplaets’.Ga naar voetnoot23 Toen na enkele maanden deze nieuwe vergaderzaal, ‘hoe geschikt en genoeglijk zij ook anderszins ware’, eveneens niet meer in staat bleek te zijn om het groeiende aantal leden te huisvesten, ging het bestuur op zoek naar weer een nieuwe residentie.Ga naar voetnoot24 Het genootschap week ditmaal uit naar een recent gebouwde ‘ruime en deftige zael’ die voorheen als concertzaal dienst had gedaan.Ga naar voetnoot25 De nieuwe vergaderzaal was gelegen aan de achterzijde van een woning nabij het Rapenburg aan de Pieterskerk-choorsteeg die zou worden betrokken door voorzitter Van Hoogeveen.Ga naar voetnoot26 Middels een brief stelde secretaris Heyligert de leden op de hoogte van de ophanden zijnde verhuizing en nodigde hij hen uit voor de inwijding van de nieuwe vergaderzaal.Ga naar voetnoot27 Op 17 april 1770 om vijf uur in de namiddag werd de nieuwe vergaderzaal feestelijk geopend. Voorzitter Van Hoogeveen verzorgde ‘eene gepaste Redevoering (...), terwijl ieder der Leden, als om strijd, zig beijverde deeze nieuwe wooning der Digtkunste met de verëischte sieraeden te beschenken’.Ga naar voetnoot28 Deze ‘Kunstzael’ was, zo memoreerde De Pecker decennia later, ‘bij uitneemendheid getuige geweest van den onvermoeiden ijver der Kunstgenooten’.Ga naar voetnoot29 Voor de jaarvergaderingen verzamelden de leden zich op Hemelvaartsdag in het lokaal om zich te wijden aan de bevordering van de Nederlandse literatuur. Hierbij werden zij geïnspireerd door de talloze boeken en objecten die herinnerden aan het rijke culturele verleden van de Republiek. Gemotiveerd door zowel groeiende ambities als de wens de rijkdommen van de materiële collectie van het genootschap te tonen, accepteerde het bestuur in 1772 een voorstel waarmee de deuren van de vergaderzaal eveneens geopend werden voor literatuurliefhebbers die zelf geen dichterlijke aspiraties koesterden. Ook zij waren vanaf dat moment welkom om zich bij het gezelschap te voegen.Ga naar voetnoot30 De nieuwe vergaderzaal deed niet louter dienst als verzamelplaats van de leden, maar kreeg al snel ook een protomuseale functie. Hoewel publieke musea in Nederland, enkele uitzonderingen daargelaten, pas werden opgericht in de negentiende eeuw, fungeerde de vergaderzaal van Kunst wordt door arbeid verkreegen als een semipublieke ruimte die niet alleen toegankelijk was voor de genootschapsleden, maar eveneens, op afspraak, gratis te bezichtigen door geïnteresseerden.Ga naar voetnoot31 Hier konden literatuurliefheb- | |
[pagina 82]
| |
bers de literaire en cultuurhistorische schatten die het genootschap bezat, bewonderen.Ga naar voetnoot32 In het vertrek waren de materiële bezittingen bijeengebracht en zorgvuldig uitgestald.Ga naar voetnoot33 Deze literaire en historische memorabilia dienden ter literaire inspiratie en waren bovendien het uitgangspunt voor de genootschappelijke activiteiten. Jaarlijks werden twee leden aangesteld als opzieners die zorg moesten dragen voor de materiële eigendommen van het genootschap.Ga naar voetnoot34 Hun voornaamste taak bestond uit het catalogiseren van de bezittingen met als doel de publieke bekendheid ervan te vergroten. Op een ‘nette en afzonderlijke Naemrol’ noteerden zij zorgvuldig de objecten die in de vergaderzaal aanwezig waren. Het ‘papierwerk’ kreeg een eigen overzicht zodat ‘een ijder Lid, met een opslag van het oog, moge kunnen zien, welke Boeken, Prenten, en Tekeningen, aen het Genootschap in eigendom behooren’.Ga naar voetnoot35 Het belang dat de genootschapsleden hechtten aan de vergaderzaal, vond eveneens doorwerking in de wens het vertrek voor het nageslacht te vereeuwigen. Op de jaarvergadering van 1774 vertoonde een genootschapslid, de kunstschilder Paulus Constantijn La Fargue (1729-1782), het door hem vervaardigde schilderij waarop het interieur van de vergaderzaal werd verbeeld. Enkele jaren later volgde een tweede schilderij waarop de andere zijde van de ruimte te zien was. | |
‘Die Kunstzael is bij uitneemendheid getuige geweest van den onvermoeiden ijver der Kunstgenooten’Om inzicht te krijgen in de relatie tussen materialiteit en literaire praktijk, loont het om in het kielzog van de achttiende-eeuwse bezoeker een wandeling door de vergaderzaal te maken. Dankzij de twee schilderijen van La Fargue, een voorbereidende schets van zijn hand en diverse verslagen van contemporaine bezoekers is het mogelijk een gedetailleerde computerreconstructie te maken van de vergaderzaal die tussen 1770 en 1780 de uitvalsbasis van Kunst wordt door arbeid verkreegen was.Ga naar voetnoot36 Aan de hand van deze computerreconstructie kan de ervaring van de achttiende-eeuwse bezoeker worden gesimuleerd en, bij benadering, worden vastgesteld hoe de herleving en beleving van het literaire verleden plaatsvond in de vergaderzaal van het genootschap. Bezoekers konden de vergaderzaal betreden via twee deuren. In de regel betrad men de ruimte via een deur die grensde aan de woning van voorzitter Van Hoogeveen aan de Pieterskerk-choorsteeg. Binnentredende kwam men in een langwerpige zaal met een | |
[pagina 83]
| |
Figuur 1. Paulus Constantijn La Fargue, De vergaderzaal van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, 1774 Leiden, Museum De Lakenhal, inv.nr. S900
Figuur 2. Paulus Constantijn la Fargue, De vergaderzaal van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, 1780. Amsterdam, Rijksmuseum, inv. nr. sk-a-3834
| |
[pagina 84]
| |
houten koofzoldering. Via drie ramen viel het daglicht de kamer binnen. In het midden van de ruimte stond een lange vergadertafel waarop verschillende boeken lagen. De muren van de vergaderzaal waren gedecoreerd met de ‘Afbeeldzels der voornaemste Oude en Hedendaegsche Dichteren’, ingelijste gedichten en objecten die herinnerden aan het roemrijke literaire verleden van de Republiek.Ga naar voetnoot37 Daarnaast bezat het genootschap verschillende historische objecten. In de vergaderzaal trof men bijvoorbeeld een kopie van de Unie van Utrecht met de zorgvuldig uitgesneden handtekeningen van de ondertekenaars van het verdrag, een portret van prins Maurits en verschillende historische medailles.Ga naar voetnoot38 Figuur 3. Lieke van Deinsen & Timothy De Paepe, Hypothetische route door de vergaderzaal, computer-reconstructie 2016
Bij binnenkomst in en vertrek uit de vergaderzaal passeerde de bezoeker het hart van de genootschappelijke activiteit: de bibliotheek. In een houten boekenkabinet, dat direct naast de toegangsdeur stond opgesteld, was de kern van de omvangrijke bibliotheek van het genootschap ondergebracht. | |
[pagina 85]
| |
Figuur 4. Lieke van Deinsen & Timothy De Paepe, Aanzicht van de noordelijk muur en de ingang, computerreconstructie 2016
Zoals veel genootschappen had ook Kunst wordt door arbeid verkreegen een speciaal kabinet laten vervaardigen waarin de boeken waren opgeborgen.Ga naar voetnoot39 Naast enkele honderden werken van Nederlandse dichters en dichteressen omvatte de bibliotheek diverse literaire unica. Zo bevatte de boekenverzameling van Kunst wordt door arbeid verkreegen enkele manuscripten van Jacob van Maerlant, het complete archief van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil volentibus arduum en diverse oude geschriften en refreinen van rederijkerskamers die aan het Leidse genootschap waren geschonken.Ga naar voetnoot40 Het genootschap hanteerde een actief beleid om de leden zoveel mogelijk vertrouwd te maken met de werken. Met toestemming van de voorzitter mochten Leidse leden de boeken voor een periode van drie maanden lenen.Ga naar voetnoot41 Tijdens de jaarvergadering van 1785 werd bovendien besloten dat voortaan een ‘Naamlijst der boeken’ zou worden opgesteld ‘om ieder | |
[pagina 86]
| |
der Leden, welke een of ander boek begeert, daerin behulpzaem te zijn’.Ga naar voetnoot42 Uit de op jaar van uitgave geordende Naamlijst van boeken, het genootschap kunst wordt door arbeid verkreegen toebehoorende blijkt dat de bibliotheek in 1785, het jaar waarin de catalogus werd gedrukt, uit 436 titels bestond.Ga naar voetnoot43 Naast diverse, veelal geschonken, werken van zustergenootschappen, bezat de bibliotheek veel schenkingen van leden. Met hun gulle giften beoogden zij waarschijnlijk vooral hun literaire nalatenschap veilig te stellen. Figuur 5. Noach van der Meer, Frontispiece van Arnoud van Halen's Pan poëticon verheerlijkt. Leiden, voor het genootschap, 1773. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, kw 1752 G 29
De centrale rol die boeken en de bibliotheek speelden bij de literaire praktijken van het genootschap wordt gevisualiseerd in de prent die werd vervaardigd voor publicatie in de bundel Arnoud van Halen's Pan poëticon Batavûm door het genootschap in 1773. De prent, gemaakt door Noach van der Meer jr., thematiseert de genootschappelijke omgang met het literaire verleden. Ze geeft de toeschouwer een inkijkje in de wijze | |
[pagina 87]
| |
waarop de literaire canon tot stand kwam in directe relatie tot de boekverzameling. Aan een ronde tafel zitten twee putti die in beslag worden genomen door het optekenen van de lijst met gezaghebbende Nederlandse dichters en dichteressen die over de rand van de tafel hangt. Bij de totstandkoming van deze lijst speelde de boekverzameling van het genootschap een bepalende rol. De linker putto kijkt op uit een opengeslagen boek. De aandacht van zijn tafelgenoot wordt getrokken door een derde putto die, gezeten op een stapel boeken, hen de namen van nieuwe auteurs toefluistert. Pontificaal voor het verdwijnpunt staat een geopend boekenkabinet. Een vierde putto staat in de deuropening van het kabinet en selecteert nieuwe titels van auteurs die op hun beurt deel kunnen worden van de canon van de Nederlandse letteren. Zo illustreert de prent het actieve gebruik van boeken binnen de muren van het genootschap. Wanneer men de rondgang vervolgde, passeerde men een tafeltje waarop enkele boeken lagen met daarboven een blazoen en trof men in de hoek van de kamer een buffet met bokalen. Zoals veel genootschappen bezat ook Kunst wordt door arbeid verkreegen een collectie glaswerk waarop veelal literaire voorstellingen of auteursportretten waren gegraveerd. De glazen werden eveneens ingezet in de genootschappelijke praktijk. Zij deden dienst als herinneringen aan het literaire verleden en werden tijdens de vergaderingen gebruikt om te toosten op de toekomst van de Nederlandse literatuur.Ga naar voetnoot44 Tot zijn grote vreugde kon de voorzitter bijvoorbeeld tijdens de jaarvergadering van 1794 berichten dat het genootschap bij een recente veiling eigenaar was geworden van een heel bijzonder exemplaar. Met trots presenteerde hij een kelkglas waarop het portret van Vondel was geplaatst door de beroemde glasgraveerder Frans Greenwood (1680-1761). Later die avond zou ‘aen den Avondmaeltijd geleegenheid zijn om het heil der Poëzij daermede te gedenken’.Ga naar voetnoot45 Na de indrukwekkende glasverzameling van het genootschap kwam de bezoeker van de vergaderzaal oog in oog te staan met een replica van het monument dat in 1771 ter nagedachtenis aan Joost van den Vondel was geplaatst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.Ga naar voetnoot46 Na respect te hebben betuigd aan de ‘Prins der Poëten’ vervolgde de bezoeker zijn of haar rondgang door de vergaderzaal waarbij diverse literaire memorabilia werden gepasseerd. Aan weerszijden van een monumentale schouw, waarop een allegorische voorstelling van de vereniging van de kunsten was geschilderd, hingen twee rederijkersblazoenen. Aan de rechterzijde van de schouw passeerde de bezoeker het blazoen van de Bleiswijkse Kamer De Dubbelt Geele Hoffbloem waarop de spreuk ‘Wijckt ontrou’ te lezen viel.Ga naar voetnoot47 Aan de linkerzijde hing een blazoen van de Warmondse Kamer De Roode Madeliefen.Ga naar voetnoot48 Van laatstgenoemde kamer bezat Kunst wordt door arbeid verkreegen twee blazoenen: een groot exemplaar uit 1679 en een kleiner uit 1657. Deze blazoenen dienden ter herinnering aan de inzet die de oude rederijkerskamers hadden getoond bij de zui- | |
[pagina 88]
| |
vering en vervolmaking van de Nederlandse dichtkunst en moesten als zodanig de leden van het genootschap aanzetten tot vergelijkbare geestdrift. Figuur 6. Lieke van Deinsen & Timothy De Paepe, Aanzicht van de westelijke muur met de replica van het monument van Joost van den Vondel, computerreconstructie 2016
Het hoogtepunt van een rondwandeling bereikte men aan de achterzijde van de zaal. In het directe verlengde van de lange vergadertafel, centraal tegen de achterwand, stond het Panpoëticon Batavûm, een houten kabinet waarin de portretten van Nederlandse schrijvers waren geplaatst. De fundamenten van deze verzameling waren omstreeks 1700 gelegd door de Amsterdamse schilder Arnoud van Halen (1673-1732).Ga naar voetnoot49 Hij schilderde de portretten van Nederlandse dichters en dichteressen op gelijkvormige, kleine, ovale metalen dragers van 9,5 bij 11 centimeter. Elk portretje voorzag hij van een vergulde omlijsting in de vorm van een lauwerkrans, het symbool van dichterlijke eer. Een rechthoekig cartouche aan de onderzijde bood ruimte voor een strookje perkament met daarop de naam van de desbetreffende dichter. Na zijn overlijden was het kabinet keer op keer overgegaan in kunstminnende handen die nieuwe portretten toevoegden aan de verzameling. In de loop van de achttiende eeuw groeide het Panpoëticon uit tot het symbool van de Nederlandse literaire canon waarin meer dan 330 Nederlandse dichters waren samengebracht. Het houten kabinet herbergde een tastbare literatuurgeschiedenis en werd als zodanig een trekpleister voor honderden literatuurliefhebbers uit alle uithoeken van het land. In aard en opzet sloot het Panpoëticon naadloos aan bij de idealen van Kunst wordt door arbeid verkreegen. Kort na de jaarvergadering van 1772 was het genootschapsbestuur dan ook verrukt dat het kabinet op de markt kwam.Ga naar voetnoot50 Nog voor de vastgestelde veiling- | |
[pagina 89]
| |
datum wist een afvaardiging van het genootschap de koop onderhands te bezegelen. Op 8 juli stelde secretaris Heyligert de genootschapsleden op de hoogte van de verwerving van het kabinet: Figuur 7. Lieke van Deinsen & Timothy De Paepe, Aanzicht van de zuidelijke muur, met het Panpoëticon Batavûm, computer-reconstructie 2016
Aen alle de leden des Genootschaps, wegens de koop van 't Pan Poëticon. | |
[pagina 90]
| |
Figuur 8. Nicolaas Reyers, Panpoëticon-portret van Joannes Badon (1706-1790), 1774. Amsterdam, Rijksmuseum, inv.nr. sk-a-4619
Direct na de aankoop werd het kabinet het pronkstuk van de vergaderzaal. Kunstschilder Nicolaas Reyers, die was aangesteld als opzichter van het Panpoëticon, vervaardigde een grisaille met de wapenschilden van de vier beschermheren van het genootschap.Ga naar voetnoot52 Met het houten bord werd het Panpoëticon symbolisch geïncorporeerd in de nieuwe genootschappelijke context. Het Panpoëticon is zonder twijfel de beste illustratie van hoe een concreet object en genootschappelijke initiatieven in wisselwerking met elkaar konden bestaan. Het houten kabinet ging een spilfunctie vervullen bij de literaire activiteiten van het genootschap. Tijdens de jaarvergaderingen werd de deur van het kabinet geopend en waanden de genootschapsleden zich in het illustere literaire gezelschap dat in het Panpoëticon verzameld was. Met veel ceremonieel eerbetoon werden tijdens de vergaderingen nieuwe portretten toegevoegd aan de verzameling. Zodoende werd de literaire canon van het Panpoëticon uitgebreid en voortgezet. In 1789 besloot het bestuur om de toetreding van portretten tot het Panpoëticon te reguleren. Jaarlijks woedde tijdens de algemene vergadering een verkiezingsstrijd om te bepalen welke dichtende tijdgenoot de eer kreeg om toe te treden tot het kabinet. Voor de leden van Kunst wordt door arbeid verkreegen gaf het Panpoëticon vorm aan de lang gekoesterde wens om de Nederlandse letteren een nieuwe impuls te geven. In de geest van het Panpoëticon werden diverse vervolgprojecten opgezet die moesten bijdra- | |
[pagina 91]
| |
gen aan de bestudering van de vaderlandse letteren. Zo werd het genootschap met de verwerving van het kabinet eveneens eigenaar van een omvangrijk album waarin lofdichten op de verzameling waren opgetekend. Gedreven door de verplichting ‘den arbeid van zoo veele beroemde Mannen het publiek niet te onthouden’ verscheen in 1773 Arnoud van Halen's Pan poëticon Batavûm verheerlijkt. De gedenkbundel bood de lezer meer dan de aanvankelijk voorziene selectie lofdichten: het bevatte eveneens een uitvoerige geschiedenis van het Panpoëticon en een alfabetisch overzicht van de geportretteerde auteurs en de makers van hun portretten. Ook ontstond naar aanleiding van het Panpoëticon het idee om ‘een volledig Werk, behelzende de Leevensbeschrijvingen der voornaemste Dichteren en Dichteressen van ons Vaderland’ in druk te laten verschijnen. Zodoende zal het ‘den Nederlanderen’ eindelijk ‘vergund worde, de Dichters en Dichteressen van hun Vaderland [...] van nabij te kennen’.Ga naar voetnoot53 In 1782 verscheen het eerste deel van Leven der Nederlandsche dichteren en dichteressen. Het Panpoëticon was zodoende de directe inspiratie voor diverse publicaties die het genootschap na de aankoop zou initiëeren. De centrale rol die het Panpoëticon had in de vergaderzaal van Kunst wordt door arbeid verkreegen, blijkt eveneens uit het verslag dat de Zweedse filoloog en bibliofiel Jacob Jonas Björnståhl (1731-1779) schreef naar aanleiding van zijn bezoek aan Kunst wordt door arbeid verkreegen op 4 november 1774. Na een hartelijke ontvangst, geleidde griffier Van Alphen hem, zoals gebruikelijk, allereerst naar de boekencollectie en toonde hem ‘verscheiden boeken [...], die tot de Néderlandsche geschiedenis en taal behooren’.Ga naar voetnoot54 Nadat Björnståhl zich uitgebreid had laten informeren over de werken van Melis Stoke, verbazen door het schandaal rondom de Rijmkroniek van Klaas Kolijn en inspireren door Lodewijk van Velthems Spiegel historiael, werd de tour vervolgd.Ga naar voetnoot55 De grootste indruk maakte het Panpoëticon: ‘Daaröp bragt de heer Van Alphen ons in het Pan Poëticum, of naar de plaats, alwaar eene Leidsche maatschappij van fraaije wétenschappen vergadert [...]. In deze zaal, die fraai en welker tafel voor négentig léden geschikt is, worden de afbeeldzels van alle Néderlandsche dichters bewaard: dezen maken een getal van 330 uit; het zijn allen oorspronglijke stukken, deels op koper, deels op hout, in klein langwerpig rond formaat, en in eene kas geplaatst’.Ga naar voetnoot56 Voor Björnståhl was het Panpoëticon dermate fundamenteel voor | |
[pagina 92]
| |
de literaire praktijken van het genootschap dat hij het kabinet met de vergaderzaal vereenzelvigde. Geïnspireerd door de literaire memorabilia werd de Zweedse filoloog aangezet tot een verkenningstocht door de hoogtepunten van de Nederlandse literaire traditie: ‘Eén der beste dichters onder de Néderlanders is Vondel, de schrijver van den Palamedes’, concludeerde hij in zijn reisverslag. Naast Vondel prees Björnståhl ‘den tweeden Tacitus’, Hooft, ‘zo wel dicht als geschiedschrijver’ en de ‘groote dichter’ Poot.Ga naar voetnoot57 | |
Een nieuwe vergaderzaalIn 1780 achtte voorzitter Hoogeveen het, om onduidelijke redenen, niet langer mogelijk om de vergaderzaal te huren.Ga naar voetnoot58 De ‘kundige Bouwmeester’ Andries van Warendorp kreeg de opdracht een nieuwe ‘woonplaets voor Apollo’ te bouwen.Ga naar voetnoot59 Op 6 januari werd de nieuwe zaal, die was gelegen op de bovenverdieping van een pand aan de Overwulfde Voldersgracht of Langebrugge, feestelijk geopend.Ga naar voetnoot60 Ook na de verhuizing bleef de vergaderzaal de belangrijkste uitvalsbasis voor de genootschappelijke praktijk van Kunst wordt door arbeid verkreegen. In de turbulente jaren 1780 waarin het politieke toneel van de Republiek werd gedomineerd door de twist tussen de patriotten en orangisten, werd de vergaderzaal gepresenteerd als een vrijhaven voor de kunsten. ‘Nimmer is binnen de mueren onzer wooninge eenige staetkundig geschil tusschen de twee partijen gereezen’, memoreerde De Pecker in 1792 in zijn schets van de geschiedenis van het genootschap.Ga naar voetnoot61 Het uitblijven van een politiek steekspel binnen het genootschap was echter vooral te danken aan het massale vrijwillige vertrek van orangistische genootschapsleden. Zonder expliciet politieke kleur te bekennen, werd Kunst wordt door arbeid verkreegen zodoende een overwegend patriottistisch genootschap. Desondanks kon het genootschapsbestuur niet verhinderen dat de politieke twisten toch hun doorwerking vonden binnen de muren van de vergaderzaal. Had voorzitter Pieter Vreede (1750-1837) de nieuwe leden in 1786 nog met opbeurende versregels kunnen verwelkomen in het ‘Heiligdom’ van de kunst, amper een jaar later was het tij gekeerd.Ga naar voetnoot62 In 1787, het jaar waarin de orangisten opnieuw de macht grepen, werden de maandelijkse vergaderingen gedomineerd door ‘eene doodsche stilte’. De stoelen aan de lange vergadertafel waren vrijwel allemaal leeg en de leden die wel waren komen opdagen hulden zich in een veelzeggend stilzwijgen en keken elkaar ‘als uit voorgevoel, met droefgeestigeheid aen’: ‘De Lier was door het krijgsrumour ontsteld; geenen vrolijke zangen werden gehoord’.Ga naar voetnoot63 Tijdens de daaropvolgende jaarvergadering riep de nieuwe voorzitter, De Kruyff, de teneur een halt toe. Na een uiteenzetting over het jammerlijk verscheurde vaderland, riep hij op om | |
[pagina 93]
| |
binnen de vergaderzaal de rust en eensgezindheid te bewaren: ‘Genoeg - 't belang der Kunst heeft ons dees zaal ontsloten’.Ga naar voetnoot64 Mogelijk geboren uit de wens om de politieke twisten te beantwoorden met een eensgezinde poging om de vaderlandse cultuur uit het slop te trekken, zette Kunst wordt door arbeid verkreegen zich in de laatste decennia van de achttiende eeuw vooral actief in om het openbare karakter van de vergaderzaal te promoten. Middels aankondigingen in onder andere de Algemeene Konst en Letterbode maakte het genootschap bij het cultureel geëngageerde publiek bekend dat de deuren van de Leidse vergaderzaal voor alle liefhebbers van de Nederlandse letteren geopend waren. Opnieuw werd het Panpoëticon als grote trekpleister naar voren geschoven: Daar ondertusschen het Genootschap dezen schat niet blotelyk om zig zelven zig heeft eigen gemaakt, maar veel eer om de namen en verdiensten van beroemde Mannen des te beter voor de vergetelheid te bewaren, laat men het den Liefhebberen en Konstminnaren aan geen gelegenheid ontbreken om dit kostbaar en bezienswaardig Stuk te beschouwen; kunnende een ieder, des begerig, en die zig slegts hier toe by één der Bestuurderen aanmeld, gereden toegang tot het zelve verkrygen.Ga naar voetnoot65 Geïnteresseerden konden zich dus eenvoudig melden bij een van de bestuursleden om toegang tot de vergaderzaal te krijgen. Een van de literatuurliefhebbers die van het aanbod gebruikmaakte, was een anonieme jonge reiziger die zijn bevindingen neertekende in een lijvig reisverslag dat verscheen in de jaren 1780. De rondleiding die hij kreeg van secretaris De Pecker was naast een tour door de vergaderzaal vooral een verkenningstocht door het literaire verleden. Na een wat teleurstellende entree (‘De toegang tot dit gebouw is bouwvallig’) ging er een onbekende literaire wereld voor de jonge bezoeker open. De rondleiding ving aan bij een van de meest vormende momenten uit de vaderlandse geschiedenis: ‘het zelve intreedende vindt men in den gang agt fraaije, en met verschillende letters geschreevene versjes, betreklyk de zwaare belegering van deze stad’.Ga naar voetnoot66 De gedichten herinnerden niet louter aan het Beleg van Leiden door de Spaanse troepen in 1574, maar stonden in meer algemene zin symbool voor daadkrachtig verzet tegen uitheemse invloeden. Deze lijn werd doorgetrokken in de verdere inrichting van de ruimtes. In de bestuurskamer waren diverse ‘kunstzeldzaamheden’ uitgestald die herinnerden aan het manhaftige verzet tegen de Spanjaarden. Ook trof men er ‘by voorbeeld eenige blazoenen, scepters en een kroon van de oude Rederykers’.Ga naar voetnoot67 Het merendeel van de rederijkersblazoenen was bevestigd tegen de wanden van het portaal van een ‘gemaklyke trap’ die toegang verschafte tot de daadwerkelijke vergaderzaal. Geïnspi- | |
[pagina 94]
| |
reerd door de verdiensten van hun voorgangers werd de bezoeker geleid naar het hart van de genootschappelijke praktijk, de vergaderzaal: ‘Deeze is prachtig, door een aantal schuifraamen verlicht, met kasten tot de bibliotheek versierd, en de zolder gestucadoort’.Ga naar voetnoot68 Uit de gedetailleerde beschrijving van de jonge reiziger blijkt dat ook de nieuwe vergaderzaal was ingericht als een tempel voor de vaderlandse dichtkunst. De lange vergadertafel bekleed met het groene laken en omringd door moderne stoelen was opnieuw centraal in de ruimte opgesteld. Bij speciale gelegenheden werd de tafel feestelijk uitgedost. Tijdens het vijfentwintigjarige jubileumdiner van het genootschap stond een ‘schoone Laurierboom’ op tafel die was ‘geplaatst in eene achthoekige, net beschilderde tobbe, met festonnen van Mirthe behangen, en op haare vier hoofdzijden pronkende met de beeltenissen der Vaderlandsche Dichteren, Vondel, Spiegel, Hooft en Cats’.Ga naar voetnoot69 Ook het merendeel van de voorwerpen had een nieuw onderkomen gevonden. De jonge reiziger zag zich omringd door diverse medailles, portretten en gedichten. De portretten van Hooft en Vondel flankeerden de replica van het monument voor Vondel. Aan het boveneinde van de ruimte stond een marmeren schoorsteen waarboven het gebronsde beeld van Apollo geplaatst was. Aan de overzijde van de vergaderzaal was het Panpoëticon opgesteld dat door de jonge reiziger zorgvuldig werd bestudeerd: ‘Van binnen is het vol vlakke laadjes, in elk van welke elf pourtraitten leggen van beroemde Nederlandsche mannen, alle geleerden, zo van onzen tyd als van de vorige eeuw’.Ga naar voetnoot70 Het houten kabinet maakte niet alleen grote indruk op de bezoeker door de grote collectie auteursportretten, maar eveneens door een ‘geschreeven boek, behelzende leevens van voornaame mannen’ dat bijzonder ‘sierlyk net en kunstig uitgevoerd’ was.Ga naar voetnoot71 Ook in de nieuwe vergaderzaal bleef het Panpoëticon het hoogtepunt van de rondleiding. Op 18 oktober 1803 schreef Cornelis van der Reijen (1750-1821), voorzitter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een bijdrage in het album amicorum van Petronella Moens. Met genoegen dacht Van der Reijen terug aan de rondleiding die hij de dichteres had mogen geven door de vergaderzaal. De slechtziende Moens was speciaal naar Leiden afgereisd voor het Panpoëticon waarin ook haar portret was opgenomen. Van der Reijen herinnerde de dichteres aan haar positie in het kabinet: ‘in het Heiligdom der dichtkunst, daar de Afbeeldsels van verdienstelijke Dichters bewaard worden’, schreef hij, kende ‘ook uw Afbeeldsel thans eene Achtenswaardige plaats’.Ga naar voetnoot72 Wat Van der Reijen vooral levendig voor de geest stond, was hoe de dichteres de portretten ter hand nam en haar ‘fijn gevoelde vingers den omstrek hunner Gelaatstrekken zoo kunstig naateekenden’.Ga naar voetnoot73 Voor de slechtziende Moens was de tastbaarheid van de verzameling een manier om het literaire verleden (lijfelijk) te ervaren. In de roerige laatste decennia van de achttiende eeuw bleef de vergaderzaal dienst doen als een tastbaar en eensgezind eerbetoon aan de vaderlandse letteren. In de Leidse | |
[pagina 95]
| |
vergaderzaal werden objecten ter nagedachtenis aan zowel oude als nieuwe Nederlandse dichters en dichteressen bij elkaar gebracht. De collectie van het genootschap was dan ook nadrukkelijk geen afgesloten geheel, maar symboliseerde een vaderlandse literaire canon die volop in ontwikkeling en in aanbouw was. Naast een vaste kern die zich centreerde rondom Vondel, was er volop ruimte voor uitbreiding met eigentijdse literatoren. Wanneer het genootschap een bewonderd literator of gewaardeerd medelid ontviel, werd zijn of haar portret steevast bijgezet in de verzameling literaire kopstukken. Toen in 1792 het portret van de populaire dichteres Lucretia van Merken (1721-1789) werd geplaatst in de collectie van het genootschap, greep de voorzitter de gelegenheid aan om te reflecteren op de herinneringsfunctie van de verzameling: Hier zelfs, waar Ge eeuwig leeft, vindt Ge al uw vrienden weer;
Kom, laat U onze hand eerbiedig hunwaarts leiden,
Zij wachten U - treedt in - 't is 't heiligdom der eeuw.
En Gij, gewijde schat ook Gij verdient beveligd:
Waar bergt ge, o Dichtrenstoet! - die dierbaare erfenis?
Daar - in dat rijk tresoor, der waare Kunst geheiligd,
Waar Vondels beeld de Kroon, zijn geest de Ziel van is.Ga naar voetnoot74
Het nadrukkelijke streven om de vergaderzaal toegankelijk te maken voor een breder publiek van literatuurliefhebbers gold als de opmaat voor de richting waarin literaire herinneringscultuur zich in de decennia die zouden volgen zou ontwikkelen. Met het wegvallen van Van Merken ontstond de wens voor een meer publiekelijk eerbetoon aan deze dichteres.Ga naar voetnoot75 In de jaarvergadering na haar overlijden presenteerde men dan ook met trots de vergevorderde plannen tot de stichting van een gedenkteken in de Oude Kerk in Amsterdam, waar de dichteres was begraven.Ga naar voetnoot76 De beroemde graveur Reinier Vinkeles had ondertussen de laatste hand gelegd aan het ontwerp ‘van een eenvoudig schoon Monument, vol uitdrukking en van een Meesterlijken smaek’.Ga naar voetnoot77 Nadat de herinneringen aan het literaire verleden decennialang hoofdzakelijk binnen genootschappelijke muren levendig waren gehouden, groeide rond de eeuwwende de behoefte aan openbare monumenten.Ga naar voetnoot78 | |
[pagina 96]
| |
BesluitHet pand aan de Overwulfde Voldersgracht of Langebrugge zou de laatste vergaderzaal van het genootschap blijken. Hier kwamen de genootschapsleden bijeen tot een noodlottige dag in 1807. Op 12 januari omstreeks kwart over vier werd de Leidse binnenstad getroffen door een ramp. Aan het Rapenburg ontplofte een schip vol buskruit. Met één oorverdovende klap lag het centrum in puin. Ook de vergaderzaal van het genootschap werd zwaar getroffen en ‘de fraaije gehoorzaal’ was, zo schreef de remonstrantse predikant Jan Roemer (1769-1838), ‘geheel onbruikbaar geworden’.Ga naar voetnoot79 Het beeld van Apollo, waaraan, getuige de versregels van Van Assendelft zoveel genootschapsleden inspiratie hadden ontleend, was ‘ter nedergeslagen en verpletterd’, de vloer lag bezaaid met portretten en het Panpoëticon raakte zwaar beschadigd. Bij de ramp ging eveneens een aanzienlijk gedeelte van de kostbare bibliotheek, de andere trots van het genootschap, verloren.Ga naar voetnoot80 De buskruitramp raakte het Leidse genootschap in het hart. De explosie maakte een einde aan de vruchtbare wisselwerking tussen materieel erfgoed en literatuur die decennialang de genootschappelijke praktijk had bepaald. Het genootschap zou de klap letterlijk niet meer te boven komen: het genootschappelijke vuur waarmee Kunst wordt door arbeid verkreegen in 1766 was opgericht was omstreeks de eeuwwende nog slechts een schamel vlammetje. In een laatste, vruchteloze poging om uit de schulden te komen, zag men zich gedwongen om het Panpoëticon van de hand te doen.Ga naar voetnoot81 Het genootschapsbestuur bood het kabinet tot tweemaal toe aan Lodewijk Napoleon aan om onderdak te krijgen in het pas opgerichte Koninklijk Museum. De aankoop werd in 1818 echter definitief van de hand gewezen door verschillende adviseurs die de vraagprijs van vijfduizend gulden buitensporig hoog vonden. Zodoende bezegelde de buskruitramp ook het lot van het Panpoëticon Batavûm: na ruim een eeuw de trots van de Nederlandse letteren te hebben belichaamd, viel het kabinet in 1849 uiteindelijk in handen van een op winstbejag beluste kunsthandelaar die de portrettencollectie in delen verkocht.Ga naar voetnoot82 Het houten kabinet werd vermoedelijk brandhout. 82 van de oorspronkelijk ruim 350 portretten zijn tegenwoordig te vinden in het Rijksmuseum. De restanten van de bibliotheek van Kunst wordt door arbeid verkreegen werden in 1818 geveild. Naar alle waarschijnlijkheid was een aanzienlijk gedeelte van de indrukwekkende literaire collectie van het genootschap bij de ramp verloren gegaan. De veilingcatalogus besloeg slechts 286 titels. De werken van het genootschap zelf, evenals het archief van Nil volentibus arduum, ontbreken in de catalogus. Hoewel met de Leidse buskruitramp een definitief einde kwam aan de semi-open- | |
[pagina 97]
| |
bare en protomuseale functie die de vergaderzaal had vervuld in het Leidse literaire leven, waren reeds de fundamenten gelegd voor een publieke, openbare en materiële herinneringscultuur aan de vaderlandse letteren die in de negentiende eeuw zou bloeien. Zoals vrijwel alle achttiende-eeuwse genootschappen stierf Kunst wordt door arbeid verkreegen uiteindelijk een stille dood, maar in de literaire roemcultuur van de negentiende eeuw werkten de verdiensten van het Leidse genootschap door. |
|