Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Boudien de Vries
| |
[pagina 8]
| |
zoek naar de beroepsarbeid van vrouwen is het gebrek aan bronnen. Tot in de negentiende eeuw blijven werkende vrouwen voor ons daarom goeddeels onzichtbaar. Vrouwenarbeid zelf was voor de tijdgenoten allerminst onzichtbaar: vrouwen werkten op het land of in de zuivelproductie, in de turfwinning, de wasserijen, als dienstbode, werkster of naaister, als ventster of als winkelierster en vooral in de omvangrijke textielnijverheid. De sporen van deze vrouwen in de bronnen zijn schaars. Bij beroepentellingen werd doorgaans alleen het beroep van een eventuele mannelijke kostwinner opgetekend. Ambachten en de bijbehorende gilden waren niet toegankelijk voor vrouwen, zodat ook daar vrouwen, voor zover ze meewerkten met hun echtgenoot of vader, in hoge mate onzichtbaar blijven. Bovendien werden allerlei tijdelijke arbeiders, onder wie veel vrouwen, meestal helemaal niet geregistreerd. Natuurlijk was het voor ongehuwde dames uit de burgerij vanzelfsprekend dat ze niet werkten; bovendien waren er geen aantrekkelijke vrouwenberoepen. Pas in het laatste deel van de negentiende eeuw kwamen er interessante beroepsmogelijkheden, maar een huwelijk betekende vrijwel altijd het einde van een beroepscarrière. Tegelijkertijd werd het voor lagere sociale groepen langzamerhand mogelijk om het ideaal te verwezenlijken van de mannelijke kostwinner met een vrouw die niet hoeft te werken. Hoewel dit geen exclusief Nederlands ideaal was, werd het daar wel het meest in de praktijk gebracht, waardoor Nederland in Europees perspectief het laagste aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking kreeg. Pas sedert de jaren zestig van de vorige eeuw is daarin langzamerhand verandering gekomen. Naarmate we dichterbij komen in de tijd wordt de kans dat bronnenmateriaal bewaard is gebleven groter. De twintigste eeuw levert in dat opzicht de minste problemen op, maar ook voor eerdere perioden is nog relatief veel bijeen te schrapen, door de aandacht te richten op één interessant individu of op één familienetwerk en door veel geduld en inventiviteit bij het archiefwerk. Mirjam de Baar verdiepte zich in de bijzonder productieve Antoinette Bourignon (1616-1680), die blijkens haar fascinerende levensgeschiedenis niet alleen uitstekend in staat was mystieke gedachten te verwoorden, maar ook bijzonder goed was in het toepassen van allerlei strategieën voor de uitgave van haar eigen geschriften. Hoewel er officieel een uitgever was, nam ze zelf rechtstreeks, dan wel via mensen die haar steunden, alle financiële risico's voor haar rekening, bemoeide zich met het drukproces, plaatste advertenties voor haar werk en liet in haar boeken oeuvrecatalogi opnemen, die ze ook los als prospectus verzond naar honderden boekverkopers. Ze waakte er echter zorgvuldig voor om zelf achter de schermen te blijven. Gezien de repressie van afwijkende godsdienstige opvattingen, zoals de hare, was dat verstandig. De uitgeefster weduwe Dóll uit de late achttiende eeuw stak haar activiteiten in de boekenwereld daarentegen absoluut niet onder stoelen of banken, wat ook wel begrijpelijk is. Anders dan bij Antoinette Bourignon was het uitgeven haar broodwinning. Zij speelde slim in op de gepolitiseerde verhoudingen van haar tijd. Myriam Everard toont aan dat de weduwe Dóll met haar uitgaven bijdroeg aan de politieke meningsvorming, waarbij ze zich, ongeacht haar persoonlijke mening, gematigd patriots opstelde. Ook hier spreekt een duidelijk strategisch inzicht in de marktverhoudingen waarin een al te uitgesproken opstelling en een dito uitgeversbeleid niet goed is voor de omzet. Dat ook | |
[pagina 9]
| |
andere uitgeefsters die Everard noemt, zich vooral committeerden aan de patriotse zaak heeft misschien te maken met het feit dat in deze revolutionaire politieke periode de patriotten zich voorzichtig waagden aan discussies over de rol van de vrouw in de samenleving. De explosie van uitgaven die vorm gaven aan allerlei maatschappelijke discussies, maakt het mogelijk om het aandeel van vrouwelijke uitgevers in deze debatcultuur te traceren. In dit jaarboek zijn drie biografische schetsen van uitgeefsters uit de twintigste eeuw opgenomen. Inge de Wilde schreef over Tine van Klooster (1894-1945) en Koos Schregardus (1897-1976), Janneke van der Veer over Tine van Buul (*1919) en Lisa Kuitert over Mea Verwey (1892-1978). Uit deze drie artikelen blijkt voor alles hoe zeldzaam de vrouwelijke uitgever gedurende een groot deel van de twintigste eeuw nog was. Er is daarnaast een aantal andere opvallende parallellen te trekken tussen deze uitgeefsters, zowel onderling als met de uitgeefsters genoemd door De Baar en Everard. In de eerste plaats: net als Bourignon en de weduwen in de patriotse tijd, waren deze vrouwen evengoed als mannen in staat om zelfstandig te opereren in de uitgeverswereld. Dat het opvallend vaak om ongehuwde vrouwen of om weduwen gaat, heeft natuurlijk te maken met de juridische positie van gehuwde vrouwen. De wetgever achtte tot diep in de vorige eeuw gehuwde vrouwen handelingsonbekwaam, dat wil zeggen dat voor allerlei juridische handelingen (getuigenis afleggen, contracten tekenen, leningen afsluiten) uitdrukkelijk de toestemming van de echtgenoot vereist was.Ga naar voetnoot4 Weduwen konden het bedrijf van hun man voortzetten, ongehuwde vrouwen stapten soms in het familiebedrijf, of hadden genoeg eigen vermogen om een uitgeverij te beginnen. Daarnaast was er ook de maatschappelijke veroordeling van de gehuwde, werkende vrouw. Mea Verwey was als gehuwde vrouw een van de uitzonderingen in het vak en ze ondervond daarvan de nadelige kanten. Zij kreeg te maken met een echtgenoot die aanvankelijk weigerde zich te laten uitkopen uit hun gezamenlijke uitgeverij en met onwillige, ongeëmancipeerde auteurs. Ten tweede waren veel van deze vrouwen bevlogen idealisten, die niet het zakelijke of materiële belang vooropstelden. De uitgeverij De Spieghel van Tine van Klooster en Koos Schregardus richtte zich op een breed scala aan boeken op cultureel gebied: kunstboeken, romans van auteurs waarin ze geloofden, biografieën en literaire tijdschriften. Het fonds van Mea Verwey bestond uit literaire uitgaven met een kleine oplage, waaronder veel dichtbundels, en daarnaast culturele tijdschriften, die geen van alle goed liepen. De veelzijdige Tine van Buul begon met een eigen boekhandel in Rotterdam. Ze vertrok na de Tweede Wereldoorlog naar uitgeverij Querido, waar ze het initiatief nam voor een zeer succesvol kinderboekenfonds. Als laatste parallel is er het belang van familiebanden. Zo kon Antoinette Bourignon haar eerste uitgaven financieren met een erfenis van haar moeder. Mea Verwey had een netwerk dat zij via haar beroemde vader had opgebouwd. De uitgeefsters Schregardus en Van Klooster konden zich bij hun keuzes laten leiden door hun persoonlijke voorkeuren, ze moeten dus geld van zichzelf gehad hebben. Een erfenis ligt dan het meest voor de hand. En de weduwen uit de patriotse tijd konden vaak als start gebruikmaken van de investeringen en het netwerk van hun overleden echtgenoot. | |
[pagina 10]
| |
Hoe belangrijk, maar ook hoe precair familienetwerken in de vroegmoderne tijd waren, blijkt uit de bijdrage van Rudolf Rasch over de dochters van Estienne Roger (1663?-1722), een Amsterdamse muziekuitgever van internationale betekenis. Na zijn dood werd het bedrijf voortgezet door zijn schoonzoon Le Cène. Rasch laat echter zien dat deze opvolging allerminst geruisloop verliep. De erfenis van Roger werd gedeeld door zijn beide dochters, van wie er één ongehuwd was. Deze stierf snel na haar vader en door een aantal verwikkelingen was een belangrijk deel van het bedrijf van Roger juridisch eigendom geworden van een erfgenaam die niets met de familie van doen had. Uiteindelijk kon Le Cène dat deel verwerven door het uitkopen van deze erfgenaam. Deze geschiedenis laat zien hoe een familiebedrijf door onverwachte sterfgevallen van jonge mensen, die bepaald niet zeldzaam waren, gemakkelijk geheel in andere handen kon komen. In dit geval werd de zaak op het nippertje, en tegen hoge kosten, behouden voor de familie. Ook dat was echter slechts voor één generatie het geval, want ook Le Cène stierf zonder mannelijke of vrouwelijke opvolger. Ook in de bijdrage van Hannie van Goinga vormen familienetwerken een van de invalshoeken. Zij analyseert de transmissie van familiekapitaal en expertise in drie generaties boekdruksters. Door zorgvuldig speurwerk toont Van Goinga aan hoe het boekdrukkersvak in de achttiende-eeuwse familie Van der Boxe-Bouwman niet van vader op zoon, maar van moeder op dochter overging, kennelijk zonder dat dit protesten van het gilde opriep. Van Goinga vestigt daarnaast via een aantal interessante voorbeelden de aandacht op een nog weinig onderzocht aspect van de familienetwerken in de vroegmoderne tijd. Getracht werd de grote risico's in het zakendoen te minimaliseren door het inschakelen van netwerken, gebaseerd op familiebanden, geloof of herkomst. Dochters met vaders in het boekenvak werden daardoor aantrekkelijke huwelijkspartners voor andere boekverkopers of boekdrukkers. Op deze manier ontstonden hele dynastieën, waarin vrouwen een centrale rol speelden. Een geheel ander aspect van de boekproductie is de vormgeving. Relatief veel vrouwen waren werkzaam in het grafisch ontwerpen en in het ambachtelijk kunstboekbinden. Marjan Groot, die de periode 1895-1940 behandelt, constateert dat er nog veel onderzoek gedaan kan worden naar oeuvre, levensloop en carrière van vrouwen in deze branche en naar de receptie van hun werk. Het ambachtelijk kunstboekbinden werd in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog als een typisch vrouwenvak gezien, maar dat geldt niet voor het grafisch ontwerpen. Dat vrouwen relatief zo onzichtbaar zijn gebleven, hangt onder andere samen met het feit dat ze weinig deelnamen aan theoretische discussies. Bovendien werkten ze, anders dan mannelijke collega's, vaak thuis en bleven daardoor meer in de schaduw. Geheel in lijn met de uitgeefsters waren familie- of andere netwerken van belang om opdrachten te verwerven. Hoe het werk van de vrouwelijke ontwerpers werd beoordeeld, is in zijn algemeenheid niet bekend, wel geeft Groot een sprekend voorbeeld van een recensent die het werk van vrouwen ‘typisch vrouwelijk’ vond, dus suggestief, gevoelvol, teder, fijn-vrouwelijk en dergelijke. Normatieve connotaties blijken eveneens van aanzienlijke betekenis bij het vrouwenberoep bij uitstek in de boekenbranche: de bibliothecaresse. Marjolein Nieboer gaat in op de beeldvorming van dit nieuwe vrouwenberoep in Nederland tussen 1900 en | |
[pagina 11]
| |
1940. De opkomst van de openbare bibliotheken deed de behoefte aan lager personeel groeien en volgens de toenmalige opvattingen waren juist vrouwen, omdat ze zouden beschikken over eigenschappen als toewijding en tact, nauwkeurigheid, ordelijkheid en ijver, uitermate geschikt voor de dienende en uitvoerende taken die het bibliotheekwerk met zich meebracht. Het was een ideale functie voor beschaafde jongedames die respectabel sociaal werk wilden doen. Juist omdat deze vrouwen vaak noodgedwongen een lage beloning accepteerden, werd het steeds meer een vrouwenberoep. Nieboer geeft een mooie staalkaart van alle vooroordelen die ten aanzien van vrouwen uit de kast werden gehaald, ook om hen het doorstromen naar leidinggevende posities in het bibliotheekwezen te belemmeren. Ten aanzien van de consumptiekant, het lezen, bestaan vanzelfsprekend eveneens normatieve opvattingen over het vrouwelijk leespubliek. Moeilijker is om te onderzoeken wat vrouwen daadwerkelijk lazen. In dit jaarboek staan twee artikelen over de lezende vrouw: van Paul Hoftijzer die een aantal Leidse vrouwenbibliotheken uit de zeventiende eeuw onderzocht en van Lizet Duyvendak over de leeskringen in de (eenen)twintigste eeuw, waarvan vooral vrouwen lid worden. Hoftijzer constateert dat er over de leescultuur van vrouwen in de Gouden Eeuw nog maar weinig bekend is. Het gebrek aan bronnen is hieraan vooral debet. Het onderzoek naar de vrouwelijke drukkers en boekverkopers is al moeilijk genoeg, maar hier zijn soms correspondenties of bedrijfsdocumenten, notariële akten over erfeniskwesties en gildearchieven. De belangrijkste bron voor de vrouwelijke leescultuur zijn boedelinventarissen. Die zijn weliswaar in redelijke aantallen te vinden in de notariële archieven, maar het is geenszins zeker dat de boeken in een nalatenschap van een vrouw de keuze waren van haarzelf. Zo blijft bijvoorbeeld het ‘eigen’ boekenbezit van verweduwde vrouwen onduidelijk ten opzichte van dat van hun man. Hoftijzer staat daarom langer stil bij het boekenbezit van drie ongehuwde vrouwen. Voor alle boedels van vrouwen geldt dat het boekenbezit zeer bescheiden is. Daarnaast constateert Hoftijzer een dominante aanwezigheid van religieuze lectuur. Lizet Duyvendak heeft daarentegen veel minder last van het gebrek aan of de ontoereikendheid van bronnen, het gaat haar veeleer om het interpreteren van gegevens. Er zijn bijvoorbeeld allerlei gegevens over leesmotieven en we weten eveneens veel over de samenstelling, de boekenkeuze van de leeskringen en zelfs over de stereotiepe opvattingen over de leesmotieven van deze leeskringen. Zo zouden leeskringdames vooral boeken van vrouwelijke auteurs lezen, vooral familieromans en het motief zou vooral zijn: het herkennende lezen, waarvoor geen geschoolde leeshouding nodig is. Duyvendak toont aan dat er van dit soort stereotypen weinig heel blijft als men de boekenkeuze en de werkelijke leesmotieven onderzoekt. Duyvendak besluit met een interessante hypothese waarom vrouwen zich juist aangetrokken voelen tot het lezen in groepsverband. Mogelijk wordt via de lectuurkeuze een verbinding gelegd tussen de privé-sfeer en de vooral door mannen gedomineerde openbare sfeer. Ten slotte, behalve het in dit jaarboek veelvuldig aangestipte probleem van het gebrek aan bronnen of de eenzijdigheid ervan, is er nog een ander dat door veel auteurs wordt opgemerkt: het gebrek aan onderzoeksresultaten. Daardoor is het nauwelijks vast te stellen of de vrouwelijke uitgeefsters, boekdruksters, ontwerpsters en boekenbe- | |
[pagina 12]
| |
zitsters die in dit jaarboek de revue passeren, ‘typisch’ zijn voor al die collega-vrouwen in de boekenwereld of niet. Met andere woorden: de individuen ontberen nog een context. Bovendien zijn er te weinig resultaten voor een systematische vergelijking met ‘de mannen’ in de boekenwereld. Een ding weten we zeker: tot diep in de twintigste eeuw waren er méér mannen dan vrouwen werkzaam in het boekenvak, maar de vraag blijft: opereerden ze anders? Hadden mannen en vrouwen verschillende marktstrategieën, leidden ze hun bedrijven anders, stelden ze andere prioriteiten aan hun fonds? Wat is de verklaring voor de groei van het vrouwelijk aandeel in de uitgeverijen? In hoeverre belemmerden opvattingen over wenselijke gender-rollen vrouwelijke ondernemers, ambitieuze bibliothecaressen, nieuwsgierige lezeressen? Welke andere nadelen of welke voordelen hadden zij van hun vrouw-zijn? Welke verschillen zijn er in leesgedrag en boekenbezit? Deze vragen blijven goeddeels onbeantwoord. Maar het begin is gemaakt en dit jaarboek met zijn waaier aan observaties, invalshoeken en verrassende conclusies zal zeker een inspiratiebron zijn voor dat broodnodige verdere onderzoek. |
|