Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 10
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdBij de tijd. Boeken in Nederland 1950-2000
[pagina 103]
| |||||||
Frank de Glas
| |||||||
Boekwetenschap en literatuurwetenschapIn de boekwetenschap heeft lange tijd de aandacht voor de stoffelijke kant van het manuscript en het boek vooropgestaan. De studie van ‘waar het boek over ging’ was vooral een zaak van de uiteenlopende wetenschapsgebieden die zich met de inhoud bezighielden, zoals bijvoorbeeld de theologie, de cultuurgeschiedschrijving of de literatuurwetenschap. De ontwikkeling in dit vakgebied van de laatste dertig jaar - naast de ‘tekst’ ook aandacht voor de ‘context’ - heeft gezorgd voor een toenadering van boekwetenschap en literatuurwetenschap. Erkenning van de samenhang tussen de immateriële en de materiële kant van de boekproductie en -verspreiding is één element daarin. Aandacht voor de rol van instituties in het proces van reputatievorming rond teksten en schrijvers is er al sinds het einde van de negentiende eeuw. Het gedeelde belang van boek- en literatuurwetenschap wordt kernachtig samengevat in | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
een uitspraak van Jerome McGann: ‘The price of a book, its place of publication, even its physical form and the institutional structures by which it is distributed and received, all bear upon the product of literary meaning (...) “the work” and its “mediational structures” are inseparable’.Ga naar voetnoot1 Omdat de wetenschappelijke studie van de twintigste-eeuwse boekenuitgeverij niet buiten theorievorming kan, is het zaak uit te zien naar theoretische concepten die het onderzoek op dit deelgebied kunnen sturen en op hun beurt door dit onderzoek te verfijnen zijn. Interessante aanvullingen komen de laatste decennia vanuit de cultuursociologie en de culturele antropologie, met name het etnografische onderzoek naar culturele instituties. Naast Harold Becker en Richard Peterson moet hier vooral Pierre Bourdieu genoemd worden. De centrale elementen in zijn denken over het literaire veld en de instituties daarbinnen zijn al op diverse plaatsen beschreven, zodat hier van een uitgebreide presentatie afgezien wordt.Ga naar voetnoot2 Interessant is Bourdieus specifieke visie op de wording van auteursreputaties. Ook in dat proces acht hij de institutionele sturing cruciaal. Bourdieu rekent af met de gangbare ‘teleologische’ visie op de auteursreputatie, die steeds vanuit het eindpunt terugredeneert naar de voorgeschiedenis (‘het zat er altijd al in’). In zijn eigen woorden: reputaties alleen achteraf verklaren doe je ‘au risque de tomber dans l'illusion rétrospective d'une cohérence reconstruite’. Bourdieu draait de zaak om: je moet juist nagaan welke posities in de loop der jaren (gegeven de eigen levensloop en de omstandigheden van het literaire veld) voor een bepaalde auteur vanaf het debuut bereikbaar waren.Ga naar voetnoot3 | |||||||
Studie naar de materiële en symbolische productieDe nauwgezette instructies voor onderzoekers die Bourdieu in deze context zelf gaf, hebben nog weinig concreet uitgeverij-onderzoek in deze trant opgeleverd. Zijn eigen werk is hier in aanzetten blijven steken. De fraaie studie van Peter MacDonald naar de samenhang tussen de materiële en symbolische wording van het oeuvre van Arthur Conan Doyle is losjes gebaseerd op Bourdieus noties, maar trekt geen consequenties voor het gedachtegoed van de Franse inspirator.Ga naar voetnoot4 Wel is er buiten de Bourdieu-school onderzoek te vinden dat in dit verband relevant is, vooral in de anglistiek. John Sutherland beschrijft in Victorian novelists and publishers uit 1976 zowel de | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
ontwikkeling van de materiële boekproductie als de ingrijpende bemoeiing van de negentiende-eeuwse Britse uitgevers met de ‘symbolische’ productie. Sutherland schetst de ontwikkeling vanaf 1830 van een aantal uiteenlopende exploitatievormen van literaire teksten. Deze omvatten de publicatie in afleveringen, in week- en maandbladen, als ‘three-decker’ voor de Circulating Libraries, als hardback of goedkopere editie voor de boekhandel, als onderdeel van ‘collected works’. Sutherlands hoofdstelling is dat de exploitatie- en marketingstrategie van de fictie-uitgevers niet alleen rechtstreeks het werk beïnvloedt, maar ook de beeldvorming.Ga naar voetnoot5 Hij betoogt dat vanaf circa 1880 door verschillende oorzaken de voorwaarden voor zo'n langdurige en veelvormige exploitatiestrategie gunstiger worden. Door de invoering van de leerplicht is het lezend publiek groter geworden, de termijn van de auteursrechtbescherming wordt langer. Door de komst van de vaste boekenprijs - vastgelegd in het Net Book Agreement - wordt het aantrekkelijker om ook met goedkopere edities te komen. De ontwikkeling in de exploitatiemogelijkheden van de negentiende-eeuwse Britse boekenuitgevers komt tevens aan bod in het werk van Feltes en Erickson.Ga naar voetnoot6 James West heeft er overigens op gewezen dat de ontwikkeling in de VS iets anders verliep dan in Europa. In de VS kwam geen vaste boekenprijs tot stand en ontbrak een landelijk netwerk van goedgesorteerde boekhandels. De geografische omstandigheden leidden er toe dat daar exploitatievormen als het tijdschrift en de boekenclub belangrijker werden.Ga naar voetnoot7 In het algemeen liep de Amerikaanse boekenuitgeverij vanaf het begin van de twintigste eeuw voorop in het verzinnen van nieuwe vormen van ‘recycling’ van de tekst, zoals het radiohoorspel, het filmscript, de verkorte versie, het beeldverhaal, de strip en de vastlegging op geluid- en beelddragers. Onder de schaarse casestudy's naar de materiële exploitatie van individuele oeuvres uit de Angelsaksische wereld is die van Alexis Weedon interessant. Zij keek naar de uitbating van het werk van drie negentiende-eeuwse populaire romanschrijvers door de Britse uitgeverij Chatto & Windus.Ga naar voetnoot8 Naast het werk van Sutherland en diens navolgers moeten de studies van Martha Haynes en Ian Willison genoemd worden, met veel aandacht voor personen en instituties die een sleutelrol spelen in de canonisatie van auteurs.Ga naar voetnoot9 Daarnaast zijn er de reputatiestudies; een van de voorbeeldigste is die van John Rodden over Eric Blair alias George Orwell.Ga naar voetnoot10 Rodden wijst onder meer op het gewicht van toevallige factoren en | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
op de betekenis van het ‘juiste moment’ waarop een werk of een oeuvre verschijnt. Hij meent dat je reputatievorming in verschillende stadia kunt indelen en vermoedt dat bepaalde elementen daarin een quasi-universeel karakter hebben. Op basis van een gedetailleerde analyse van Orwells lotgevallen komt hij tot de volgende bouwstenen van een reputatievorming. Bepaalde, aanwijsbare gebeurtenissen kunnen richtinggevend zijn in de beeldvorming; een beperkt aantal aanwijsbare ‘voices’ vestigt een bepaald beeld als prominent; in de beeldvorming speelt de afgrenzing (of niet) tussen de mens, de schrijver en de ik-figuur in het werk een rol (vergelijk het onderscheid tussen Eric Blair, George Orwell en de ik-figuren in zijn romans); zelfbeelden en publieke beelden beïnvloeden elkaar bij de vorming van een reputatie. Dergelijke beelden ontwikkelen zich langzaam of snel of ondergaan een verandering onder uiteenlopende deelpublieken. Rodden wijst voorts op het ‘bevriezen’ van de beeldvorming in een bepaalde fase en op de functie van etiketten die het beeld beïnvloeden (bijvoorbeeld ‘de auteur als rebel’ of ‘de auteur als geweten’). Van doorslaggevend belang voor de reputatievorming acht hij de entree van de auteur in de grote instituties van onderwijs en massamedia. | |||||||
Exploitatie en beeldvorming in theorie en praktijkIn de hieronder gepresenteerde casestudy rond de wording van Hella Haasses oeuvre en reputatie wordt aangeknoopt bij Roddens Orwell-studie en bij ander onderzoek door noties uit de voorhanden literatuur in de vorm van ‘stellingen’ als rode draad te nemen. Het onderzoeksmateriaal is weergegeven in een overzicht van alle edities van Haasses door Querido uitgegeven fictiewerk; zie de tabel. Verder is gekeken naar haar fictie- en non-fictiewerk (vooral uit de beginperiode), naar secundaire literatuur alsook naar een groot aantal kritieken van haar fictietitels, beschikbaar op de door het nblc uitgegeven LiteRom.Ga naar voetnoot11 De rode draad hieronder wordt gevormd door de volgende stellingen:
Hieronder komen eerst de voorwaarden aan bod voor Hella Haasses oeuvre- en reputatie-ontwikkeling die aanwezig waren in haar biografie en de situatie van uitgeverij Querido. Vervolgens komen oeuvre- en reputatie-ontwikkeling in twee perioden (1945-1958 en 1958-1968) aan de orde. Het jaar 1958 is gekozen als periodegrens omdat de schrijfster dan de eerste substantiële prijs krijgt voor een prozawerk. Het | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
jaar 1968 wordt door sommige critici als een cesuur in Haasses oeuvre gezien omdat De tuinen van Bomarzo een nieuwe episode in haar ontwikkeling zou inluiden.Ga naar voetnoot12 De bevindingen rond oeuvre- en reputatie-ontwikkeling worden dan afgezet tegen de zojuist geformuleerde stellingen. In de slotparagraaf komen implicaties voor de theorievorming rond een en ander aan de orde. | |||||||
Achtergrond van haasse als schrijfster rond 1945Wat brengt Hella Haasse nu met zich mee wanneer zij na de bevrijding in 1945 met de herleefde uitgeverij Querido tot overeenstemming komt over de publicatie van haar dichtbundel Stroomversnelling? Er is het feit van de twee cultureel onderlegde ouders,Omslag van De vrijheid is een Assepoes, circa 1947.
van wie de vader ook zelf schrijft.Ga naar voetnoot13 Daarnaast is de jonge Hella van kindsbeen af gefascineerd geweest door boeken en door het schrijven, wat tot uitdrukking komt in allerlei probeersels. Op de middelbare school werd die belangstelling door haar leraren gestimuleerd in discussies over literaire bewegingen in Nederland; het schoolblad Opgang bood ruimte voor vingeroefeningen. Aan de basis van dit alles ligt een grote, veelzijdige begaafdheid en een enorme drang en discipline om de honger naar kennis te stillen. Vanaf het moment dat ze in 1938 naar Nederland verhuist en zich inschrijft aan de Amsterdamse Gemeente-Universiteit voor een studie Scandinavische letteren, wordt ze tevens actief in de literaire wereld. Zij stuurt gedichten in naar Werk en krijgt een aanmoedigende reactie van Werk-redacteur Adriaan van der Veen. Ze publiceert verzen in de Amsterdamsche studenten almanak en treedt korte tijd later toe tot de redactie van Propria cures. De overstap naar de Amsterdamse Tooneelschool in 1942 geeft haar de gelegenheid haar dramatische talenten te ontplooien. Voor en na de bevrijding werkt ze mee aan diverse cabaretgezelschappen als tekstschrijfster en actrice. In 1946 staat ze in de Kleine Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw met een eigen programma waarin ze balladen en legenden declameert. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
hc = hardcover pbk = paperback gl = groteletteruitgave se = schooleditie vb = verzamelbundel
M = Muusses S = De Sikkel W = Wolters-Noordhoff 1 = 1ste druk 12 = 1ste-2de druk of 12de druk | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Edities van Hella Haasses literaire proza, uitgegeven door Querido tussen 1948 en 2000. Gegevens ontleend aan Brinkman's catalogus 1945-2000 en de bibliografie in J. Diepstraten, Hella S. Haasse. Een interview. Den Haag 1984.
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Maken we de tussenbalans op bij Haasses ontmoeting met Querido-uitgeefster Alice van Nahuys, dan springen niet alleen haar veelzijdige talent, haar intellectuele gretigheid en haar fixatie op het schrijven in het oog. Wezenlijk is ook dat zij vanuit een exotische cultuur in Nederland beland is en bij de ontmoeting met Van Nahuys reeds een aantal dramatische persoonlijke ervaringen achter de rug heeft, waaraan in 1945 nog geen einde zal komen. Angus Wilsons ‘An unhappy childhood is a writer's goldmine’ formuleert het cynisch, maar het is onmiskenbaar dat Hella Haasses ervaringen al ruim voor haar dertigste volstrekt afweken van die van de gemiddelde jongere die in de jaren dertig in het gezapige Nederland opgroeide. Haar huwelijk in 1944 beperkte onder de gegeven maatschappelijke omstandigheden de concurrentie van andere beroepsmogelijkheden dan het schrijverschap: weinig gehuwde vrouwen werkten immers. Er zijn aanwijzingen dat haar geschriften haar al enige bekendheid hadden gegeven bij het brede publiek. Toen de novelle Oeroeg in 1948 anoniem verscheen als boekenweekgeschenk van de vbbb en men mocht raden naar de identiteit van de auteur, zonden ruim zeshonderd lezers het juiste antwoord in. Haar optredens en de aandacht die ze kreeg in de pers vergrootten tevens haar bekendheid als persoon: ‘een prachtige vrouw met een mooi gezicht’, aldus Ferdinand Langen.Ga naar voetnoot14 | |||||||
Het kweekbed: Querido vanaf 1945Vóór 1940 was uitgeverij Querido vooral het huis van de ‘sociaal-realistische’ literatuur van de ‘degelijke vertellers’. Onder het bewind van Emanuel Querido waren niet alleen zijn eigen Geslacht der Santeljano's (gepubliceerd onder het pseudoniem Joost Mendes), maar ook het werk van Herman Heijermans, A.M. de Jong, A. den Doolaard en Aar van de Werfhorst beeldbepalend geweest. Om dit meer populaire proza was werk heengezet van onbesproken buitenlanders als Thomas Mann, Arthur Schnitzler, Theodore Dreiser en Herman Melville. Nederlandstalige non-fictie (bijvoorbeeld P.J. Troelstra's memoires) versterkte de sociaal-democratische toets van het fonds. Wel had men in het literaire segment een reeks dichters van reputatie die het eigen erf ontstegen (J.F. Werumeus Buning, V. van Vriesland, J.C. Bloem, H. Marsman, E. du Perron en M. Nijhoff). De Tweede Wereldoorlog veroorzaakte in de hele uitgeverijwereld ingrijpende breuken. Het uitgeverijlandschap veranderde door wijzigingen in de leiding van bestaande huizen en door de opkomst van nieuwe uitgeverijen. Nogal wat vooroorlogse gezichtsbepalende auteurs vielen weg (bij Querido bijvoorbeeld A.M. de Jong, H. Marsman en Em. Querido zelf). Er was een hiaat gevallen in de oeuvre-opbouw van de oudere, nog productieve generatie. Ten slotte werd er een mentale breuk met de vooroorlogse periode voelbaar, die veel werk van voor 1940 snel verouderd maakte. Na de moord op Emanuel Querido in Sobibor komt in 1945 de jonge Alice von Eugen-van Nahuys (in de Querido-directie sinds 1930) aan het roer. Zij is zelf geen | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
productieve literator, maar wel een ondernemende uitgeefster. Zij heeft oog voor literaire standing en draagt auteurs aan uit binnen- en buitenland, die ze soms zelf vertaalt. Querido-medewerker Geert van Oorschot is kort na de bevrijding voor zichzelf begonnen; Alice van Nahuys trekt Tine van Buul aan als directie-assistente, die na enkele jaren mede aan het roer komt. In de fondsopbouw werken zij langs verschillende lijnen. Er komen herdrukken van gevestigde Nederlandstalige dichters, aan welk rijtje als belofte Leo Vroman wordt toegevoegd. Daarnaast wordt gevestigd buitenlands werk geïmporteerd van bijvoorbeeld Shakespeare, Kafka, T.S. Eliot en Lloyd Douglas. Voorts verschijnt er verzameld werk van vooroorlogse coryfeeën als Herman Gorter, Top Naeff en Jan Greshoff. In het segment oorspronkelijk Nederlandstalig literair proza ondervindt Querido concurrentie van ‘oude’ huizen die weer op gang komen (Meulenhoff, Contact), maar vooral van nieuwe als De Bezige Bij en D.A. Daamen / Bakker-Daamen. In het ontzuilende Nederland ontdoet ook De Arbeiderspers zich van zijn ideologische keurslijf. Kort voor de oorlog hadden tijdgenoten al geklaagd over het ‘gebrek aan goed proza’,Ga naar voetnoot15 en ook na 1945 jagen uitgevers op jong talent. In de sfeer van de maatschappelijke en artistieke vernieuwingsdrang vanaf 1945 heeft vooral Geert Lubberhuizens huis, mede door zijn verzets-prestige, veel aantrekkingskracht op jongeren. Het vernieuwende proza en het bijbehorende straatrumoer gaat echter aan de deur van Querido voorbij: het parool blijft ‘Keine Experimente’. In de jaren na de bevrijding publiceert Querido debuten van Dola de Jong, Josepha Mendels en Adriaan van der Veen: ‘door zijn afkeer van alles wat naar artistieke excentriciteit zweemt, paste hij goed in hetOmslag van het anoniem verschenen boekenweekgeschenk Oeroeg, 1948.
Prijsvraag in Oeroeg. De toenmalige bezitter van dit exemplaar gaf het juiste antwoord.
fonds’.Ga naar voetnoot16 Andere beginners zijn Alfred Kossmann, Maria Dermoût en Willem van Maanen; ook de jonge Theun de Vries wordt verwelkomd, al is diens debuut reeds elders verschenen. De Querido-auteurs krijgen heel wat prijzen, maar tot de vernieu- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
wers behoren ze niet; van de Vijftigers is alleen Vinkenoog marginaal aanwezig. Ook de doorbraak naar kwaliteits-jeugdlectuur komt pas veel later: de gezichtsbepalende Annie M.G. Schmidt begint met boeken voor volwassenen. Wel ligt er in het Querido-beleid veel nadruk op de boekverzorging, een terrein waarop Emanuel Querido destijds al was beïnvloed door W.L. Brusse. De uitgeverij had al vanaf 1934 veel eer ingelegd met de Salamander-reeks. Een experiment, omdat kwaliteitsboeken in pocketvorm door Nederlandse uitgevers nog nauwelijks uitgeprobeerd waren. De reeks was geïnspireerd door het Albatross-concept van Holroyd Reece, dat later tot de Penguin-doorbraak zou leiden. Vanaf 1945 trekt men voor de boekverzorging getalenteerde ontwerpers aan als Jan van Krimpen, J.B. Heukelom, Susanne Heynemann, Theo Kurpershoek en Gerrit Noordzij. Vanaf 1948 wint de uitgeverij vele prijzen voor haar boekontwerpen, onder andere voor Hella Haasses Woud der verwachting (1949). Daarnaast fungeren vanaf 1950 het verzorgde Nieuws van Singel 262 en later de Singel 262-boekjes als visitekaartjes. Uitgeverij Querido doet in de jaren vijftig weinig tot niets met de doorbraak van de televisie en haakt evenmin in op het succes dat Het Spectrum had met zijn spotgoedkope pockets; de Salamanders waren dat niet.Ga naar voetnoot17 | |||||||
Materiële en symbolische productie van het oeuvre van HaasseIn de tabel zijn de titels weergegeven die uitgeverij Querido in de periode 1945-1958 van Hella Haasse publiceert. In hetzelfde tijdvak brengt zij elders nog negen andere werken uit (een dichtbundel, vier toneelstukken, een prozawerk, drie non-fictietitels). Voorts verschijnen tussen 1945 en 1958 drie vertalingen en voltooit de schrijfster een onafgemaakte detectiveroman van haar vader. Van haar prozawerken verschijnen in deze periode buiten Nederland in totaal elf vertalingen, in het Engels, Duits, Zweeds, Welsh en Sloveens.Ga naar voetnoot18 De eerste stappen in de samenwerking tussen Haasse en Querido worden vanaf 1945 gezet onder gunstige omstandigheden. De schrijfster-in-wording heeft haar vermogen tot publiceren al bewezen en handhaaft een verbluffende productiviteit. Daarnaast heeft de uitgeverij er baat bij dat het prozadebuut Oeroeg al bekroond werd door anderen, namelijk met de Novelleprijs van de cpnb. Gunstig is voorts dat de auteur van meet af aan op uiteenlopende manieren actief is in de letterkundige wereld. Zij houdt voordrachten over het schrijverschap, doet mee aan boekenbals en andere schrijversactiviteiten en zit van 1957 tot 1962 in het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen. Een volgende prikkel tot een gunstige oeuvre- en beeldvorming vormen de talrijke literaire kritieken die Haasses werk op slag losmaakt, van de hand van gevestigde critici in gerenommeerde bladen. Voorts werkt de jonge schrijfster vanaf het begin zelf volop mee aan haar eigen bekendheid. Dit doet ze door het geven van interviews, zo- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
wel in de populaire als in de serieuze pers, en door haar openlijke reflectie op haar leven en schrijverschap in talrijke bijdragen. Zelfportret als legkaart (De Bezige Bij, 1954) neemt hierin een bijzondere plaats in, omdat het zeer uitzonderlijk is dat een vrouwelijke auteur reeds op 36-jarige leeftijd een substantiële autobiografie gepubliceerd krijgt. Tegelijkertijd is de investering die Querido van haar kant in de schrijfster doet in sommige opzichten hachelijk. Het spraakmakende straatrumoer van de nieuwe schrijversgeneratie gaat zoals gezegd aan de uitgeverij voorbij. Ook Hella Haasse zelf neemt bij verschillende gelegenheden afstand van de op dat moment populaire bekentenisliteratuur en van al te drieste artistieke en politieke vernieuwingsbewegingen. Een zeker risico voor de uitgeverij schuilt verder in de concurrentie die bij deze autodidacte het prozaschrijven ondervindt van andersoortige activiteiten: acteren, schrijven voor cabaret, later televisie. Voorzover het literair proza wint, zijn er ook andere kapers op de kust (concurrerende uitgeverijen zoals De Bezige Bij). Ondanks de geleidelijke opbouw van een literair proza-oeuvre in het Querido-fonds worstelt de schrijfster in allerlei essays publiekelijk met de keuze van haar favoriete genre en prozatype en met de vorm van de roman als zodanig. De titels die Querido na Oeroeg publiceert, zijn ‘moeilijke’ boeken, waarvoor de publieksbelangstelling moeizaam op gang komt. De kritieken in dag- en weekbladen van aanzien zijn weliswaar talrijk, maar vlijmscherp van toon. Menigmaal geven critici van verschillende oriëntatie als Simon Vestdijk, Jan Engelman en Johan van der Woude bikkelharde oordelen over Haasses werk. Oeroeg vindt jarenlang nauwelijks kopers. De uitgeverij krijgt een onderscheiding voor de uiterlijke verzorging van Het woud der verwachting en er is buitenlandse belangstelling voor deze titel alsook voor De scharlaken stad.Ga naar voetnoot19 Maar literaire bekroningen zijn er nog niet. In 1958 verandert het beeld. In de tabel is te zien dat vanaf dat jaar de productiviteit van Hella Haasse voor Querido op peil blijft. Tegelijk neemt het aantal heruitgaven toe en de schrijfster sleept diverse prijzen in de wacht. Voor De ingewijden ontvangt zij in 1958 de Nationale Atlantische Prijs en in 1960 de Internationale Atlantische Prijs (uitgereikt door de secretaris-generaal van de navo van dat moment, de Amerikaan John Eppstein). In 1961 volgt de Prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet voor haar historische romans; in 1962 de Visser-Neerlandia-Prijs voor het toneelstuk Een draad in het donker. Vanaf 1962 gaan de pocket- en schooledities van Oeroeg lopen (in licentie uitgebracht door uitgeverij Muusses in Purmerend en De Sikkel in Antwerpen) en ook andere werken worden herdrukt. Dit jaar markeert de ‘decisive entry of (...) [her] work and biography into the institutions of education and the mass media’, om met John Rodden te spreken.Ga naar voetnoot20 Hella Haasse verschijnt op televisie en neemt deel aan literaire manifestaties, zoals de boekenmarkten in De Bijenkorf. Naast haar gestage romanproductie houdt zij lezingen over eigentijdse literatuur | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
(Anna Blaman, Harry Mulisch, Willem Frederik Hermans). In 1970 (in het derde hier onderscheiden tijdvak van de vorming van haar reputatie, aangeduid als dat van de definitieve erkenning) wordt haar een koninklijke onderscheiding aangeboden, die ze weigert. De literaire erkenning bereikt aan het begin van de jaren tachtig een voorlopig hoogtepunt in de toekenning van de Constantijn Huygensprijs (1981) en de P.C. Hooftprijs (1984). In 1991 wordt zij benoemd tot erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. | |||||||
Conclusies uit de casusOp grond van al deze bevindingen over Hella Haasses oeuvre- en reputatie-ontwikkeling wordt het mogelijk om commentaar te geven op de eerdergenoemde stellingen (over de fasen in de oeuvre-exploitatie, de patronen daarin en de veranderende uitgeversrol daarin). Maar alvorens die ontwikkeling in de tijd te volgen, een kort woord over een principiële eigenaardigheid in de relatie tussen alle uitgevers en hun auteurs. Een formele kwalificatie voor het schrijverschap vooraf is er niet, omdat schrijversdiploma's niet bestaan en het beroep evenmin enige officiële bescherming geniet. Het is bij uitstek de uitgever die iemand tot schrijver maakt, door de beslissing tot publicatie van het debuut en zo mogelijk van volgende werken. Dat onderstreept het belang van de uitgeversrol. De eerste fase in de relatie tussen uitgever en auteur duiden we hier aan met de ‘leertijd’, een term gemunt door Johan Svedjedal. Hij nuanceert in dit verband het veelgebruikte beeld van de uitgever als ‘gatekeeper’. Meer dan alleen een deur open of dicht doen, aldus Svedjedal, controleert de ‘gatekeeper’ of de gast de juiste kledij draagt, en fatsoeneert deze zonodig.Ga naar voetnoot21 De coaching van de auteur door de uitgever in deze fase omvat niet alleen sturing en aanmoediging. Oud-Querido-uitgever Reinold Kuipers wees onlangs tevens op de uitgeverstaak om de auteur af te houden van publicaties die schadelijk zijn voor zijn/haar reputatie.Ga naar voetnoot22 We zagen dat uitgeverij Querido zich in de keuze van exploitatievorm probeert te onderscheiden met haar boekontwerpen. Inzake de tekst zelf fungeert de uitgever als ‘eerste criticus’ van de auteur.Ga naar voetnoot23 De veelvuldige en kritische aandacht van recensenten in het geval van Hella Haasse onderstreept dat zowel auteur als uitgever gecorrigeerd wordt door de critici. Dagen weekbladkritieken zijn dus meer dan literaire thermometers alleen: ze spelen een rol in de literaire socialisatie van de beginnende auteur. De band die de auteur in deze leertijd met de uitgever heeft, is nog los. Niet zelden is de uitgever nog selectief in de keuze per genre. In het geval van Haasse verschijnen haar tweede dichtbundel, alle toneelstukken en de non-fictie bij andere uit- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
gevers dan Querido. Het is nog een open vraag wat de sluimerende potenties van de auteur gaan opleveren. Bij Haasse omvatten die enerzijds het talent, de exotische achtergrond, de leergierigheid en productiviteit en de vroege buitenlandse weerklank voor haar werk, anderzijds haar aantrekkelijke verschijning, haar podiumbekendheid en de maatschappelijke belangstelling voor de stem van de ‘jongeren’. In de tweede fase die we hier onderscheiden, die van de aanloop tot erkenning, is cruciaal dat de auteur enerzijds een voldoende lange adem heeft om productief te blijven. Anderzijds moet hij/zij mee willen blijven doen aan de ‘illusio’ (Bourdieu)Knipsel uit het blad Victorie, 1947. Collectie: Letterkundig Museum, Den Haag.
van het gevestigde literaire circuit, het spel van beeldvorming met al zijn dubbele bodems. De auteur maakt een keuze voor bepaalde bezigheden en sluit daarmee andere wegen af, bijvoorbeeld inzake beroepsactiviteit, artistieke oriëntaties en concrete engagementen. Wat leert ons tegen de achtergrond van Roddens noties de individuele geschiedenis van Hella Haasse over de verschillende dimensies van ‘beeldvorming’ als element in de opbouw van een reputatie? De literaire kritiek plaatst door zijn respons de jonge schrijfster impliciet op slag in de categorie van ‘literair serieus te nemen jongeren’. Expliciet spreken de critici weliswaar allerlei reserves en vermaningen uit, maar dat er sprake is van een talent staat bij niemand ter discussie. Haasses veelvuldige zelfreflectie op het schrijverschap in essays en interviews versterken dit profiel van groeiende letterkundige professionaliteit. In de populaire pers, bijvoorbeeld in de damesbladen, ontstaat een ander beeld: dat van de ‘schrijvende huisvrouw’ die aan het fornuis in een pan staat te roeren, met daarbij het onderschrift ‘Dat is weer iets anders dan dichten, maar het bereidt óók vreugde!’Ga naar voetnoot24 In weer een andere context, die van de serieuze, vaak levensbeschouwelijk gekleurde periodieken, komt Haasse regelmatig aan het woord als woordvoerder van een jonge generatie die nadenkt over de grote maatschappelijke vraagstukken. Als exponent echter van een groep die niet vervalt tot politiek of artistiek radicalisme en Nederlands heilige huisjes onder vuur neemt, maar daarentegen haar reserves tegen de bestaande (het christendom, de massacultuur) zo genuanceerd formuleert, dat deze meningen binnen alle verzuilde stromingen van het moment aandacht trekken. In haar proza mijdt de schrijfster de flirt met het nihilisme, de belediging van confessionele volksdelen of de | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
masturbatiescènes die haar schrijvende generatiegenoten over de tong doen gaan. Wel raakt Haasse zonder zich politiek te engageren aan actuele maatschappelijke kwesties, zoals de eigentijdse relatieproblematiek en het dilemma van de vrouw die staat voor de keuze tussen moederschap en maatschappelijke carrière. In sommige werken reikt ze via de omweg van de historische roman naar eigentijdse kwesties. Zo behandelt Een nieuwer testament het gevaar van verstarring van ooit idealistisch bedoelde ideologieën. Haasses profiel als ‘verantwoordelijke jongere’ wordt versterkt door een regeringsopdracht (1955) voor een ‘bevrijdingsspel’ en voor een portret van de achttienjarige Beatrix (1956).
In het voorgaande is Bourdieus concept aangestipt van de schrijversloopbaan als een reeks van stappen in het bezetten van gewenste of haalbare posities. John Rodden wijst in dit verband (vanuit een ander uitgangspunt maar in dezelfde geest) op drie werkzame factoren: de op een bepaald moment aanwezige maatschappelijke situatie, de voorhanden concurrentie en het belang van ‘right time right place’ dan wel de rol daarin van volstrekt toevallige factoren die zich geheel onttrekken aan de beïnvloeding door auteur of uitgever. Welke aanwijzingen geeft Haasses loopbaan over de dimensies die hier een rol spelen? Hierboven werd al de klacht van de tijdgenoten aangehaald over het ‘gebrek aan goed proza’. Het profiel dat de schrijfster zich aanmeet, vindt mede weerklank door de dramatische crisis van de Tweede Wereldoorlog, die de gevestigde normen en waarden op hun kop heeft gezet. Dit maakt de tijdgenoten nieuwsgierig naar de vraag of de jongeren hierop een antwoord hebben. De ‘beheerste’ reflectie van de schrijfster, verwoord in erudiete, zelfs enigszins archaïsche, nimmer epaterende formuleringen, blijkt voor menigeen het overdenken waard. De maatschappelijke ontzuiling van de jaren vijftig bekrachtigt een tendens die in literaire kring al veel eerder zichtbaar was, namelijk dat de christelijke, katholieke en socialistische levensovertuigingen in toonaangevende culturele kringen uiteindelijk het onderspit delven. Dat schept ruimte voor Haasses ‘christendom zonder God’. Voorts bieden de maatschappelijke veranderingen in de jaren vijftig ruimte voor een bredere weerklank voor overpeinzingen over het huwelijk en de maatschappelijke rol van de vrouw, zoals in De verborgen bron. In de opkomende Koude Oorlog passen Haasses bespiegelingen over de zogenoemde universele waarden van de westerse beschaving goed in de navo-propaganda, blijkens de beide ‘Atlantische prijzen’ die haar ten deel vallen. Bij dit alles ondervond Haasse in de naoorlogse jaren nauwelijks concurrentie van andere intellectueel serieus te nemen, jonge schrijfsters. Een andere belangrijke factor in Haasses doorbraak vormt het succes van de goedkope edities van Oeroeg, binnen en buiten de speciale schooledities die Querido overeenkomt met Muusses en De Sikkel. Inhoudelijk kan men hier de actualiteit van het thema ‘dekolonisatie’ vanaf 1962 signaleren. Maar tevens dringt zich een parallel op met het lot van George Orwells Animal farm, zoals dat door Rodden wordt geanalyseerd. Een Britse onderwijsinspecteur, aldus Rodden, karakteriseerde het boek als ‘a useful teaching text for pupils of a wide range of ability’: ‘It is short, entertaining, | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
makes a suitable impact, and is acceptable at a variety of levels’.Ga naar voetnoot25 Rodden verbindt hieraan enkele parallelle ontwikkelingen, die ook voor het succes van Oeroeg en daarmee voor Haasses naamsbekendheid bij het brede publiek van belang moeten zijn geweest, zoals de toegankelijkheid en bevraagbaarheid van een tekst, de ommezwaai van het literatuuronderwijs in de jaren vijftig naar hedendaagse literatuur en de sterk conserverende werking van literatuurlijsten. Eens geselecteerde literatuur wordt steeds opnieuw geselecteerd, al was het maar omdat scholen die titels al hebben aangekocht voor hun boekenfonds en bibliotheek en ze over een lange tijd afschrijven; bovendien is dat makkelijk voor de docenten. Een demografische factor die hier internationaal een rol speelt, is de sterke uitbreiding van de scholierenpopulatie in de jaren vijftig. Hoe wordt nu in dit geval zichtbaar dat de rol van de uitgeverij in opeenvolgende fasen van de oeuvre- en reputatievorming verandert? Opmerkelijk is dat vanaf het moment dat de herdrukfrequentie van Haasses proza toeneemt, zij veel minder werk bij andere uitgeverijen uitbrengt. Dit past in een vaker zichtbaar patroon, namelijk dat uitgeverijen bij hun succesvolle debutanten na verloop van tijd minder selectief worden en meer (en meer verschillende) nieuwe titels van hen accepteren. Hier lijkt de vaststelling relevant die Walter Powell deed in zijn analyse van twee New Yorkse uitgeverijen over de prioriteitstelling in deze branche. Powell vond dat er (door het structurele gebrek aan tijd en middelen in de uitgeverijwereld) sprake is van het voortdurend vormen van ‘wachtrijen’ (queuing).Ga naar voetnoot26 De voor de uitgeverij belangrijkste auteurs staan bovenaan de lijst, de minder belangrijke in het midden, de onbelangrijke en onbekende onderaan. Er zijn aanwijzingen dat de debutant na een succesvolle leertijd promotie maakt naarmate steeds meer elementen in de symbolische productie door derden zijn gerealiseerd. Florian Tielebier-Langenscheidt meent daarbij dat de uitgeversinspanning van ‘procyclische’ aard is. Dat wil zeggen dat de uitgever zich (weer gegeven de structureel krappe middelen) vooral inzet voor die auteurs en werken die ook al de wind in de rug hebben door aanmoedigingen of door geheel toevallige factoren van buiten.Ga naar voetnoot27 Dat betekent dat de uitgeverij met des te meer inzet haar instrumentarium benut. In de volgende fase, die van de doorbrekende erkenning, is nogal eens te zien dat de uitgeverij het publicistische verleden van de auteur enigszins retoucheert. In Haasses geval valt op dat gaandeweg Oeroeg uit 1948 als prozadebuut gaat gelden, niet het op bestelling voor Allert de Lange geschreven Kleren maken de vrouw uit 1947.Ga naar voetnoot28 Vrij | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
werk heeft immers artistiek een hogere status dan werk in opdracht. Voorts wordt de arbeid die Haasse in haar beginjaren verrichtte als ‘letterknecht’ (de term is gemunt door Martin Ros) nogal onder het tapijt gewerkt. Querido is bij uitstek een uitgeverij die zich laat voorstaan op een nauwe band met haar auteurs. Uit een onderzoek naar de aanloopfase van tachtig Nederlandstalige jonge prozaïsten uit de periode 1961-1965 bleek echter dat de band tussen de beginnende auteur en het huis dat later de hoofduitgeverij wordt vaak erg los is;Ga naar voetnoot29 ook bij Haasse lijkt het daarop. Dit betekent dat men deze uitgeverstrouw aan een auteur toch enigszins moet relativeren, omdat van diverse jonge auteurs toch ook weer afscheid wordt genomen. De stilzwijgende arbeidsdeling die zich aftekent tussen uitgeverij en derden in de symbolische productie heeft te maken met de geldende opvatting in boekenland dat het ‘not done’ is dat een literaire uitgeverij zich bedient van al te rechtstreekse aanprijzingen van de eigen auteurs. Een aanwijzing voor de genoemde arbeidsdeling ligt in Haasses geval ook in het feit dat tot in de jaren negentig alle belangrijke ‘canoniserende’ uitgaven bij andere uitgevers verschijnen, waaronder Gottmer, Bzztôh en het Letterkundig Museum.Ga naar voetnoot30 Omslag van De verborgen bron als pocketuitgave in de Salamander-reeks, 1958.
Aangaande de volgorde van exploitatievormen valt in Haasses werk op, dat Querido in de regel het gebruikelijke patroon hardcover - paperback - pocket volgt. Soms slaat de uitgeverij de paperback over. Pas vrij laat in de exploitatie van Haasses oeuvre (1993/1994) begint de uitgeverij weer ‘vooraan’ met nieuwe gebonden edities. Er komen op dat moment vier factoren samen: de voldragen erkenning van de schrijfster met nieuwe eretekenen, het warme onthaal voor Heren van de thee, het succes van de film Oeroeg en haar 75ste verjaardag, die een golfje van nieuwe publiciteit oproept, tot en met in het NOS-Journaal van die dag. | |||||||
Implicaties voor de theorievormingIn de visie van Bourdieu staat in het literaire veld de strijd om de macht centraal. Er is een aanhoudende revolte van nieuwe auteursgeneraties, die niet alleen door een afwijkende poëtica maar ook door hun strijd tegen gevestigde instituties verschuivin- | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
gen bewerkstelligen. De casus-Haasse maakt ons ervan bewust dat het hierbij niet per se om artistiek of levensbeschouwelijk vernieuwende inzichten hoeft te gaan. ‘Jongeren’ die op hun beurt een oudere generatie uit de schijnwerpers verdringen, kunnen uiteraard ook bij bestaand gedachtegoed aanknopen en artistiek onderling verdeeld zijn. In Haasses geval is het misschien niet helemaal juist om te zeggen dat zij ‘paste in Querido's fonds’; eerder is het zo dat Querido in de gegeven situatie baat had bij Haasses inbreng in de relatieve koerswijziging vanaf 1945, terwijl Haasse op haar beurt profijt had van het decor van het zich uitbreidende gezelschap van Singel 262. Ondanks haar gevarieerde exploitatie-instrumentarium is de uitgeverij voornamelijk ‘volgend’ als het gaat om de symbolische productie, maar wel reageert ze alert op wat derden doen en op maatschappelijke ontwikkelingen. De beeldvorming rond Hella Haasse levert voorbeelden van interessante randvoorwaarden voor een reputatieopbouw die in het geheel niets met tekstkwaliteiten te maken hebben, maar toch op beslissende momenten de receptie en daarmee de exploitatiemogelijkheden vooruithelpen. Dit roept de vraag op naar de mogelijkheid tot ordening van dergelijke randvoorwaarden. In het licht van de arbeidsdeling tussen uitgeverij en ‘third parties’ inzake de symbolische productie zouden we gebaat zijn met een preciezer historische analyse van de grens die in achtereenvolgende ontwikkelingsfasen van het literaire veld tussen deze kampen loopt en van de verschuivingen van die grens. Huiswerk geeft deze kleine casestudy ons ook op als het gaat over de geschiedenis van uiteenlopende exploitatiemogelijkheden en hun culturele connotatie. Haasses edities geven ons aanwijzingen dat de literair niet prominente uitgeverij Querido alert was op de statusverhogende werking van buitentekstuele factoren als het ontwerp van band en binnenwerk en de presentatie van de eigen stal in begeleidend drukwerk. De boekwetenschap heeft wel studie verricht naar de opkomst van uiteenlopende bind- en versieringstechnieken, maar een omvattend overzicht van de materiële boekverzorging in samenhang met de exploitatiegeschiedenis van uitgeverijen hebben we niet. Aan de ene kant is er de geschiedenis van de beschikbaarheid van exploitatievormen in relatie met culturele normen, aan de andere kant keken uitgeverijen ook steeds naar de zakelijke haalbaarheid in hun exploitatieplannen. Welke factoren bewerkten de verdwijning van het boek-in-afleveringen als exploitatievorm van literatuur? Wanneer werd het ingenaaide boek salonfähig als drager van literaire inhoud? We weten dat in diverse landen rond 1890 selecte auteursgroepen tegelijk met hun eis van ‘autonomie’ voor de literatuur ook hogere eisen ging stellen aan de boekexploitatie. Dit beïnvloedde vervolgens de uitgeversbemoeiing met de symbolische productie, maar ook hier blijven vragen open. Vanaf welk moment verdween de handelsreclame voor derden uit het literaire boek? Wanneer gingen uitgevers citaten van kritieken op hun boekomslagen zetten? Wanneer ontstond de conventie dat literaire teksten voor zichzelf moesten spreken en dus inleidingen en voetnoten niet pasten? Vanaf wanneer kwamen er auteursportretten op boeken? Welke nieuwe technische procédés maakten methoden van verfraaiing van goedkope boeken mogelijk die tot dusver alleen voor dure uitgaven werden toegepast? Hoe passen verschuivingen in de | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
vormgeving van boeken in veranderende exploitatie-strategieën? Studie naar dergelijke vragen zou boekwetenschap en literatuurwetenschap dichter bij elkaar kunnen brengen. Tot slot prikkelt ook de toepassing van Roddens noties van ‘beeldvorming’ op Haasses loopbaan tot reflectie. Hierboven is impliciet de wisselwerking aangestipt tussen zelfbeeld en publiek gevormde beelden, de variatie in de laatste gekoppeld aan diverse publieksgroepen alsook de evolutie in de beeldvorming als geheel. In het geval van Hella Haasse worden de eerdere beelden enigszins verdrongen door de wijze waarop zij gaandeweg het conflict tussen de voormalige kolonie Nederlandsch Indië en het moederland personifieert. Dit vraagt om een uitwerking van de diachrone dimensie van een en ander en de uiteenlopende ‘snelheden’ waarmee uitgeverij, auteur en lezerspubliek te maken hebben. Bourdieu heeft een aanzet gegeven met zijn noties van verschillende tijdcycli binnen de uitgeverij, waardoor een eens vernieuwende auteur een totaal andere positie krijgt zodra deze gecanoniseerd raakt. Enkele keren is getracht om de beeldvorming van auteurs te koppelen aan stadia in hun loopbaan, afgezet tegen hun relatie met contemporaine schrijversgeneraties.Ga naar voetnoot31 Lezersgeneraties op hun beurt wisselen elkaar snel af, en vragen om een alert exploitatiebeleid van de uitgeverij. De lezersgeneratie van 1950 hoort niet alleen iets anders over Hella Haasse, maar krijgt ook in materieel opzicht andere edities van haar werk onder ogen dan de generatie van 1975 of 2000. Zodra voor een van de nestors van het fonds een solide reputatie is bereikt, heeft de uitgeverij onder het eigen dak echter al weer allerlei jongere auteurs in en uit de startblokken die hun collega concurrentie moeten gaan aandoen, zowel zakelijk als ‘symbolisch’. Dit blijft een merkwaardige paradox van de literaire uitgeverij. |
|