Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Nel van Dijk
| |
[pagina 184]
| |
Een andere belangrijke cesuur in de geschiedenis van de kunstjournalistiek wordt namelijk gevormd door de jaren zeventig van de vorige eeuw. In die periode gingen de redacties van de dag- en weekbladpers er toe over aanzienlijk meer plaats voor literatuur in te ruimen. Waar voorheen werd volstaan met een letterkundige kroniek of hoogstens een literaire pagina per week, namen veel kranten toen wekelijks een aantal pagina's literaire berichtgeving en opinievorming op. Een verbreding van het in kunst en literatuur geïnteresseerde publiek lag hieraan te grondslag. Deze publieksuitbreiding hield onder meer verband met het feit dat Nederlanders steeds meer geld en vrije tijd te besteden kregen, en ook met de explosieve aanwas van het aantal - ook in literair en cultureel opzicht - hoger opgeleiden sinds het eind van de jaren zestig.Ga naar voetnoot5 Behalve door deze veranderingen op onderwijsgebied werd literatuur ook voor grotere groepen lezers toegankelijker dankzij ontwikkelingen op het gebied van de productie en distributie van literatuur: een groeiend aanbod van goedkope literaire pocket- en paperbackuitgaven, het steeds laagdrempeliger worden van de boekhandel, onder meer door de opkomst van inloopzaken, en de revival van de boekenclubs, die eind jaren zestig weer helemaal terug waren op de markt en zich in toenemende mate ook op het literaire boek gingen richten.Ga naar voetnoot6 De meest recente, prachtig uitgegeven studie naar de literaire kritiek in dag-, week- en nieuwsbladen richt zich wel op de negentiende eeuw. Alleen koos Korrie Korevaart niet de jaren na de afschaffing van het dagbladzegel tot onderwerp van haar onderzoek, maar een vroegere periode, namelijk 1814-1848. Enerzijds is het jammer dat niet het tijdperk waarin de dagbladkritiek langzaam maar zeker uitgroeit tot een gevestigd instituut centraal staat, anderzijds kan het in kaart brengen van een voortraject ook duidelijk maken dat latere ontwikkelingen niet uit de lucht komen vallen. Het onderzoek van Korevaart beoogt een beschrijving en analyse te geven van de literaire dagbladkritiek binnen een historische context. Naast aandacht voor de literaire kritiek door middel van vragen als ‘Wanneer begon de Nederlandse dagbladkritiek?’, ‘Waarom?’, ‘Wie schreven er over literatuur?’ en ‘Welke boeken werden besproken?’, heeft Korevaart belangstelling voor de literatuuropvattingen die in recensies naar voren komen. Deze belangstelling wordt ingegeven door de overtuiging dat de literaire kritiek in wisselwerking staat met andere partijen in het literaire veld. De materiële productie van het boek (het werk van de auteur, de uitgever en de distributeur) staat niet los van de symbolische productie ofwel de beeldvorming over literatuur die tot stand komt doordat de kritiek en andere partijen in het literaire veld hun oordeel over een boek geven. Maar ook buiten het domein van de beeldvorming acht Korevaart de aandacht voor de historische context van belang; factoren die vorm en inhoud van de dagbladkritiek kunnen verklaren, liggen in en buiten de literatuur, in en buiten de krant. Met deze uitgangspunten verbindt Korevaart haar onderzoek | |
[pagina 185]
| |
met de persgeschiedenis en met het onderzoek naar literatuuropvattingen binnen een bredere literair-culturele context.Ga naar voetnoot7 | |
Keuzes en criteriaKorevaart gebruikt een ruime definitie van ‘journalistieke kritiek’. Het gaat niet alleen om krantenartikelen waarin een of meer recent verschenen boeken of tijdschriften worden besproken, maar ook om ingezonden brieven of andere reacties in de krant. Daarnaast besteedt Korevaart aandacht aan ‘artikelen over literatuur’. Daaronder verstaat ze artikelen waarin een of meer auteurs of werken ter sprake komen of waarin aandacht wordt geschonken aan andere onderwerpen uit het literaire bedrijf zoals schrijvershonoraria, literaire kritiek en uitgevers. Ook de keuze voor het te onderzoeken materiaal is breed. De analyse richt zich zowel op dag- als op nieuws- als op weekbladen, mits ze voldoen aan een aantal criteria, waarvan een regelmatige verschijning en een gerichtheid op een brede, actuele nieuwsvoorziening wel de belangrijkste zijn. Tot slot hanteert Korevaart, in navolging van wat in het begin van de negentiende eeuw gebruikelijk was, een algemeen literatuurbegrip; alle besproken titels met een fictief of verhalend element zijn tot de literatuur of letterkunde gerekend. Dat betekent dat ook besprekingen en artikelen over filosofische, godsdienstige, historische, staatkundige en politieke titels in de analyse zijn betrokken. Voor de periode 1814-1848 is gekozen omdat de Nederlandse regering in het jaar 1814 de persbeperkende maatregelen uit de Franse tijd ophief. Er kwam een ideële persvrijheid, die later voor een deel teniet werd gedaan door repressieve strafmaatregelen. Pas na 1848 kwam er echte persvrijheid en dat verklaart het eindpunt van het onderzoek. Zoals gezegd maakte het dagbladzegel de ontwikkeling van een serieuze dagbladkritiek ook daarna nog moeilijk, een situatie waarin pas na 1869 een einde kwam. Gezien de omvang van het materiaal heeft Korevaart zich moeten beperken tot de genoemde periode van 34 jaar. Uit de bijlagen wordt inderdaad duidelijk wat een enorme hoeveelheid werk aan dit onderzoek ten grondslag moet hebben gelegen. Uit 58 dag-, nieuws- en weekbladen zijn 1553 recensies van 1149 titels en 723 artikelen over letterkundige onderwerpen ontsloten via de titelbeschrijving van het besproken boek en via de onderwerpen van de artikelen. Daarbij gaat het bovendien om moeilijk toegankelijk materiaal: talloze kranten zijn in zeer slechte staat en vallen bijna uit elkaar wanneer de bladen worden omgeslagen. Weliswaar zijn veel kranten inmiddels op film en microfiche uitgebracht, maar ook dan, zo leert de ervaring, is de analyse van piepkleine lettertjes op een beeldscherm uiterst vermoeiend en tijdrovend. Misschien is dit wel een van de redenen waarom er wél onderzoek is verricht naar de kunstkritiek in tijdschriften, die immers in handzame verzamelbanden bijeen zijn gebracht, en minder naar de kritiek in dagbladen.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 186]
| |
PersgeschiedenisIn het tweede hoofdstuk beschrijft Korevaart op welke manier het ontstaan van de dagbladkritiek is verbonden met de ontwikkeling van de pers als geheel. Het begin van de Nederlandse dagbladkritiek, literaire en niet-literaire, ligt in de negentiende eeuw. De achttiende-eeuwse krant bevatte doorgaans nieuwsberichten, bekendmakingen en advertenties. Boekennieuws was alleen in de advertenties te vinden, daar kondigden uitgevers en boekhandelaren hun nieuwste uitgaven aan. Een sluitende verklaring voor het feit dat kranten in het begin van de negentiende eeuw wel besprekingen van literaire en niet-literaire boeken gingen opnemen, kan Korevaart niet geven. Ze voert aan dat redacteuren na het opheffen van de persbeperkende maatregelen uit de Franse Tijd, toen er politiek gezien weinig spectaculairs gebeurde, misschien op zoek gingen naar andere actualiteiten om hun kolommen vol te krijgen. Schrijven over pas verschenen boeken, wellicht in navolging van tijdschriften zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Algemene Konst- en Letterbode, bood daartoe een mogelijkheid. Uit een aankondiging van de Bredasche Courant in 1829 blijkt de wens van lezers die wel eens wat anders wilden dan nieuws over politieke onrust, een rol te spelen, evenals het voorbeeld van buitenlandse kranten. En mogelijk ging er ook, als gevolg van een groeiende boekenmarkt vanaf 1830, een impuls uit van uitgeverij en boekhandel. Bijvoorbeeld doordat uitgevers het initiatief namen hun boeken niet langer uitsluitend aan de redacties van tijdschriften te sturen, maar ook aan redacties van dag-, nieuws- en weekbladen. Omdat ze meer publiceerden, moest er immers ook meer verkocht worden. In de komst van het zogenaamde ‘mengelwerk’, waaronder boekennieuws samen met wetenswaardigheden, anekdotes, raadsels, gemengde berichten, korte verhalen in afleveringen en later ook complete (vervolg)romans te vinden was, ziet Korevaart een verschuiving van de functie van de krant. Zag de pers het aanvankelijk als haar taak de lezer van feitelijk, objectief gepresenteerde informatie te voorzien, later gingen de redacties meer en meer over op een subjectieve, opiniërende berichtgeving, waarvan ook een verstrooiend element deel uitmaakte. Deze ontwikkeling vormde de schuchtere aanzet tot de uitbreiding van de functies van de krant later in de eeuw, aldus Korevaart.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 187]
| |
Kwantitatieve analyseTen behoeve van een kwantitatieve analyse van het onderzoeksmateriaal is zowel van de recensies als van de besproken titels een groot aantal gegevens genoteerd. Met de data-set die daarvan het resultaat was, kan informatie worden gegeven over het aantal recensies (over de gehele periode, per jaar, per krant), de omvang van de recensies, de tijd tussen het verschijnen van een boek en de bespreking in de pers (gemiddeld 13,5 week!), de taal (bijna driekwart van de besproken boeken is in het Nederlands verschenen, 60% daarvan betreft oorspronkelijke Nederlandse literatuur), de taal, de uitgevers en het genre van de besproken literatuur. Een verantwoording van de methodiek achter de gegevensverzameling en achter de verwerking van deze gegevens tot een kwantitatieve data-set ontbreekt vreemd genoeg. De grootste lacune binnen de grote hoeveelheid vergaarde informatie is wel dat in de meeste gevallen recensies niet werden ondertekend. De voornaamste reden hiervoor was dat men op die manier problemen met de regering probeerde te vermijden. Volgens de grondwet van 1815 bestond er geen censuur, maar redacteuren en uitgevers konden toch in conflict komen met regering en justitie, zeker toen door een aantal gelegenheidswetten uit 1829 en 1830 de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting voor een deel weer werd beknot. Als mogelijke andere reden voor het ontbreken van de namen van recensenten noemt Korevaart de kleinschaligheid van het Nederlandse literaire veld. In een klein land met een klein literair circuit waarin iedereen elkaar kende, was anonimiteit misschien wel een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van (literaire) kritiek.Ga naar voetnoot10 Wie in de schrijvende pers over literatuur schreef, is dus nauwelijks na te gaan. Desondanks en aan de hand van de weinige recensies die wel zijn voorzien van een naam, slaagt Korevaart er in de contouren te schetsen van wie we voor ogen moeten hebben bij een criticus in de vroege negentiende eeuw. In de meeste gevallen maakte hij deel uit van het actieve literaire circuit; het merendeel van de ondertekende artikelen en recensies was afkomstig van literaire auteurs en letterkundigen van enige (regionale) faam. Een voorbeeld is de Groningse hoogleraar Nederlandse letterkunde en welsprekendheid B.H. Lulofs (1787-1849). Hij begon recensies voor de Groninger Courant te schrijven omdat hij zich door de tijdschriften beledigd en buitengesloten voelde. Een andere voorbeeld is G. Withuys (1794-1865), dichter maar ook uitgever en directeur van de in 1837 opgerichte krant De Avondbode. Withuys trad zelf op als recensent samen met de schrijver Jacob van Lennep, predikant J.H. Sonstral en uitgever-boekhandelaar Johannes Immerzeel jr. Verder was het heel gebruikelijk dat auteurs en vertalers reageerden op recensies van hun werk door middel van een ‘wederlegging van een kritiek door de gekritiseerde’. Dit opvallende | |
[pagina 188]
| |
verschil met de situatie in de twintigste eeuw maakt iets duidelijk over de functie en de macht van de kritiek in heden en verleden. Vandaag de dag is het ongebruikelijk dat auteurs reageren op een negatieve recensie van hun werk. Kon destijds de beoordeling door de betrokkenen openlijk in twijfel worden getrokken, nu hebben en krijgen critici het laatste woord.Ga naar voetnoot11 Analyse van de hoeveelheid recensies per jaar laat zien dat tot de jaren dertig het aantal besprekingen nog erg minimaal is. Pas daarna is er sprake van een gestage groei. Sterker nog, als wordt gekeken per krant geldt voor de gehele onderzochte periode dat de literatuurkritiek in feite een randverschijnsel is. Het merendeel nam zelden recensies op. Voor 71 van alle 134 onderzochte kranten was de recensie zelfs een totaal onbekend fenomeen. Deze resultaten roepen opnieuw de vraag op naar de relevantie van de gekozen onderzoeksperiode 1814-1848. Was het, gezien de marginale plaats van de literatuurkritiek in de toenmalige pers, niet beter geweest deze periode kort te beschrijven en de daadwerkelijke analyse te betrekken op een later tijdperk?Ga naar voetnoot12 Een factor bij het al dan niet opnemen van recensies in de krant was ten eerste het publiek; duurdere kranten kwamen tegemoet aan de vraag naar informatie over literatuur bij hun welgestelde lezers. Ten tweede speelde ook het budget van de krant een rol. Het conservatieve deel van de pers stond er financieel rooskleuriger voor dan de oppositie. Met meer abonnees en minder conflicten met de regering hadden deze kranten een stabielere uitgangspositie. Kleinere kranten, met minder financiële armslag, konden moeilijker aparte freelance letterkundige medewerkers betalen. Verder maakte het uit of een krant landelijk dan wel regionaal gericht was. Regionale kranten konden per definitie niet veel aan kritiek doen, omdat de plaatselijke boekenmarkt meestal beperkt was. Als laatste factor noemt Korevaart de persoonlijke interesses van redacteuren en medewerkers van de krant. De kwantitatieve gegevens maken verder duidelijk dat van bijna 65% van de auteurs slechts één boek werd gerecenseerd. Het werk van Chr.P.E. Robidé van der Aa ontlokte de dagbladcritici de meeste reacties (23) en van A. van der Hoop jr. werd het grootste aantal boeken (20) besproken. Beide auteurs staan centraal in hoofdstuk 6, waarin Korevaart hun positie in de literaire canon onderzoekt. Ze laat zien dat het werk van deze auteurs door tijdgenoten heel anders werd beoordeeld dan door twintigste-eeuwse lezers/critici. Wat toen belangrijk werd gevonden, raakte later in ver- | |
[pagina 189]
| |
getelheid en wat destijds als doorslaggevende norm voor het oordeel gold, werd later niet meer opgemerkt. Korevaart spreekt in dit verband over ‘vervalsing’ van de literatuurgeschiedenis (p. 117). Een ietwat misplaatste verontwaardiging, want zo onvoorspelbaar en grillig verloopt het proces van canonvorming nu eenmaal. Opvattingen over literatuur en de normen waarop oordelen berusten, zijn (gelukkig!) voortdurend aan verandering onderhevig en een veroordeling van deze gang van zaken heeft dan ook weinig zin. Chr.P.E. Robidé van der Aa (1791-1841). Uit: Nederlandsche muzen-almanak. 1833. 's-Gravenhage [z.j.]. Foto: UB Leiden.
Recensenten bespraken in de periode 1814-1848 boeken van minstens 275 verschillende uitgevers, maar alleen enkele grotere uitgevers kregen regelmatiger aandacht. Daarbij vertoonden sommige kranten een duidelijke voorkeur voor het werk van bepaalde uitgevers. De geografische herkomst van de besproken uitgevers en van de kranten met dagbladkritiek blijkt een identiek patroon te vertonen, het westen van Nederland domineert. Wat betreft de verdeling van de aandacht naar literaire genres: ruim 40% van de recensies ging naar proza-uitgaven. Op de tweede en derde plaats kwamen poëzie (28,9%) en almanakken (15,3%). Interpretatie van de resultaten binnen een groter geheel (de historische context waarbinnen Korevaart de dagbladkritiek wil plaatsen) is vaak onmogelijk door een gebrek aan gegevens. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn te weten welk percentage van de in Nederland verschenen boeken nu eigenlijk gerecenseerd werd, maar helaas zijn er geen betrouwbare cijfers beschikbaar over de totale boekproductie in dit tijdvak. Daar tegenover staat dat Korevaart waar mogelijk wel probeert verbanden te leggen tussen literair-kritische tekst en context. Informatie over de achtergrond van recensenten is al genoemd. Verder stelt Korevaart bijvoorbeeld dat het aantal recensies per literair genre niet steeds verklaard kan worden uit ontwikkelingen in de boekproductie. Zo wijzen wel beschikbare gegevens er op dat het aantal almanakken over het hele tijdvak 1830-1848 geleidelijk toenam, terwijl het aantal recensies van almanakken weliswaar steeg in de jaren dertig, maar sterk daalde in de jaren veertig.Ga naar voetnoot13 Over de groeiende boekenmarkt vanaf 1830 daarentegen, was meer informatie welkom geweest. Waarom juist in 1830?Ga naar voetnoot14 Wat waren de ontwikkelingen precies, hoe | |
[pagina 190]
| |
kwamen ze tot stand en wat waren de gevolgen voor de verschillende partijen in het literaire veld? In de conclusie van de kwantitatieve data-analyse introduceert Korevaart de notie ‘nabijheid’. Alles wat dichtbij lag in tijd, afstand en cultuur maakte meer kans op een plaats in de krant. Dat er geen sprake was van een internationale boekenmarkt speelt hier een rol, maar ook de regionale gerichtheid van de Nederlandse samenleving in de preïndustriële periode. Nederland was in deze periode al één staat, maar de Nederlanders beschouwden zichzelf niet als één natie, aldus Korevaart. Ze waren in de eerste plaats inwoner van een stad of streek. | |
Kwalitatieve analyseDe kwalitatieve analyse bestaat uit een reconstructie van de literatuuropvattingen van recensenten, verspreid over verschillende hoofdstukken en naar aanleiding van diverse thema's zoals de literatuur over de Belgische Opstand, almanakken, de Franse literatuur, typebeschrijvingen, en de positie van schrijfsters en vrouwelijke lezers. Om de recensies inhoudelijk te analyseren baseert Korevaart zich op een model dat is geïnspireerd op Abrams' vierkoppige indeling van kunsttheorieën (werkelijkheid, kunstenaar, kunstwerk en publiek).Ga naar voetnoot15 Korevaart maakt gebruik van enkele aanvullingen en verfijningen die op dit model zijn aangebracht.Ga naar voetnoot16 Het resultaat is een ingewikkeld interpretatieschema. Zo kan een recensie directe en niet-directe uitspraken bevatten, waarbij de eerste categorie weer uiteenvalt in postulatieve en metakritische uitspraken. Argumenten zijn er ook in verschillende soorten, maten, categorieën en subcategorieën. En een oordeel kan positief waarderend, positief niet-waarderend, negatief waarderend en negatief niet-waarderend zijn. Het grootste bezwaar is echter niet de complexiteit van het schema maar vooral de schijn van volledigheid en objectiviteit die het suggereert. Met het schema in de hand komt Korevaart bijvoorbeeld tot de conclusie dat in recensies van literatuur die naar aanleiding van de Belgische kwestie verschenen, vooral morele argumenten voorkomen en dat de tweede plaats wordt ingenomen door stilistische argumenten. Dit suggereert dat uitspraken uit recensies probleemloos ingedeeld kunnen worden en dat met behulp van een keurige optelsom eerste en tweede plaatsen verdeeld kunnen worden. Korevaart gaat hier voorbij aan het dubbelzinnige, vaak vage karakter van literair-kritische uitspraken. Bovendien, zo laat ze zelf herhaaldelijk zien, dienen dergelijke uitspraken dikwijls meerdere doelen. Niet alleen wordt er een oordeel mee uitgesproken over een boek, maar ook positie bepaald ten opzichte van collega's of kritiek geleverd op concurrerende kranten. Korevaart geeft weliswaar toe dat het indelen van recensies naar argu- | |
[pagina 191]
| |
menten en oordelen een kwestie van interpretatie is, maar stelt dat zo'n indeling ‘toch niet zo subjectief is als sommigen wel menen’ (p. 28). Dit roept de (onzinnige) vraag op naar het gedeelte van de interpretatie dat dan wel en het gedeelte dat niet subjectief is. Kortom, liever een duidelijke keuze voor een persoonlijk interpretatievoorstel dan de schijn van objectiviteit en volledigheid die steeds verfijndere schema's bieden. Ook zonder die schema's gelooft de lezer wel dat het morele argument een grote rol speelt in vroeg-negentiende-eeuwse kritieken. Totdat iemand met een overtuigend tegenvoorstel komt, kunnen we rustig met de interpretatie van Korevaart instemmen. Dat geldt overigens ook voor de vaak interessante conclusies naar aanleiding van de thema's die ter sprake komen. Bijvoorbeeld dat ook dagbladcritici hun steentje bijdroegen in het op de hun toegedachte maatschappelijke plaats houden van vrouwen. Vrouwen moesten maar liever niet gaan schrijven en vooral geen boeken lezen die hen ontevreden met die plaats zouden kunnen maken.Ga naar voetnoot17 Ook wordt ingegaan op de ideeën die de dagbladcritici koesterden over eigen en andermans kritische praktijk in krant en tijdschrift. Het is opmerkelijk dat de meeste kranten het recenseren toch vooral een taak van de tijdschriften vonden. De actieve deelname aan de literaire discussie lieten de dagbladschrijvers over aan ‘de recensenten van beroep, de mannen der maandschriften’ (p. 236). De dagbladkritiek bestond nog niet als een vast en zelfstandig begrip en de verschijning van boeken werd vooral gepresenteerd als nieuwsfeit, wat tot uiting kwam in de geringe omvang van de recensies en in het feit dat vaak werd volstaan met een korte opsomming van de inhoud. Het zal geen verwondering meer wekken; een kentering in deze situatie en in de positie die de journalistieke dagbladkritiek zichzelf toebedacht kwam pas na 1850. | |
Tot slotWat is de waarde van dit onderzoek voor onze kennis van de literaire kritiek in de eerste helft van de negentiende eeuw en van ontwikkelingen in latere periodes? Wat betreft het eerste punt: het onderzoek is alleen al de moeite waard omdat het een onderwerp behandelt waarover we nauwelijks informatie hadden. Weliswaar had een keuze voor een latere periode in de negentiende eeuw waarschijnlijk meer en sterkere ontwikkelingen laten zien, maar dat laat onverlet dat deze studie een waardevolle aanvulling biedt op bestaand onderzoek naar literaire instellingen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Nu we meer weten over de literaire kritiek in dag-, nieuws- en weekbladen en de relatie tot onder meer auteurs, uitgeverij, tijdschrift en overheid, wordt ons beeld van het toenmalige literair-culturele leven een stuk rijker en completer. Ondanks het feit dat Korevaart op talloze vragen geen sluitend antwoord kan geven, biedt ze wel veel plausibele verklaringen. We weten niet precies waarom kranten in het begin van de negentiende eeuw begonnen met recensies op te nemen. We weten nauwelijks wie de recensenten waren. We kunnen niet achterhalen hoe groot | |
[pagina 192]
| |
de boekproductie in die tijd was. Toch slaagt Korevaart erin met behulp van de schaarse gegevens, en na de zaak van alle kanten te hebben bekeken, op veel vragen een acceptabel antwoord te geven. Wat betreft het tweede punt - de waarde van dit onderzoek voor onze kennis van recentere ontwikkelingen in de literatuurkritiek - is het interessant om naast overeenkomsten te kijken naar verschillen. Het lezen van een krant met literaire kritieken is niet langer voorbehouden aan welgestelde lezers, de krant is in de twintigste eeuw uitgegroeid tot een massamedium. Recensenten kunnen het zich niet permitteren te schrijven voor bepaalde, welomschreven categorieën lezers, ze moeten zich richten op een grotere, anoniemere groep consumenten. Daarnaast ondervindt de dag- en weekbladkritiek sterkere concurrentie van andere media. Was die concurrentie in de negentiende eeuw vooral te vinden bij de literaire tijdschriften, sinds de Tweede Wereldoorlog spelen zij juist een steeds kleinere rol. De taak van literaire tijdschriften is overgenomen door de culturele bijlagen van de dagbladen en deels ook door andere media zoals de radio, de televisie en recentelijk het Internet. Verder lijkt de macht van dagbladcritici in de selectie, interpretatie en beoordeling van titels vandaag de dag groter dan destijds. Zelf zeggen critici te lijden onder de oprukkende persoonlijkheidscultus die er voor zorgt dat interviews de recensie verdringen, maar tegelijkertijd maken recensies nog steeds een aanzienlijk deel uit van de culturele bijlagen.Ga naar voetnoot18 Bovendien was het in de vroege negentiende eeuw veel gebruikelijker dat critici door auteurs en vertalers op hun vingers werden getikt. Nu komt dat hoogst zelden voor en lijkt het woord van critici almachtig. Dat tegenwoordig aan het oordeel van critici veel waarde wordt gehecht, komt waarschijnlijk ook doordat het steeds vaker professionele en gespecialiseerde critici betreft met een relevante, op het schrijven van recensies toegesneden opleiding. En tot slot maakt dit onderzoek duidelijk dat ook het literaire circuit niet ontkomt aan het mechanisme van steeds sneller en steeds dynamischer. Wachtten recensenten in de negentiende eeuw gemiddeld nog ruim drie maanden alvorens een boek te bespreken, vandaag de dag is een boek dat binnen drie weken na uitgave nog geen aandacht heeft gekregen eigenlijk een gepasseerd station. Gelukkig geldt dat nog niet voor wetenschappelijke uitgaven, zodat Ziften en zemelknoopen ook na verschijnen van deze recensie nog lang gelezen en geraadpleegd kan worden. |
|