Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 7
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Jos van Heel
| |
Willem van Westreenen (1783-1848)Willem Hendrik Jacob van Westreenen was de enige zoon van Johan Adriaan van Westreenen (1742-1820) en Maria Catharina Dierkens (1747-1826).Ga naar voetnoot2 Hij werd op 2 | |
[pagina 50]
| |
oktober 1783 in Den Haag geboren. Zijn vader was een welgestelde advocaat, zijn moeder de dochter van een raadsheer van de Hoge Raad van het gewest. In 1799 nam hij als vrijwilliger dienst in het Bataafse leger, waar hij een opleiding tot genie-officier volgde die echter in 1805 zonder het gewenste resultaat werd beëindigd. In 1805 en 1806 liet hij zich als rechtenstudent inschrijven aan de Universiteit van Leiden. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hij er ook werkelijk heeft gestudeerd. Juist in de tijd waarin hij zich op een maatschappelijke carrière had moeten voorbereiden, kreeg een andere kant van zijn persoon de overhand, die van de geleerde verzamelaar. Nauwelijks dertien jaar oud begon Van Westreenen met verzamelen en reeds binnen twee jaar tekenden zich de contouren af van wat Van Westreenen zijn hele leven zou blijven: een verzamelaar in hart en nieren. Zijn aanvankelijk nog bescheiden budget ging grotendeels op aan oude drukken, handschriften, munten en oudheden. Het budget zou in de loop der jaren veranderen, maar het patroon niet meer. In 1799 en volgende jaren legde Van Westreenen catalogi aan van de handschriften en oude drukken uit zijn bezit en lijsten van manuscripten en incunabelen die hij elders had bekeken. Uit deze documenten blijkt dat de oorsprong van de boekdrukkunst zijn bijzondere belangstelling genoot. Men zou kunnen denken dat hij hiertoe kwam onder invloed van zijn dertig jaar oudere achterneef Johan Meerman (1753-1815), wiens vader Gerard (1722-1771) met zijn Origines typographicae van 1765 een opvallende bijdrage aan het debat over dat onderwerp had geleverd. Maar Meerman junior hield zich altijd angstvallig buiten die discussie. Bovendien vertoefde hij van 1797 tot 1800 in het buitenland, dus precies in de jaren waarin Van Westreenen zich als verzamelaar begon te ontplooien. Meerman volgde Van Westreenens schreden op het boekenpad met welwillende belangstelling en was hem waar mogelijk behulpzaam, maar verder ging zijn bemoeienis niet. | |
Jacob VisserGrote invloed op Van Westreenens ontwikkeling had de bejaarde landsadvocaat Jacob Visser (1724-1804).Ga naar voetnoot3 Visser was sinds 1783 landsadvocaat van Holland. Het verzamelen en bestuderen van Nederlandse incunabelen was zijn geliefkoosde ontspanning. Visser publiceerde daarover zeer weinig. Karakteristiek zijn de woorden waarmee zijn vriend Te Water hem herdacht: hij ‘was altyd afkeerig om met zyne kundigheden te schitteren. Dat laatste is, vermoedelyk, ook de oorzaak geweest, waarom hy, hoe zeer door my en anderen aangezocht, weinig in 't licht gaf, schoon zyn groote voorraad van belangryke aanteekeningen hem daar toe in staat stelde.’Ga naar voetnoot4 Visser is vooral bekend vanwege zijn Naamlyst (1767), de eerste lijst van in de | |
[pagina 51]
| |
Nederlanden gedrukte incunabelen.Ga naar voetnoot5 Het was een voorlopige lijst die via aanvullingen en correcties zou moeten leiden tot een meer definitief werk dat de titel Antiquitates typographicae Belgicae of Annales typographici Belgici zou krijgen.Ga naar voetnoot6 Het speuren ging na de publicatie van de Naamlyst dan ook onverminderd voort. In 1772 kende Visser al 1100 à 1200 Nederlandse edities, tweemaal zoveel als in de Naamlyst vermeld: Jacob Visser. Aquarelportret in grisaille door H. Pothoven, 1781. Foto Iconografisch Bureau, Den Haag.
Ik doe nog van tyd tot tyd nieuwe ontdekkingen door mijne correspondenten in Braband en Vlaanderen, alwaar de Bibliothecquen voor mij doorgezogt worden, met opzicht tot de Nederlandsche drukkerijen. (...) De zeldsaamste krijg ik doorgaans op mijn versoek over om te examineeren, doende veele nieuwe ontdekkingen omtrent de voortgang der konst, en weet ik thans reedts van veele eerste drukkerijen waar derzelver houten plaaten en andere zaken ge-bleeven zijn.Ga naar voetnoot7 Het werk wilde echter niet vlotten. Inlichtingen die men vanuit het buitenland beloofd had te zullen zenden, lieten op zich wachten, en hij had zelfs geen tijd om de drukken in Haarlem te gaan bekijken. Daarom vroeg hij ze in 1774 via Enschedé te leen: Een reijs door de Nederlanden om de bibliothequen der voornaamste kloosters te zien, is my nog noodzakelyk, want vertrouwe niet veel op de informatien van anderen, die geen liefhebbers en niet neutraal zyn.Ga naar voetnoot8 Nog in 1789 verzocht hij Johan Meerman op het stadhuis van Leiden de eventuele registers van het Lucasgilde uit de jaren 1420-1500 na te zien op de namen van plaat- en boekdrukkers.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 52]
| |
Vissers aarzeling om zijn Annales te publiceren had niet alleen met de onvolledigheid van zijn materiaal te maken. Er was ook een inhoudelijk probleem. Gerard Meerman was van mening geweest dat drie van de vier Nederlandse uitgaven van het Speculum humanae salvationis [ILC 2006-2009]Ga naar voetnoot10 met losse, uit hout gesneden letters waren gedrukt. In zijn visie waren de eerste gedrukte boeken met houten blokken gedrukt. Vervolgens zou men uit hout gesneden letters, uit metaal gesneden letters en ten slotte metalen gegoten letters gebruikt hebben. Onder invloed van Enschedé en diens lettersnijder Fleischman had Visser die opvatting verlaten.Ga naar voetnoot11 Uitgaande van de toen gangbare mening dat blokboeken de oudste en eerste vorm van drukkunst vertegenwoordigden, dacht hij aan een rechtstreekse overgang van blokdruk naar de toepassing van gegoten letters. Verscheidene houtsneden die in drukken met gegoten letters waren gebruikt, bleken uit de platen (blokken) van blokboeken afkomstig te zijn. Door hun ‘genealogie’ na te gaan hoopte hij de tijd en plaats van de uitvinding nader te kunnen bepalen. Visser verlegde daarom het zwaartepunt van zijn onderzoek naar de houtsneden. Dat bleek toen de Zweedse oriëntalist Björnståhl in 1774 een bezoek bracht aan Visser, die mij van de uitvinding der boekdrukkunst van Koster te Haarlem nieuwe bewijzen tragtte te geven, die zelfs den heere Meerman onbekend zijn geweest. Het één daarvan is, dat de houten vormen tot de Biblia pauperum door Peter van Os gesneden of gezaagd zijn, die zig van dezelven tot de euangeliën en epistelen bediend heeft, welken te Zwol, 1488, in kwarto, in het Neêrduitsch gedrukt zijn [ILC 933]: want vast gaat het, dat de vormen nooit uit Holland gekomen zijn, wijl anders een Hollands boekdrukker niets van dezelven zou geweten hebben; bij gevolg zijn de Biblia pauperum, in het Latijn met vormen of onbeweeglijke letters in folio gedrukt, in Holland en wel omtrent het jaar 1430 gedrukt: daar komt bij, dat de letters Hollandsch zijn.Ga naar voetnoot12 Maar omstreeks 1801 was Visser veel minder zeker van zijn zaak geworden. Met een toon van lichte teleurstelling schreef hij: Uit vergelyking van letteren [heb ik] veele fragmenten, speciaal van Donati en Alexandri Doctrinalia gevonden, welke gedrukt zyn met dezelfde letters, als de tweede editie van het Speculum [ILC 2008]. Maar waar en wanneer zyn dezelve gedrukt? Ik heb ze in de Naamlyst opgegeeven: myne verdere decouvertes bestaan in een groot getal van boeken, metGa naar voetnoot13 houten plaaten gebruikt by Nederlandsche drukkers van die eeuw, welke ook in vroeger boeken gebruikt zijn, en deze vroegere boeken zouden by Koster of | |
[pagina 53]
| |
zyne nazaaten te Haarlem gedrukt zijn. Maar waar mede bewyst men dit tegens de partyen?Ga naar voetnoot14 Wie kon beter dan Visser Van Westreenen wegwijs maken in de wereld van de incunabelen en blokboeken? Het zal voor Van Westreenen niet moeilijk zijn geweest bij Visser geïntroduceerd te worden, omdat Visser een goede bekende van de familie Meerman was. De Naamlyst had hij op verzoek van Gerard Meerman opgesteld. Het contact tussen Visser en Van Westreenen moet in 1800 tot stand zijn gekomen.Ga naar voetnoot15 Visser was gecharmeerd van de jonge enthousiaste verzamelaar: ‘Onze Vriend Westreenen werkt getrouw door, is vol vuur ende liefhebbery, maar hy moet wat meer Latyn leeren ...’Ga naar voetnoot16 Van Westreenen kocht in 1802 op een veiling te Keulen elf incunabelen, waarvan er twee, een Keulse en een Deventer druk, hem uit de literatuur niet bekend waren. Visser kon zijn nieuwsgierigheid nauwelijks bedwingen. Zodra Van Westreenens aankopen in Den Haag waren aangekomen, wenste hij de Deventer druk te zien. En zo toog Van Westreenen op zaterdagavond 19 februari 1803 met zijn recente aanwinsten naar Visser.Ga naar voetnoot17 De Keulse uitgave van Richard de Bury's Philobiblon uit 1473 meenden zij op grond van het lettertype te kunnen toewijzen aan de drukker Ulrich Zell.Ga naar voetnoot18 Vervolgens bekeken zij de onbekende Deventer druk. Op de laatste bladzijde van dat werkje was te lezen dat de tekst op 23 maart 1476 was afgesloten. Visser en Van Westreenen namen daarop voetstoots aan dat het boek ook in hetzelfde jaar was gedrukt. Daarmee zou het de oudste goed gedocumenteerde druk uit Deventer zijn.Ga naar voetnoot19 Hoe breed Vissers belangstelling ook was, op het terrein van de numismatiek was hij onvoldoende thuis om Van Westreenen behulpzaam te kunnen zijn. Daarvoor verwees hij hem naar een oude bekende in Amsterdam, de handelaar in oude boeken en munten Pieter van Damme. | |
[pagina 54]
| |
Pieter van DammePieter van Damme. Gravure naar een tekening van H. Pothoven door C. Bogerts, 1788. Afdruk vóór de letter, geschenk van Van Damme aan Van Westreenen (MMW: 7 G 17).
Pieter van Damme (1727-1806) was afkomstig uit Gent.Ga naar voetnoot20 Op jeugdige leeftijd vertrok hij naar Amsterdam waar hij in de boekhandel snel carrière maakte. Doordat hij zich concentreerde op de handel in het antiquarische boek (vooral incunabelen en handschriften) nam hij binnen de boekenwereld een bijzondere plaats in. Daarnaast was hij actief als handelaar èn verzamelaar van antieke munten en numismatische literatuur. Als autodidact bezat hij een gebrekkige talenkennis, maar dankzij een fotografisch geheugen was hij in staat om drukken en munten nauwkeurig te onderscheiden.Ga naar voetnoot21 Van Damme is in de boekenwereld vooral bekend vanwege zijn betrokkenheid bij een aantal spectaculaire boekveilingen: in 1764 en 1769 in Den Haag,Ga naar voetnoot22 in 1768 te Amsterdam (de collectie Tolling),Ga naar voetnoot23 in 1789 te Amsterdam (de doubletten en defecte exemplaren van Bolongaro Crevenna),Ga naar voetnoot24 en in 1797 en 1806 te Leiden.Ga naar voetnoot25 De omvang van Van Dammes handel en zijn specialisering betekende, dat hij met alle Nederlandse incunabelverzamelaars in verbinding stond. Men kon eenvoudigweg niet om hem heen. Zijn reputatie kreeg echter een gevoelige klap toen hij omstreeks 1757 betrokken bleek bij de verkoop van incunabelen waarin met de pen | |
[pagina 55]
| |
een colofon was toegevoegd. Hij verzwakte zijn positie nog eens door sterke verhalen op te hangen die door Gerard Meerman eenvoudig konden worden doorgeprikt.Ga naar voetnoot26 In 1764 probeerde hij de verdenking van kwade trouw weg te nemen door deze incunabelen in zijn veilingcatalogus op te nemen, maar uitdrukkelijk als vervalsingen beschreven. Vervolgens nam hij in 1765 het initiatief om een Nederlandse bewerking van Meermans Origines typographicae uit te geven - het enige boek dat hij ooit uitgaf. Terwijl Meerman hem in de Latijnse versie nog stevig de oren had gewassen, nam bewerker Gockinga in de Nederlandse versie het voor hem op, zonder enige twijfel met instemming van Meerman.Ga naar voetnoot27 Men mag in deze uitgave wel een gebaar van verzoening zien, temeer omdat de als aanhangsel toegevoegde Naamlyst van Visser op initiatief van Meerman tot stand was gekomen.Ga naar voetnoot28 Uit deze tijd stamde ook het contact tussen Visser en Van Damme. Was Van Damme nu geheel en voorgoed van blaam gezuiverd, zoals bijvoorbeeld De la Fontaine Verwey meende? Zo rooskleurig is de werkelijkheid waarschijnlijk niet. Nog vijftien tot twintig jaar later kwamen er van verscheidene kanten klachten over incunabelen die door Van Damme waren geleverd. Zij zouden incompleet zijn, in slechte staat of - alweer - voorzien van een vervalst impressum.Ga naar voetnoot29 Als verzamelaar legde Van Damme zich uitsluitend toe op de numismatiek en de daarbij behorende literatuur. Zijn reputatie als numismaat kwam tot uiting in zijn benoeming tot directeur van het Zeeuwsch Genootschap (1771), tot lid van het Institutum Regium Historicum Goettingense (1772) en tot lid van de Physicalisch-oeconomische Bienen-Gesellschaft in Oberlausitz (1772). Zijn antwoord op een in 1784 uitgeschreven prijsvraag van Teylers Stichting werd in 1786 met goud bekroond.Ga naar voetnoot30 Zijn numismatisch kabinet, in 1780 bezongen door Le Francq van Berkhey,Ga naar voetnoot31 was een bezienswaardigheid die geen enkele voorname buitenlandse bezoeker van Amsterdam mocht overslaan. | |
[pagina 56]
| |
Van Westreenen en Van DammeVan Westreenen zocht naar een mogelijkheid om Van Damme te ontmoeten. Die gelegenheid deed zich voor toen hij met zijn ouders in de zomer van 1801 een reisje maakte door wat wij nu de Randstad noemen.Ga naar voetnoot32 Het onbetwiste hoogtepunt van de reis was het bezoek dat zij gedrieën op 11 augustus voor de middag bij Pieter van Damme aflegden. De bejaarde numismaat liet Van Westreenen kiezen wat hij uit zijn collectie van ruim 30.000 stukken wilde zien. De keuze viel zeer traditioneel op de gouden munten van de eerste twaalf Romeinse keizers en op de munten en penningen uit de tijd der graven. Van Westreenen nam in zijn reisverslag een lovende typering van Van Damme op, waarin hij diens grootspraak kritiekloos reproduceerde. De betekenis die deze ontmoeting voor Van Westreenen en Van Damme heeft gehad, kan moeilijk worden overschat. Van Damme beloofde Van Westreenen te helpen bij de opbouw van diens numismatische verzameling en bij het determineren van munten en penningen.Ga naar voetnoot33 Na deze eerste ontmoeting zouden zij elkaar nog maar drie keer zien, in 1803, 1804 en 1805, telkens in de maand september. Het contact vond verder per brief plaats. De samenwerking verliep zo voorspoedig dat Van Westreenen in mei 1802 liet weten dat de groei van zijn muntenverzameling, voornamelijk te danken aan Van Damme, hem had doen besluiten een ‘penningkasje na eige teekening te doen maaken: hetzelve is omtrend 3½ voet hoog op 1½ breed, en verbeeld een voetstuk waarop het gipse beeld van Julius Caesar’.Ga naar voetnoot34 Op 25 september 1802 informeerde Van Westreenen bij Van Damme naar een recent werk waarin hij de zeldzaamheid van de keizermunten kon nagaan. Was het juist dat de catalogus van het numismatisch kabinet van gravin Bentinck door Van Damme was samengesteld?Ga naar voetnoot35 Zo ja, dan zou er geen beter werk kunnen bestaan en zou hij alle moeite doen om dat te verwerven. Van Damme antwoordde echter ontkennend en Van Westreenen zag ervan af.Ga naar voetnoot36 Eind november zond Van Damme een brief die in huize Van Westreenen grote opwinding veroorzaakte. Hij vroeg de moeder van Van Westreenen naar haar oordeel over de numismatische brieven die gravin Bentinck hem had geschreven. Kwamen zij voor een uitgave in aanmerking? Mevrouw Van Westreenen, duidelijk in verlegenheid gebracht, pareerde de vraag met een beroep op haar gebrekkige kennis. Zij bedankte Van Damme echter voor wat hij voor haar zoon Willem deed: ‘UWEd: waarlyk al te groote genereusityd vormt zyn medaillier, UWEd: leerzaame brieve zyne geest tot kunde en alzo is zyne verpligting en die zyner ouders onuytdrukkelyk.’Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 57]
| |
Nog belangrijker was het tweede punt dat Van Damme aan de orde stelde. Hij stelde Willem van Westreenen voor zijn penningkabinet in delen naar Den Haag te sturen, waar Van Westreenen het met zijn hulp en aanwijzingen zou ordenen en ontdubbelen. Van Westreenen zou alle duplicaten mogen houden.Ga naar voetnoot38 Eind december was het eerste kistje munten al in Den Haag en zond Van Westreenen zijn voorstel voor de bewerking.Ga naar voetnoot39 De volgende jaren zouden nog regelmatig muntzendingen plaatsvinden, en het werk was bij het overlijden van Van Damme nog niet voltooid. Moeder Van Westreenen nam aanvankelijk actief deel aan de numismatische arbeid van haar zoon. Na aankomst van een zending via Van Damme gekochte munten schreef Van Westreenen: Ik wenschte uweds tegenwoordig was geweest by den ontfangst, en gezien had myne blyschap, met welke eene yver Mama in myne naspeuringen deelnam, en hoe zy getroffen was by de ontwaaring van iedere ongemeene penning of prachtig revers.Ga naar voetnoot40 Van Westreenen en zijn moeder. Tekening door Van Westreenen, eind 1803. Van Westreenen staat achter zijn muntenkast een tablet munten te bewerken. Zijn moeder zit naast hem met een numismatisch boekwerkje in de hand (MMW: 74 A 4).
| |
[pagina 58]
| |
De negentienjarige numismaat legde aan het eind van 1803 hun samenwerking in een tekening vast.Ga naar voetnoot41 Een tweetal bijzondere munten waarvan de prijs Van Westreenens budget te boven ging, liet Van Damme voor een vriendenprijs aan hem over. Van Westreenens reactie was: Ik behoef my niet met de enkelde aftekeningen te vergenoegen, maar de onvergelyke-lyke origineele vervangen dezelve. Om de taal van myn hart te spreeken, hoe meer ik die beschouw, hoe fraayer ik die vind, en hoe dierbaarder zy my worden. In gedachten doorloop ik verscheide beroemde cabinetten waarin zy ontbreeken, en tot my zelve wederkeerende gevoel ik het streelende van het denkbeeld: ik bezit die reeds.Ga naar voetnoot42 Hun samenwerking bleef echter niet beperkt tot de numismatiek. Zo maakte Van Damme Van Westreenen erop attent dat op een veiling in Groningen de Delftse bijbel van 1477 [ILC 396] te koop werd aangeboden. Van Westreenen gaf een commissie, maar tevergeefs, want het exemplaar bleek incompleet te zijn.Ga naar voetnoot43 Succesvoller was een andere actie, waarbij hij via Van Damme de hand kon leggen op een exemplaar der eerste uitgaave van de Nederduitsche Souter [ILC 1838], waarvan uweds hierneevens de betaaling, verzeld van veele dankbetuigingen, bekomt: haar zeldzaamheid is zo groot dat zy zelfs in de uitgestrekte bibliotheek van de H.r Meerman ontbreekt, en alhier niet dan in die van den adv: Visser gevonden word.Ga naar voetnoot44 Niet veel later speelde Van Damme hem een perkamenten band met zes Deventer incunabelen toe waarvan er enkele niet in Vissers Naamlyst voorkwamen.Ga naar voetnoot45 Van de Delftse bijbel die Van Westreenen in Groningen was ontgaan, werd in oktober 1803 een ander exemplaar aangeboden op de veiling Naber in Den Haag. Nu moest Van Westreenen wijken voor de Nationale Bibliotheek. Bij inspectie bleek het exemplaar echter incompleet. Het werd teruggegeven en Van Westreenen kon het voor f 9: 10 van de veilinghouder overnemen. Twee weken later kocht hij op een andere Haagse veiling een tweede Delftse bijbel, ‘zo dat ik thans de myne kan comple- | |
[pagina 59]
| |
teeren, en tot een laage prys een zeer fraay exemplaar zal bezitten’.Ga naar voetnoot46 In 1804 verwierf Van Damme op de veiling De Cotte in Parijs verscheidene belangrijke numismatische handschriften.Ga naar voetnoot47. Van Westreenen deelde in zijn vreugde en wenste hem met deze aankoop geluk: Ik heb derzelver beschryving in de opgegeeven werken, nageleezen, en uit de catalogus van De Boze gezien wat zy op deeze auctie gegolden hebben. De Goltzius moet zeer fraay en ongemeen zeldzaam zyn; doch wyl men op zyne afbeeldingen niet altyd staat kan maaken, zoude de Morell by my de voorkeur hebben. Twee weken later was het: ‘De aankoop van het handschrift van M.r de Peiresc, op de auctie van De Cotte, is een schoone aanwinst voor deszelfs collectie.’Ga naar voetnoot48. Toen na het overlijden van Van Damme diens collectie werd geveild, slaagde Van Westreenen erin deze handschriften aan te kopen.Ga naar voetnoot49 | |
Het overlijden van Visser‘Ons beider vriend, de H.r Visser, is eenige tyd geleeden zeer onpasselyk geweest, door een ongemak aan het been en daardoor veroorzaakte koortsen; maar tot myn innerlyk genoegen, en gewis ook UWED.s, is Z:E.e nu weder veel beter en buiten gevaar,’ zo meldde Van Westreenen op 23 februari 1804.Ga naar voetnoot50 Het herstel was echter slechts van korte duur. Visser overleed op 19 maart 1804: Gemakkelyk kunt uwed.s begrypen hoe ik aangedaan ben, door het verlies van iemand die my, zints vier jaar, insgelyks zo veele blyken van genegenheid heeft gegeeven, by wien ik zoo meenig genoeglyk en nuttig uur heb doorgebragt, en wien ik verschuldigt ben de eer en het voorrecht van uwed.s kennismaaking, die de grond legde tot onze altoos duurzaame vriendschap.Ga naar voetnoot51 Op verzoek van Van Damme informeerde Van Westreenen ruim een jaar later bij Vissers dochter Alida, de weduwe Ten Dall, wat er met Vissers collecties zou gebeu- | |
[pagina 60]
| |
ren. Zij vertelde hem, dat zij er de voorkeur aan gaf alles ineens te verkopen, maar dat zij waarschijnlijk een aparte koper voor de oude drukken en handschriften had gevonden. Mocht die koop doorgaan, dan zouden de oudheden, de gewone bibliotheek, het kistje met ‘al-oude-penningen’, de prenten, de gestipte glazen en het porcelein geveild worden.Ga naar voetnoot52 Toen mevrouw Ten Dall op 30 januari 1808Ga naar voetnoot53 overleed, was er echter nog niets gebeurd. De nalatenschap van Visser kwam nu in het bezit van haar dochter Adriana Maria ten Dall, die gehuwd was met Pieter Rutger Feith. Hij bood op 11 mei 1808 de collectie Visser aan koning Lodewijk te koop aan. De koning besloot op 11 september 1809 de 900 oude drukken, 240 handschriften en 241 oudheden uit de nalatenschap voor het Rijk aan te kopen.Ga naar voetnoot54 De boeken en handschriften waren voor de Koninklijke Bibliotheek bestemd, de oudheden voor het Koninklijk Museum in Amsterdam, vanwaar zij twintig jaar later naar Leiden zouden verhuizen.Ga naar voetnoot55 De catalogus van deze drie deelverzamelingen was door Feith eigenhandig vervaardigd. Onder de 900 oude drukken bevonden zich 500 incunabelen. Het aantal Nederlandse incunabelen was gegroeid van 120 (1769), via 220 (1772) tot 264.Ga naar voetnoot56 Het restant van de bibliotheek werd op 16 december 1811 in Den Haag geveild. Het materiaal voor de herziening van de Naamlyst, Vissers levenswerk, bleef onder Feith berusten. In 1822 koesterde Jacobus Koning het plan een herziening van Vissers Naamlyst te publiceren. Daarvoor vroeg hij Vissers aantekeningen ter inzage.Ga naar voetnoot57 Feith weigerde echter uitlening van de twee portefeuilles, de een getiteld Antiquitates Typographicae Belgicae. Collectore Jacobo Visser en de ander Naamlijst van Boeken in de Nederlanden gedrukt, gedurende de XVI.e Eeuw, byeenverzamelt en met aanmerkingen voorzien door M.r Jacob Visser. Zij waren immers voor uitgave gereed en zouden door het gebruik dat Koning ervan wenste te maken niet meer voor publicatie in aanmerking komen.Ga naar voetnoot58 Van een publicatie kwam het echter niet, en de beide portefeuilles moeten nu naar alle waarschijnlijkheid als verloren worden beschouwd.Ga naar voetnoot59 | |
[pagina 61]
| |
Van Dammes levenseinde en de veiling van zijn collectieIn de loop van drie jaar had zich bij Van Westreenen een geleidelijke maar duidelijke verandering voorgedaan. Een onderdanige bewondering voor Van Damme had plaats gemaakt voor een meer gelijkwaardige vriendschap gebaseerd op wederzijdse waardering. En gelijktijdig met de ontwikkeling van deze volwassener houding had de rol van zijn moeder bij zijn verzamelaarsactiviteiten aan betekenis ingeboet. De groei in deskundigheid en volwassenheid kwam ook tot uiting in de taak die Van Damme hem bij de regeling van zijn nalatenschap had toegedacht. Op 21 april 1805 overleed Van Dammes echtgenote, Jacoba Quirina Aaltsz. Op 20 juni 1805 stelde Van Damme een testament op.Ga naar voetnoot60 Daarin wees hij de ‘Bataafsche Maatschappij tot zinspreuk voerende tot Nut van het Algemeen’ aan als zijn enige en universele erfgenaam. Verder legde hij een aantal legaten vast, onder andere een legaat van f 6000 aan Van Westreenen. Als executeurs van zijn testament wees hij drie Amsterdammers aan: Jan Fredrik Meyer, Jacobus Koning en Jan Huijser. Het meest emotionele aspect van de regeling van zijn nalatenschap was echter hoe de blijvende roem van zijn collectie te verzekeren. Daartoe stelde Van Damme na overleg met Van Westreenen en diens ouders op 19 augustus 1805 een codicillaire dispositie op.Ga naar voetnoot61 Van Damme verklaarde daarin dat na zijn overlijden zijn numismatische verzameling, zijn boeken en zijn handschriften naar Van Westreenen in Den Haag gezonden moesten worden om onder diens leiding en onder toezicht van de executeurs te worden geveild. Van Westreenen zou naast het al eerder vastgestelde legaat nog eens f 6000 ontvangen, die geheel op de veiling besteed moesten worden. De reeds door hem gesorteerde brieven over numismatiek en dergelijke zouden tussen Van Westreenen en Koning verdeeld moeten worden. Tijdens het bezoek dat de familie Van Westreenen begin september aan Amsterdam bracht, werden de laatste finesses besproken. Het was de laatste ontmoeting tussen Van Damme en Van Westreenen. Van Damme overleed op 13 januari 1806 en werd op 18 januari in de Nieuwe Kerk begraven.Ga naar voetnoot62 Uit de boedelbeschrijving weten we, dat naast Van Dammes boekerij, verdeeld over de penningkamer en de zolder, zich op de zolder ook bevond een collectie boeken in diverse formaten door den overleeden geschikt en opgegeeven om te Leijden, ten huijze van den boekhandelaar A: & J: Honkoop op den 26: en 27 Maart 1806 te worden verkogt voor zoo verre dezelve aan den overleedenen zijn toe behoorende.Ga naar voetnoot63 | |
[pagina 62]
| |
De catalogus van deze veiling was al gedrukt.Ga naar voetnoot64 De executeurs lieten deze door Van Damme geplande veiling doorgaan.Ga naar voetnoot65 Het was dus een door Van Damme bijeengebrachte, voor de verkoop bestemde collectie en niet een deel van zijn eigen bibliotheek, die hier ter verkoop werd aangeboden.Ga naar voetnoot66 Op 27 januari 1806 schreef Koning aan Van Westreenen: De aan ons door den Heere P: van Damme gelegateerde Collectie Brieven, zal ik zorgvuldig by elkander verzamelen, en - wy zullen over de deeling geen verschil hebben: zoo ik my niet bedrieg, handeld het grootste gedeelte derzelven over de Penningkunde; en, daar dit niet in myn vak valt, zyn die allen tot uwen dienst. Van Westreenen liet weten de verdeling van de brieven geheel aan Koning over te laten, maar gaarne in zijn aandeel de brieven van mevrouw Bentinck, abbé Eckhel, en de brieven van zijn moeder en hemzelf te vinden.Ga naar voetnoot67 De brieven kwamen in april en mei in twee gedeelten naar Den Haag.Ga naar voetnoot68 Van Westreenen stelde de executeurs voor dat hij zelf de catalogus zou vervaardigen. Hij zou zo snel mogelijk werken, maar ‘altyd in het oog houden de roem van dat Cabinet, dat het gestadig voorwerp der zorgen van onzen vriend heeft uitgemaakt’.Ga naar voetnoot69 De bibliotheek en de numismatische verzameling werden begin mei 1806 per schip naar Den Haag vervoerd, waar de zending in chaotische toestand aankwam.Ga naar voetnoot70 Aanvankelijk leken de zaken voorspoedig te verlopen, maar in de loop van 1807 trad steeds meer vertraging op. Tegenover de executeurs die snelheid en matiging van de kosten bepleitten, benadrukte Van Westreenen met veel aplomb, als was hij de geestelijke erfgenaam van Van Damme, dat de catalogus een monument voor Van Damme moest zijn en dus omstandig en fraai uitgevoerd. Het werk bleek tijdrovender en lastiger dan gedacht, zodat Van Westreenen op een gegeven ogenblik zelfs sprak van ‘eene taak die verre is van aangenaam te wezen’.Ga naar voetnoot71 De druk van de catalogus (in 600 exemplaren) vond in Amsterdam plaats. Het werd één lijdensweg, met gebrekkige kopij, gebrekkige correctie, late vondsten van munten uit categorieën die al geheel gedrukt waren, zodat de correspondentie wemelde van uitdrukkingen als ‘vellen opnieuw drukken’, ‘verbeterblaadjes’ en ‘erratalijs- | |
[pagina 63]
| |
ten’. Pas eind oktober 1807 ging de laatste kopij (het voorwerk) naar de drukker.Ga naar voetnoot72 De veiling begon op 21 maart 1808, ruim twee jaar na het overlijden van Van Damme. Een onderhandse aankoop van de gehele collectie door het Rijk was vanwege de bepalingen van het codicil niet mogelijk gebleken.Ga naar voetnoot73 Van de opbrengst van de veiling (f 86.859: 8) was f 75.808: 17: 4 afkomstig van het Rijk.Ga naar voetnoot74 De opbrengst van de gehele boedel bedroeg f 141.737: 15, waarvan na aftrek van de kosten f 126.284: 12 overbleef. Eind juni werd de verkoop financieel afgerond. Op 21 december 1808 legden de drie executeurs voor de vertegenwoordigers van het Nut verantwoording af van het door hen gevoerde beleid en droegen zij de gelden over.Ga naar voetnoot75 Daarmee behoorden Van Damme en zijn verzameling voorgoed tot de geschiedenis. Van Westreenen had op de veiling voor f 970: 9: 10 aan boeken en handschriften en voor f 4676: 5 aan munten en penningen gekocht.Ga naar voetnoot76. Zijn hele leven zou hij alert blijven op stukken uit Van Dammes bibliotheek om daarmee zijn collectie te verrijken en de herinnering aan zijn vriend levend te houden.
Door de contacten die Van Westreenen in de eerste jaren van de negentiende eeuw onderhield met Visser en Van Damme, kon hij als beginnend verzamelaar snel vorderingen maken. In zijn vriendschap met Van Damme ontwikkelde hij niet alleen zijn kennis van de numismatiek, maar bouwde hij ook het grootste deel van zijn muntenverzameling op. Visser maakte hem vertrouwd met de incunabulistiek. Terwijl Visser echter als verzamelaar een voorkeur had voor de incunabelen van de Lage Landen, was Van Westreenen zijn hele leven bezig de oorsprong van de drukkunst en de verspreiding ervan over Europa te documenteren. |
|