Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 1
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
‘Ziekelijk door die leeszaal’
| |
Opkomst van de leeszaalbewegingLeesbibliotheken, beheerd door particulieren, bestonden er in Nederland al sinds de tweede helft van de achttiende eeuw, hoewel zij - zeker wat doelgroep en collectie betreft - aanmerkelijk verschilden met de twintigste eeuwse leesbibliotheek. De openbare leeszalen en bibliotheken daarentegen waren tijdens het interbellum nog een betrekkelijk nieuw fenomeen; hun geschiedenis had pas in het laatste decennium van de negentiende eeuw een aanvang genomen. De ontwikkeling van de openbare leeszaal bleek in de loop der jaren als de groei van een koekoeksjong; in zijn groei gooide het het andere kuiken uit het nest. Was er rond de eeuwwisseling nog sprake van een grote diversiteit binnen de bibliotheekwereld - zo waren er in grote steden naast tientallen leesbibliotheken ook leesmusea voor de beter gesitueerden, bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor ‘de lagere standen’, Ons Huis-bibliotheken, Sint-Vincentiusbibliotheken voor katholieke lezers en bedrijfs- of bondsbibliotheken - in de eerste helft van de twintigste eeuw werden zij bij gebrek aan financiële middelen goeddeels opgeheven of overgenomen door de plaatselijke openbare leeszaal en bibliotheek. De doelstelling van de openbare leeszaal en bibliotheek verschilde op nogal wat punten met bovengenoemde bibliotheken. De openbare leeszaal moest een bibliotheek worden met een neutraal boekenaanbod, een ‘ontwikkelingsinstituut’ voor iedereen. | |
[pagina 150]
| |
Om die reden vond men binnen de leeszaalbeweging - zoals de voorstanders van openbare leeszalen en bibliotheken werden genoemd - dan ook dat deze bibliotheken bekostigd moesten worden uit openbare middelen. En dat was nieuw in Nederland. De tot dan toe bestaande bibliotheken waren òf afhankelijk van contributie van leden (bijvoorbeeld leesmusea), òf van particulier initiatief van vermogenden (bijvoorbeeld Nutsbibliotheken), òf werkten op commerciële basis (leesbibliotheken). Een bibliotheektype dat aanspraak maakte op overheidssubsidie was dus geheel nieuw en aanvankelijk waren dan ook slechts weinigen van de noodzaak hiervan overtuigd. Het verklaart de felle toon en de gedrevenheid die spreekt uit de stroom artikelen van voorstanders van openbare leeszalen die rond de eeuwwisseling in de pers verschijnt. Hier werd een mentaliteitsverandering bevochten; net als scholing diende het bibliotheekwezen een nationaal belang, zo vond men binnen de leeszaalbeweging. Tegenstanders verwezen echter naar de Nutsbibliotheken die toch ook zonder subsidie konden bestaan. Zij zagen echter over het hoofd dat de Nutsbibliotheken op een wezenlijk punt verschilden met de openbare leeszalen en bibliotheken. De Nutsbibliotheken richtten hun beschavingsoffensief immers uitsluitend op ‘de lagere standen’, terwijl de openbare leeszaal en bibliotheek ‘het gehele volk’ tot doelgroep had. Binnen de leeszaalbeweging werden de Nutsbibliotheken met hun paternalistische en bevoogdende benadering van de ‘minvermogende’ lezer juist gezien als voorbeeld hoe het niet moest. Of zoals Henri E. Greve, ‘de promotor, organisator en ideoloog van de leeszaalbeweging’Ga naar eindnoot3, in zijn proefschrift bevlogen formuleerde: ‘Maar liefdadigheid en onderwijs, liefdadigheid en Openbare Leesmusea kunnen en mogen niet samen gaan: “library-work is not philanthropy!”’Ga naar eindnoot4. | |
Onafhankelijk van het particulier initiatiefHet jaar 1921 was in dit opzicht van groot belang voor de leeszaalbeweging. Hoewel er reeds in 1908 sprake was van een incidentele rijkssubsidie aan enkele openbare leeszalen en er vanaf 1911 een rijkssubsidieregeling van kracht was, werd pas met de inwerkingtreding van de ‘Rijkssubsidievoorwaarden van 1921’ (RSV-1921) recht gedaan aan het werk en de opvattingen van de leeszaalbeweging. Vóór 1921 werd de rijkssubsidie aan een openbare leeszaal en bibliotheek namelijk berekend op basis van de particuliere bijdragen die een bibliotheek over een jaar ontving. Hierdoor bleven de openbare leeszalen dus - gelijk de Nutsbibliotheken - afhankelijk van het particulier initiatief. Nu, in de nieuwe Rijkssubsidievoorwaarden werd voor het eerst de koppeling tussen rijkssubsidie en particulier initiatief verlaten. Voortaan zou de rijkssubsidie berekend worden op grond van het aantal inwoners van de plaats waar de bibliotheek was gevestigd. Met de totstandkoming van de RSV-1921 kwam er echter geen einde aan de strijd van de leeszaalbeweging. Door de verslechterende economische situatie besloot de regering reeds in 1921, het eerste jaar waarin de nieuwe rijkssubsidieregeling van kracht werd, tot een korting van 7%. In de daaropvolgende jaren namen de kortingen alleen nog maar toe; van 1925 tot en met 1927 was er zelfs sprake van een korting van 33% op de rijkssubsidie. Het gevolg was dat de groei van het aantal openbare bibliotheken stagneerde en verzoeken tot nieuw te vormen bibliotheken veelal werden afgewezenGa naar eindnoot5. | |
[pagina 151]
| |
Nu het niet langer nodig was om het principiële verschil tussen openbare bibliotheken en Nutsbibliotheken uiteen te zetten - dat werd immers met de totstandkoming van de RSV-1921 erkend - richtte de leeszaalbeweging zich in de strijd om het behoud van de subsidie met volle kracht tegen een ander bibliotheektype, de leesbibliotheek. Kritiek op de leesbibliotheek door de pioniers van de leeszaalbeweging was zeker niet nieuw, maar het aantal kritische geluiden nam nu sterk toe. Er werden verdachtmakingen geuit tegen het boekenaanbod van de leesbibliotheken, er werd gewezen op de geringe controle op de leesbibliotheken en men wierp zich op als beschermer van de ‘kwetsbare’ groepen, te weten de jeugd en de arbeiders. En dit alles ter onderstreping van het belang van de subsidie aan de openbare bibliotheek. Zo wordt in 1924 op een bibliotheekcongres van de openbare leeszaal en bibliotheek door één van de sprekers een oproep gedaan aan ieder die de openbare bibliotheek een warm hart toedraagt: Wie er toe wil medewerken, dat de hooghartigheid van het karakter onzer inrichtingen, de onderzoekende koelheid tegenover de mode van den dag en het afwijzende gebaar tegenover minderwaardige boeken niet zal verdwijnen, hij helpe ons in den strijd om het behoud van overheidswege gegeven subsidiën. Er worden zeer veel verwoestingen gebracht door de ongecontroleerde particuliere leesbibliotheken, die dikwijls aan kinderen boeken geven van het verdachtste karakter. Onze openbare leeszalen met haar overweldigenden invloed, met haar duizenden bezoekers en leden, met haar jeugdafdeelingen moeten ongerept blijven in haar tegenwoordige karakterGa naar eindnoot6. | |
De leesbibliotheekhouders komen in actieOpvallend is dat bij deze kritiek op de leesbibliotheken aanvankelijk een tegenstem ontbreekt. Dit had alles te maken met het feit dat leesbibliotheekhouders in deze jaren nog niet (landelijk) georganiseerd waren. Pas op 14 januari 1931 kwam de Algemeene Nederlandsche Bond van Leesbibliotheekhouders (ANBL) tot stand, nadat er in de jaren twintig in een tiental grotere steden plaatselijke verenigingen van leesbibliotheekhouders waren opgericht. Een jaar na de oprichting van de ANBL, op 2 januari 1932, werd er bovendien een eigen tweemaandelijks vaktijdschrift in het leven geroepen, De Bibliotheekhouder, waardoor de leesbibliotheekhouders een orgaan kregen waarin eigen standpunten geformuleerd konden worden en waarin de landelijke actie tegen de openbare bibliotheek gecoördineerd kon worden. Want dat er tot actie overgegaan moest worden, daar was men het binnen de ANBL over eens. Het werd zelfs bij de oprichting van de ANBL - naast bedrijfsbeperking en vaststelling van de leentarieven: de invloed van de crisis deed zich gelden - als één van de drie belangrijkste doelstellingen van de Bond genoemd. Het was de eerder genoemde Greve, ‘de vleesgeworden leeszaalgedachte’Ga naar eindnoot7, die in zijn hoedanigheid van directeur van de openbare leeszaal in Den Haag en secretaris van de Centrale Vereeniging (CV) van Openbare Leeszalen de knuppel in het hoenderhok gooide. In een interview in Het Vaderland haalt hij fel uit naar de leesbibliotheken: | |
[pagina 152]
| |
Er zijn in onze stad (...) twee categorieën huurleesbibliotheken, de parasiteerende en de goede. Het woordje slecht als graadaanduiding voor de eerste categorie leesbibliotheken geeft bij lange na niet het kwaad weer, dat deze bibliotheken kunnen stichten. Het is noodzakelijk, dat dit soort verdelgd wordt om het eens duidelijk uit te drukken, want deze bibliotheken speculeeren op 's menschen zucht naar sensatie en prikkelen met ongewenschte lectuur, waar allerlei verkeerde dingen uit voort kunnen vloeienGa naar eindnoot8. Naar aanleiding van dit interview gingen de Haagse leesbibliotheekhouders, die zich per 1 april 1919 verenigd hadden in de ‘Vereeniging van Haagsche leesbibliotheekhouders’ tot actie over. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel verscheen een brief van 37 leesbibliotheekhouders, gericht aan B&W van Den Haag. Zij maakten daarin bezwaar tegen de opening van een filiaal van de openbare bibliotheek in Den Haag. Ze verwachtten ‘oneerlijke concurrentie’ te ondervinden van dit openbare bibliotheekfiliaal, aangezien de openbare bibliotheek naast werken van wetenschappelijke aard ook vrij veel romans uitleende. Volgens de leesbibliotheekhouders betrof het aantal uitleningen van romans in de Haagse openbare leeszaal en bibliotheek - zij baseerden zich hier op het Jaarverslag van 1926 - 42% van het totaal aantal uitleningenGa naar eindnoot9. Enkele nummers later verscheen er in het Nieuwsblad een brief van Greve. Hij haastte zich te zeggen dat hij het niet als de taak van de openbare bibliotheken zag om censuur te plegen op de leesbibliotheken en formuleerde vervolgens, nu heel wat genuanceerder, wat hij dan wèl als de taak van de openbare leeszaal en bibliotheek zag. Tot de ‘opvoedende’ taak der Openbare Leeszalen (...) behoort m.i. echter wel, dat de Openbare Leeszalen zichzelf een censuur opleggen, en niet een zoo héél gemakkelijke ook. Die zelf-opgelegde censuur maakt, dat de door O.L.B. het publiek aangeboden lectuur, - inzonderheid de romanlectuur, - van een ander totaalgehalte is dan die in leesbibliotheken. Deden de O.L.B. dit niet, dan zou er m.i. geen principieel verschil met leesbibliotheken bestaan; de O.L.B. zouden minder reden van bestaan hebben en er zou een motief minder aan te voeren zijn voor financieelen steun van Rijk, Provincies, Gemeenten. Immers: dien steun ontvangen de O.L.B. van de Overheid om haar (de O.L.B.) in staat te stellen, geheel onafhankelijk van de commercieele rendabiliteit, een fiksche censuur toe te passen, op de aangeboden romanlectuur in het bizonder. Dat is onze ‘opvoedende’ taakGa naar eindnoot10. Het is typerend voor de handelwijze van Greve, deze snelle reactie en de sussende woorden. Elke discussie in de pers diende vermeden te worden, dit zou de leeszaalbeweging immers alleen maar negatieve publiciteit bezorgen en de subsidie nog meer in gevaar brengen. Maar het tij viel al niet meer te keren, de verenigde leesbibliotheekhouders ontwikkelden zich tot een mondige discussiepartner in het dispuut met de openbare bibliotheken. | |
[pagina 153]
| |
Een volgend incident vond plaats in Rotterdam. Ook hier had een oplettende leesbibliotheekhouder op basis van het jaarverslag van de openbare leeszaal en bibliotheek van Rotterdam het aantal uitleningen van romans geteld. Slechts 21% van het totale aantal uitleningen betrof studieboeken, volgens de verontwaardigde leesbibliotheekhouder, de rest was ontspanningslectuur. Toen er geen Gemeente-bibliotheken bestonden huurde men z'n romannetjes bij den particulieren bibliotheekhouder, doch nu men gratis z'n ontspanningslectuur in de Gem. Bibliotheek kan bekomen, ondervindt het particulier bedrijf enorme schade van haar groote concurrentie. (...) Dus 21 pct. studielectuur tegen 79 pct. ontspanningslectuur. Deze cijfers toonen reeds aan, dat de Gem. Bibliotheek niet aan haar opzet beantwoordt, want immers werd deze Bibliotheek in het leven geroepen voor de VolksontwikkelingGa naar eindnoot11. De redactie van het Nieuwsblad was het geheel met de brievenschrijver eens en schreef in een nawoord: ‘Het uitleenen door de openbare leeszalen van gewone onderhoudingslectuur, welke overal te koopen en te huren is, tegen eene vergoeding, zoo gering, dat het bijna gratis is, en welke in elk geval verre beneden de kostprijs blijft, is niet te verdedigen.’ In hetzelfde jaar werd ook in het Maandbericht der Amsterdamsche Leesbibliotheekhouders-vereenigingeen strijdlustig standpunt geformuleerd ten aanzien van de romans bij de openbare bibliotheek: Wat wij wenschen: Uit de ‘Openbare leeszaal’ worden alle vertaalde romans geweerd. Of: er wordt voor een vertaalde roman een leesgeld geheven, gelijk aan het plaatselijk tarief onzer afdeeling. Met opzet spreken wij van vertaalde romans. Want de menschen, die voor examendoeleinden of zelfstudie gebruik maken van de ‘O.L.’ kunnen de romans in de oorspronkelijke taal noodig hebben, onverschillig of dat nu Fransch, Duitsch of Nederlands isGa naar eindnoot12. | |
Romans als lokkertje?Greve leek in zijn sussende reactie in het Nieuwsblad de Haagse leesbibliotheekhouders tegemoet te willen komen met de belofte ‘een fiksche censuur’ toe te passen op de romanlectuur in de openbare leeszaal. Zijn standpunt om in de openbare leeszalen en bibliotheken slechts met grote terughoudendheid romans aan te schaffen, kwam echter niet voort uit mededogen met het bestaan van de leesbibliotheekhouders. Het al dan niet opnemen van romans in het boekenaanbod van de openbare leeszalen en bibliotheken vormde niet alleen een punt van discussie in het conflict met de leesbibliotheekhouders, ook binnen de leeszaalbeweging waren de meningen hierover verdeeld. In een uit 1927 daterende enquête onder bibliothecarissen van openbare leeszalen komen zowel voor- als tegenstanders van romans in het boekenaanbod aan het woordGa naar eindnoot13. Als argument voor opname wordt genoemd dat er nu eenmaal een grote groep lezers is | |
[pagina 154]
| |
Boekhandel en leesbibliotheek De Slegte aan de Katendrechtse Lagedijk 465-467 te Rotterdam anno 1920.
Collectie De Slegte, Amsterdam die aangetrokken wordt door ‘het fantastische in deze lectuur, en Barclay, Caine, Curwood e.d. niet graag voor ontspanning zou willen missen’. Door deze boeken uit te sluiten, zouden veel lezers weer terug gaan naar de leesbibliotheken, zo meende een bibliothecaris. In een leesbibliotheek waren deze werken immers wel voorhanden ‘en andere, die nog meer smaakbedervend zijn’. Een tegenstander meende dat deze groep lezers beter helemaal geweerd kon worden uit de openbare leeszaal en bibliotheek. Zij zouden met hun slechte smaak ook de andere bezoekers maar infecteren. Hoewel Greve in 1906 in zijn proefschrift over de openbare leeszalen nog vrij neutraal de voor- en nadelen van opname van romans in het boekenaanbod uiteen zet, is hij ook dan al van mening dat de openbare leeszalen zich terughoudend moeten opstellen bij de aanschaf van romansGa naar eindnoot14. Twintig jaar later is hij veel explicieter. Greve laat zich dan kennen als een fel tegenstanderGa naar eindnoot15. Het lezen van romans verwordt, naar zijn inzicht, al snel tot een ware verslaving. Eénmaal Courths-Mahler, altijd Courths-Mahler. Want (...) het zijn immers niet louter de schuine, de vunzige, de zwoele romannetjes, - zelfs niet in hoofdzaak déze, - die de smaak van het leesgrage publiek afleiden van - en op den duur ontoegankelijk maken voor serieus, moeilijker en dieper literair werk. Het leesgrage maar merendeels ongeschoolde en goedgeloovige publiek meent werkelijk in de stapels laf, klef, valsch en onzinnig maakwerk geestelijk voedsel te vinden. Wie eenmaal den smaak beet heeft van de Courths Mahlers, de Tarzans, de Nick Carters enz. (heelemaal niet vunzig of onzedelijk) is doorgaans voor steviger kost verloren. Welnu, de taak der O.L.B. lijkt mij toe, dit slag romans van den lezer af te houden en hem substantieele, ontspanning aan te biedenGa naar eindnoot16. Het al dan niet opnemen van romans zou tijdens het interbellum binnen de leeszaalbe- | |
[pagina 155]
| |
weging een punt van discussie blijven. Vooral in de kleinere plaatsen werd er minder principieel aangekeken tegen het opnemen van romanlectuurGa naar eindnoot17. Men wist nu eenmaal dat men op deze manier meer lezers zou binnen halen en aangezien nogal wat openbare leeszalen onder invloed van de kortingen op de subsidie de inkomsten trachtten te vergroten door het heffen van contributie, kreeg dit streven meer gewicht. De romanlectuur in het boekenaanbod van de openbare leeszaal en bibliotheek werd door het bibliotheekpersoneel nogal eens gezien als ‘een lokmiddel’. Als de potentiële lezer de weg naar de openbare leeszaal eenmaal had gevonden, dan konden zij hem de weg wijzen naar het ‘goede’ boek, want hoewel de paternalistische, bevoogdende houding van het personeel van de Nutsbibliotheken werd afgewezen, had ook de leeszaalbeweging de ‘verheffing’ en de lezersbegeleiding hoog in het vaandel staan. Daarom werd bijvoorbeeld in de Haagse openbare leeszaal met een ‘gesloten uitleen’ gewerkt. Doordat bezoekers de boeken niet zelf uit de kast mochten halen, kon de begeleidende en adviserende rol van de bibliothecaris groter zijnGa naar eindnoot18. Hoewel een loffelijk streven, ontaardde deze lezersbegeleiding nogal eens in een streng betuttelende houding of zelfs volledige censuur. | |
De praktijkTijdens mijn doctoraalscriptie-onderzoek interviewde ik een tiental mensen die tijdens het interbellum in een leesbibliotheek danwel openbare bibliotheek werkzaam zijn geweest. Zo vertelde een leesbibliotheekhouder over zijn ervaringen met de openbare leeszaal te Delft, waar men een gesloten uitleensysteem hadGa naar eindnoot19. Ik heb eens een keer Het meisje met de blauwe hoed gelezen uit de openbare bibliotheek op de Oude Delftweg. Dat had ik meegekregen. En toen vroeg ik nog zoiets, want ik vond het harstikke leuk. En mevrouw De Weis, dat was zo'n oude dame, daar kreeg je niet gauw wat van mee, die zei: ‘Heb jij dat boek meegekregen?’ En ik: ‘Hebt u nog zoiets?’ Neee!!! Dat ging niet. In de openbare leeszaal aan de Keizersgracht in Amsterdam werd niet met een gesloten uitleensysteem gewerkt. Bezoekers konden daar zelf de boeken uit de kast halen, maar dat betekende niet dat er geen censuur was. Een bibliothecaresse die van 1928 tot 1931 aan de Keizersgracht werkzaam was, vertelt: We hadden ‘een gifkast’. Achter de balie hadden we een plank met boeken die niet geschikt waren voor jongeren. En dat noemden wij ‘de gifkast’. Wat daar toen in stond? Daar stond Van Lennep, geloof ik, in. Klaasje Zevenster en Van Deyssel Een liefde stond er inGa naar eindnoot20. Deze werkwijze is des te opmerkelijker als men beseft dat bezoekers pas vanaf 18 jaar toegang hadden in een openbare leeszaal en bibliotheek! | |
[pagina 156]
| |
Een andere bibliothecaresse die tijdens het interbellum in de openbare leeszaal te Amsterdam werkzaam was, had toen al zo haar twijfels bij de lezersbegeleiding. Eén van haar collega's vroeg, wanneer leners een boek terugbrachten, altijd naar hun mening over het gelezen boek. Als die mensen dan die boeken terugbrachten, dan praatte zij erover. En toen nam ik al waar: ‘Je krijgt ze niet verder, het is niet zo, ze praten mee, ze praten het na, maar ze zitten niet op dat niveau.’ Die achtergrond spreekt zo ontzettend sterk, dat is hun hele cultuur die ze meebrengen, en als ze dan ineens een uit het Engels vertaald boek met zekere literaire waarde moeten lezen, dat in een ander milieu speelt, dan hebben ze daar helemaal geen affiniteit mee. (...) Dat hinauflezen, daar zijn ze zeker van teruggekomenGa naar eindnoot21. | |
‘De twintigste eeuw offert aan een nieuwe god’De leesbibliotheekhouder dacht ondertussen het zijne over de nadruk op ‘de ontwikkeling’ en ‘de verheffing’ van de lezer binnen de leeszaalbeweging. In 1931 wordt in het Maandbericht der Amsterdamsche Leesbibliotheekhouders-vereeniging meesmuilend opgemerkt: De smaak van den naiëve lezer, niet vertroebeld door verstandelijke critiek, verlangt veelal in zijn lectuur bevrediging voor het gevoelsleven. Geboorte en dood, liefde en haat, rijkdom en armoede, vrees en heldenmoed, dat zijn de polen waartusschen zijn romantisch hart dobbert. Doch deze vertrouwde, heerlijke (...) lectuur wordt verketterd en vloekwaardig geacht. (...) De twintigste eeuw offert aan een nieuwe god: ‘Algemeene ontwikkeling’. Doch het is een reus met leemen voeten en zonder gelaat, met heel diep in de buik weggescholen een klein bevend menschje, dat vreemder staat in zijn eigen Westersche wereld, dan een Hottentot in de binnenlanden van Afrika in de zijneGa naar eindnoot22. Het ‘lezen ter ontspanning’ werd door de leesbibliotheekhouders - natuurlijk ook uit commercieel oogpunt - nadrukkelijk serieus genomen. Ook de voorzitter van de ANBL, de Amsterdamse leesbibliotheekhouder C.J. Heeck, toonde begrip voor deze groep lezers. Volgens hem wilde een groot deel van het publiek enkel geboeid worden. Ik sta begrijpend tegenover deze neigingen. Er zijn veel menschen met een zeer beperkten gezichtskring, die geen belangstelling hebben, die verder reikt dan de algemeene, groote momenten van het leven. Moet men die menschen zonder leesgenoegen laten. M.i. zeer zeker nietGa naar eindnoot23. En een leesbibliotheekhoudster zegt nog steeds fel: Er kwam eens iemand in m'n winkel en die zei: ‘Courths-Mahler, dat moesten ze | |
[pagina 157]
| |
verbieden. Dat moesten ze niet uit mogen geven.’ Toen zei ik: ‘Nou moet u eens luisteren. Een huisvrouw die een heel druk leven heeft, màg die zich een keertje verdiepen in wat anders?’ (...) Ze moeten toch hun ontspanning even hebben. Mogen ze zich dan een keer verdiepen in een beetje andere wereld? Zo denk ik erover!Ga naar eindnoot24. | |
Harde actieOndertussen werd door de leesbibliotheekhouders de actie tegen de openbare leeszalen onverminderd voortgezet. Het bracht de leeszaalbeweging steeds meer in het nauw. In De Bibliotheekhouder van 27 augustus 1932 werd ter kennisgeving aan de leden een brief gepubliceerd die C.J. Heeck, namens de ANBL, had verzonden aan ‘den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen’. Heeck haalt het Rapport van de Staatscommissie voor de verlaging van Rijksuitgaven aan van de Commissie Welter, waarin wordt voorgesteld de subsidie van f304.400,- voor de openbare leeszalen en bibliotheken over het jaar 1933 met 15% te verminderen. Heeck vindt deze korting echter nog niet voldoende. Hij stelt de minister voor de subsidie met ten minste 50% (!) te verminderen. Hij kan immers aantonen dat: een groot deel der Rijkssubsidiën niet besteed wordt op de wijze en conform de ‘Voorwaarden betreffende de subsidieering van Rijkswegen van Openbare Leeszalen en Bibliotheken’ (...) daar toch het doel van de Openbare Leeszalen en Bibliotheken (...) moet zijn het verschaffen van lectuur die een algemeen ontwikkelend en onderrichtend karakter draagtGa naar eindnoot25. Volgens de berekeningen van de ANBL bestaat bij openbare leeszalen 40 tot 50% van het aantal uitleningen uit ontspanningslectuur, terwijl er in Nederland - nog steeds volgens Heeck- ongeveer 1000 particuliere leesbibliotheken zijn ‘welke ruimschoots voorzien in de behoefte aan ontspanningslectuur’. Tot slot merkt Heeck fijntjes op: ‘dat het toch nimmer de bedoeling van de Overheid kan zijn geweest het particuliere bedrijf-althans voor zoover dit voldoende in de gemeenschapsbehoefte voorziet - door van Rijkswege gesubsidieerde instellingen te doen beconcurreeren.’ Daarom stelt hij voor om bij de verlening van de met 50% verminderde overheidssubsidie ook nog een bepaling te laten opnemen, dat van de overheidssubsidie geen ontspanningslectuur mag worden aangeschaft door de openbare leeszalen en bibliotheken. | |
Verzoenende geluidenVanaf 1932 begon langzaamaan de toon en aard van de berichten over de relatie tussen de openbare leeszalen en de leesbibliotheken te veranderen. Door de felle discussie tussen beide partijen en de aanvallen op doelstelling en functie over-en-weer begonnen zich nu de wensen en eisen van zowel de openbare leeszaal als de leesbibliotheek duidelijk af te tekenen. Beide partijen zagen in dat het geen kwestie was ‘van elkaar bestrijden’. In de toekomst zouden openbare leeszalen en leesbibliotheken naast elkaar be- | |
[pagina 158]
| |
staan en er moest gezocht worden naar een vorm waarin ze zo min mogelijk hinder van elkaar ondervonden. Greve had zich een aantal jaren eerder al een voorstander van ‘een fiksche censuur’ op de romanlectuur in de openbare leeszaal betoond. Nu kreeg het studieuze karakter van de openbare leeszaal nog meer de nadruk. Greve was zich bewust dat hij met zo'n beleid een bepaalde groep lezers afstootte, maar dit nam hij voor lief. De markt voor de ontspanningslectuur kon wat hem betreft overgelaten worden aan de leesbibliotheken. In Nederland hadden wij gedurende langen tijd twee typen van Openbare bibliotheken gekend: ‘de wetenschappelijke’ en de ‘volksbibliotheken’. Sedert een derde deel van een eeuw is tusschen deze typen de O.L.B gekomen. Deze zijn niet bestemd voor wetenschappelijke studie, al bouwen zij hunne wetenschappelijke afdeeling soms zeer ver in die richting uit. Zij zijn evenmin afgestemd op het publiek, dat in engeren zin onder het volk wordt verstaan. (...) Zij richten zich in het algemeen tot allen die zich aangetrokken gevoelen tot het lezen en studeeren, maar zelf de middelen missen tot het aankoopen van een eigen uitgebreiden bibliotheekGa naar eindnoot26. Ook de Amsterdamse openbare leeszaal stelde zich coöperatief op. Hoewel de directrice aldaar, mevr. A.C. Gebhard, meende dat het peil van de leesbibliotheken nog wel verhoogd diende te worden, sloot zij een samenwerking tussen de openbare leeszalen en de leesbibliotheken zeker niet uit. Ik zou meenen, dat als op den duur het peil van de huurbibliotheken aanmerkelijk verhoogd wordt, voor ontspanningslectuur zeer goed hiernaar verwezen zou kunnen worden. Het gaat er toch immers om, dat zooveel mogelijk goede boeken gelezen worden. Als leeszalen de leeslust opwekken en helpen leeren onderscheiden tusschen betere en minder goede boeken, dan zullen allicht die betere boeken, waarop zij de aandacht vestigen ook elders meer gevraagd wordenGa naar eindnoot27. De leesbibliotheekhouders lieten zich niet onbetuigd. Ook van deze kant kwamen verzoenende geluiden. In 1934 werden in een artikel in De Bibliotheekhouder de tot dan behaalde resultaten van de ANBL achter elkaar gezet. Terugblikkend wordt over de relatie met de openbare leeszalen opgemerkt: De verhouding tusschen de openbare leeszalen en de leesbibliotheken is geen kwestie van vandaag of gisteren. Reeds zeven jaar geleden slingerde Dr. Greve, de directeur van de Openbare Leeszaal te 's-Gravenhage, in het Vaderland zijn ‘delenda’ naar de ‘parasiteerende huurleesbibliotheken’. Eenige jaren terug verweet men van leesbibliotheekhouderszijde de openbare leeszalen een streven naar ‘bureaucratische contrôle’. Daarna werd het stil in de vakpers, want de partijen vonden elkaar, spraken met elkaar, gingen elkaar begrijpenGa naar eindnoot28. | |
[pagina 159]
| |
De ANBL startte besprekingen met twee leeszaal-prominenten, dr. P.C. Molhuysen en natuurlijk dr. H.E. Greve, die beiden zitting hadden in het bestuur van de Centrale Vereeniging van Openbare Leeszalen. Omdat binnen de leeszaalbeweging nog steeds niet door iedereen hetzelfde werd gedacht over de aanschaf van romanlectuur kon men niet tot algemeen geldende afspraken komen. De openbare leeszalen in kleine plaatsen hechtten nu eenmaal meer betekenis aan romanlectuur in het boekenaanbod. Resultaat van deze besprekingen was dan ook de afspraak dat de openbare leeszalen in de toekomst zelf konden bepalen of zij al dan niet wilden samenwerken met de plaatselijke afdeling van de ANBL. Om de plaatselijke verenigingen tegemoet te komen, werd in De Bibliotheekhouder een concept van een overeenkomst gepubliceerd: ‘Hiermee is dus het karakter van de openbare leeszalen als ontwikkelingsinstituut en dat der leesbibliotheken als ontspanningsinstituut benaderd’Ga naar eindnoot29. Aangezien de kleinere plaatsen niet over plaatselijke verenigingen van de ANBL beschikten, bleven de onderlinge afspraken tussen de leesbibliotheken en de openbare leeszalen tot de grote steden beperktGa naar eindnoot30. In Rotterdam was er een mondelinge overeenkomst. Een leesbibliotheekhouder aldaar herinnert zich: (...) ze zouden zich niet op het terrein van het ‘leesvoer’ begeven. Ze zouden zich alleen maar bezighouden met wat literair verantwoord was. (...) Die afspraken zijn toen gemaakt, die zijn nooit officieel vastgelegdGa naar eindnoot31. In Den Haag, waar Greve directeur was, werden de afspraken tussen de openbare leeszaal en de leesbibliotheken wèl schriftelijk vastgelegd. De overeenkomst werd aanvankelijk voor twee jaar aangegaan en liep van januari 1934 tot januari 1936. In deze overeenkomst beloofde de openbare leeszaal in Den Haag geen ‘amusementslectuur zonder litteraire waarde’ meer aan te schaffenGa naar eindnoot32. Te oordelen naar Greves standpunt ten aanzien van romanlectuur was dat een niet al te grote aderlating. De leesbibliotheekhouders deden heel wat meer concessies; zij verplichtten zich tot het maken van een catalogus op het boekenbezit, tot het maken van een splitsing in lectuur voor volwassenen en lectuur voor jongeren-onder-de-achttien, tot het beschikbaar stellen van een exemplaar van de catalogus aan de openbare leeszaal in Den Haag en tot het opstellen - in overleg met Greve - van een verhoudingscijfer voor lectuurgroepen. Ook de openbare leeszaal stelde met een royaal gebaar ‘tegen de gangbare prijs’ exemplaren van de eigen catalogus beschikbaar. De schriftelijke overeenkomst werd van jaar tot jaar ‘tot wederzijdsche tevredenheid’ gecontinueerdGa naar eindnoot33.
Hoe strikt de markten waren gescheiden in een stad als Amsterdam blijkt uit de interviews met bibliothecaresses van de openbare leeszaal en leesbibliotheekhouders aldaar. In de in 1919 opgerichte openbare leeszaal stelde men zich wat de aanschaf van romans betreft zeer terughoudend op. Een bibliothecaresse herinnert zich: Hoe ging dat met de aanschaf? Als een nieuw boek uitkwam - of het nu Ammers- | |
[pagina 160]
| |
Küller was of Boudier-Bakker - dan werd dat niet dadelijk gekocht. Er werd eerst afgewacht hoe de recensies waren. En als dat na een half jaar duidelijk was, dat die recensies gunstig waren, of het boek wel waarde had, literair vooral - dat was heel, heel erg belangrijk - en ook wat opbouwende inhoud betrof, dan werd zo'n boek gekocht. Eén boek werd er dan gekocht, dus het gebeurde dat als er een nieuw boek van Boudier-Bakker uit was, mensen drie jaar moesten wachten voordat ze aan de beurt warenGa naar eindnoot34. Dat wachten deed natuurlijk niemand, zeker niet als zo'n boek in de leesbibliotheken van de stad ruim voorhanden wasGa naar eindnoot35. De leesbibliotheek in het warenhuis De Bijenkorf had tijdens het interbellum vaak 20 exemplaren in ‘van bekende werken’ in huis. De roman De klop op de deur van I. Boudier-Bakker - die in de openbare leeszaal met zo veel terughoudendheid werd aangeschaft - was hier zelfs goed voor tachtig exemplarenGa naar eindnoot36! Het is dan ook niet verwonderlijk dat een Amsterdamse leesbibliotheekhouder die op nog geen honderd meter afstand van de openbare leeszaal aan de Keizersgracht was gevestigd, van concurrentie niets merkte. Nee, daar hadden wij geen last van. (...) het was misschien niet zo gemoedelijk. (...) En dan had je toch misschien in een leeszaal een ander soort publiek, want je gaat niet naar de leeszaal om een wildwest-boek te lezen of een detective. Toendertijd was het heel plechtig! Je mocht daar geen twee woorden zeggen, dan keken ze je al heel streng aan hoor! Dus daar kwam een ander soort publiek, denk ik. Niet dat er bij ons ‘minder’ publiek kwam, maar het waren andere mensen, die hadden andere leesgewoontenGa naar eindnoot37. En een andere leesbibliotheekhouder zegt over dezelfde openbare leeszaal: Die telde toen niet mee, want dat was te hoog hè. En vooral bij het gewone ... ja, het is een beetje rottige uitdrukking ... de lager gegradueerden, laat ik het zo even zeggen, die zeiden: ‘Ja, die Openbare Leeszaal...daar staan allemaal van die deftige boeken.’ Lazen ze niet! Die moesten cowboys en liefdesromannetjes. Dat moesten ze hebbenGa naar eindnoot38. | |
Opnieuw kritiekIn 1936 werd het conflict nogmaals opgerakeld door een artikel in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, waarin de situatie in Meppel wordt beschreven. Uit de uitleencijfers van de kleine openbare leeszaal aldaar blijkt dat men in 1935 bijna uitsluitend romans had uitgeleend. Dit betekende een grote concurrentie voor de vier leesbibliotheken in Meppel, die natuurlijk niet zo goedkoop konden verhuren als de door de overheid gesubsidieerde openbare leeszaal. De redactie van Nieuwsblad vraagt zich dan ook af of de openbare leeszalen niet bezig zijn haar doel voorbij te streven: ‘Welke dringende reden maakt het noodzakelijk, dat er in de ontspanning van een aantal onzer medeburgers en | |
[pagina 161]
| |
hun kinderen voorzien wordt, zonder dat deze daar iets voor betalen? Is daar een volksbelang mee gemoeid?’Ga naar eindnoot39. Het artikel bracht de toenmalige Minister van Onderwijs ertoe om het bestuur van de CV te verzoeken om een standpunt over deze kwestie. Het CV-bestuur kwam heel slim niet met een regeling waarin de aanschaf van romans door openbare leeszalen aan banden werd gelegd - dit zou immers op veel weerstand zijn gestuit bij de kleinere openbare leeszalen - maar met een regeling waarin een minimum werd bepaald voor de aanschaf voor andere werken dan romans. Het werd als Artikel 4bis toegevoegd aan de RijkssubsidievoorwaardenGa naar eindnoot40. De toevoeging van dit artikel was van niet veel betekenis; de strijd in de grote steden was reeds gestreden. |
|