Jaarboek Letterkundig Museum 8
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Henk Eyssens
| |
[pagina 20]
| |
Bladen uit het handschrift van Fabriekskinderen, 23 februari 1863. (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 21]
| |
bezit. Schilderijen van Cremer worden zelden aangeboden, maar in 1992 slaagde het Rijksmuseum erin een representatief werk van hem aan te kopen, een ‘Gelders Boslandschap’ uit 1849.Ga naar eind1 | |
Schilder, schrijver en voordrachtskunstenaarJacob Jan Cremer werd op 1 september 1827 te Arnhem geboren. Zijn ouders waren in goeden doen en bezaten het buiten De Oldenhof in het Betuwse Driel. Hier bracht Cremer in zijn jeugd de zomers door en maakte hij kennis met het leven van de boerenbevolking dat hij later in zijn Betuwsche en Overbetuwsche Novellen zou vastleggen. Al op zeer jonge leeftijd was duidelijk dat hij aanleg voor de voordrachtskunst had. Met zijn improvisaties zaaide hij verwarring tijdens in de huiselijke kring opgevoerde toneelstukjes. Zo was het taalgebruik van de achttiende-eeuwse Duitse toneelschrijver A.F.F. Kotzebue hem te ‘boekachtig’ en paste hij die taal spontaan aan zijn eigen, kinderlijke, taalgebruik aan.Ga naar eind2 Cremer leerde niet graag en probeerde zich nogal eens te onttrekken aan de lessen die hij moest volgen. Hij ging eerst een paar jaar naar een school in Arnhem, maar op zijn tiende jaar stuurden zijn ouders hem naar de kostschool ‘Het Hemeldal’ in Oosterbeek. In 1842 verliet hij ‘Het Hemeldal’, waarna hij nog enige jaren les van een goeverneur kreeg. Uit zijn laatste kostschooljaar dateert zijn oudst bewaard gebleven tekst, het toneelstukje De dwaling of Het duel zonder bloedvergieten.Ga naar eind3 Inmiddels waren zijn ouders overtuigd van zijn talent voor tekenen en schilderen, en toen bleek dat een andere opleiding waarschijnlijk niet met succes zou worden afgesloten, kreeg Cremer in 1844 toestemming om kunstschilder te worden. Om te beginnen ging hij in de leer bij bij de schilder Frederik Hendrik Hendriks te Oosterbeek maar twee jaar later kon hij zich al inschrijven aan de Haagse Teekenacademie. Hier volgde hij nog één jaar de nodige lessen en vervolgens probeerde hij als kunstschilder naam te maken. Al in 1846, nog vóór zijn vertrek naar Den Haag, had Cremer overigens al schilderijen naar tentoonstellingen ingestuurd. Vanaf 1848 zou hij zich voornamelijk op zijn specialiteit - Gelderse landschappen - toeleggen, en ook gedurende zijn succesvolle carrière als schrijver zou hij die nog vele jaren op de Tentoonstellingen | |
[pagina 22]
| |
J.J. Cremer. (Foto M. Verveer, Den Haag; collectie Letterkundig Museum.)
van Levende Meesters blijven exposeren. Die succesvolle schrijvers-carrière begon overigens met een totaal mislukt werk. De historische roman was omstreeks 1850 nog steeds erg gewild en ook Cremer wilde zich daar wel eens aan wagen. Natuurlijk deed hij dat niet zonder zich eerst in Jan Wagenaars Vaderlandsche historie te hebben verdiept, maar daarmee dacht hij zich toch wel voldoende in de materie te hebben ingelezen. In schilderachtige bewoordingen gaf Cremer in de voorrede van De Lelie van 's-Gravenhage (1851) aan hoe hij tot het schrijven van zijn roman gekomen was: ‘Wanneer de avond met zijn' valen sluijer het aardrijk bedekt, en de heerschende duisternis de verwen kleurloos heeft gemaakt, dan schuift de kunstenaar zijn palet tot de volgende ochtend ter zijde, en verschaft zich eene uitspanning naar welgevallen. Deze uitspanning, geachte Lezer! mogt ik in het nederstellen van het volgende verhaal vinden; ik heb mij tot dit einde de lange avonden van den winter ten nutte gemaakt, en bied U alzoo, met de bede om toegevendheid, mijne eerste lettervrucht aan.’ (p. iii). Het is duidelijk: schilderen is hoofdzaak en schrijven is slechts ontspanning. Hoewel Cremer erkende dat zijn roman een mislukking was en zijn schildersloopbaan tamelijk voorspoedig verliep, zou hij het toch niet bij deze eerste poging laten.Ga naar eind4 Inmiddels was Cremer in 1852 met Johanette Louise Brouerius van | |
[pagina 23]
| |
Nidek getrouwd en had hij zich in Loenen aan de Vecht gevestigd. In de vijf jaren die hij daar doorbracht, kwam zijn letterkundige productie goed op gang. Hij schreef nog een niet al te best geslaagde roman f Daniël Sils (1856) - en een aantal korte vertellingen, waarvan sommige in Betuws dialect. Deze Betuwsche novellen (1852-1855) - en ook de latere tussen 1856 en 1877 verschenen Overbetuwsche novellen - droeg Cremer in heel Nederland voor. Deze voordrachten zouden hem beroemd maken, want een optreden van Cremer was een belevenis. ‘Bij het voordragen van zijn verhalen gaf Cremer de menschen weer, zooals hij die bij het schrijven in zijn geest gezien had, tot in de kleinste eigenaardigheden toe. [...] Die gaaf van weergeven had Cremer zoo sterk, dat hij zelfs de bewegingen van dieren uitdrukte: een opkijkend paard, een voortrennende hond, een staanblijvend hert gaf hij ook bij zijne voordracht aan, door een enkele beweging en blik, en het was altoos juist. Wij hebben hem in zijn zwarten rok staande in een spreekgestoelte, op onverbeterlijke wijs zien aanduiden het optreden van eene zangeres met een langen sleep, die op een concert een solo zingen kwam.’Ga naar eind5 Zelfs Nicolaas Beets - gevierd dichter en onder het pseudoniem Hildebrand bekend als auteur van de Camera Obscura - wijdde in 1878 enige regels aan de voordrachtskunst van Cremer:
Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel;
Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel.
Men kan door 't oog niet dan een weinig hooren
Van 't geen hij ons te aanschouwen geeft, door de ooren.Ga naar eind6
Binnen een paar jaar was Cremer een veelgevraagd auteur geworden. Hij werd al spoedig een slim onderhandelaar en verhuurde de kopierechten van een bepaald werk voor een vastgestelde periode aan de uitgever die hem daarvoor het meest betaalde. Gedurende die periode mocht de uitgever het verhuurde werk exploiteren, maar daarna keerde de eigendom weer bij Cremer terug. Ook voor zijn voordrachten voor letterkundige genootschappen of voor instellingen als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vroeg en kreeg hij forse honoraria. De zalen | |
[pagina 24]
| |
zaten immers toch altijd vol! Het liefst las hij echter voor eigen rekening, dan kreeg hij de volledige opbrengst zelf in handen. Overigens kwamen de opbrengsten van zijn voordrachten niet altijd ten goede aan Cremer en zijn gezin. Cremer was een sociaal bewogen mens en menigmaal bestemde hij de revenuen - gevraagd of ongevraagd - voor een goed doel. Ook de opbrengsten van zijn letterkundig werk waren soms bestemd voor anderen. Zo werd Een winternacht (1854) ‘Uitgegeven ten voordeele van eerlijke armoede,’ de opbrengst van Frederik Hendrik Hendriks, de schilder van Wolfhezen (1865) was bestemd voor de weduwe van Cremers voormalige leermeester en Thijs de Smid (1869) werd ‘Uitgegeven ten voordeele van Meijer Heijmans’.Ga naar eind7 Een scherp oog voor misstanden en de behoefte daar iets aan te veranderen treffen we herhaaldelijk in Cremers werk aan. Met verhalen als Een winternacht (1854), De predikantsdochter (1855), Een winteravond (1856) en Wouter Linge (1861) deed Cremer een beroep op het medelijden, maar vooral ook op de beurs van degenen die het zich konden permitteren goede doelen te ondersteunen. In de roman Anna Rooze (1868) hield hij een pleidooi voor afschaffing van de preventieve hechtenis en in de roman Hanna de Freule (1873) behandelde hij probleem van de werkstaking. In korte schetsen als De oorlog een noodzakelijk kwaad (1871) en de Brief van Jan Stukadoor, metselaar. Aan alle Nederlandsche Werklieden, leden en geen-leden der Internationale (1871) met het bijbehorende Antwoord van Jan Stukadoor aan Piet Schaver (1872) komen resp. oorlog en opkomend communisme aan de orde. Daarnaast bleef bij de voordrachtskunstenaar Cremer de belangstelling voor het toneel bestaan. Hij schreef toneelstukken als Boer en edelman (1864), Emma Berthold (1865) en de eenakter Titulair, klucht of geen klucht (1874). In de roman Tooneelspelers (1876) behandelde hij de problemen van de in die tijd laag op de sociale ladder staande toneelspelers. Samen met J.N. van Hall, H.J. Schimmel en Jan van Beers richtte Cremer in 1870 het Tooneelverbond op, een vereniging die zou moeten proberen het vervallen Nederlandse toneel uit het dal te halen. In het Tooneelverbond speelde hij overigens slechts een rol op de achtergrond. In 1877 verscheen het eerste deel van de veertien delen Romantische | |
[pagina 25]
| |
Werken. Hierin was vrijwel alles opgenomen wat Cremer geschreven had. Hij heeft er heel wat werk aan gehad want ‘De vertellingen - vooral van den vroegeren tijd - te laten zooals ze waren, daarvan kon zelfs geen sprake zijn; neen, dikwijls zwak, zeer zwak en verouderd zijnde, moesten ze toch, - zonder ze haar oorspronkelijk karakter te doen verliezen, zoveel mogelijk voor den huidigen dag worden leesbaar gemaakt’.Ga naar eind8 Cremer zou het voltooien van de uitgave overigens niet meer beleven. Op 5 juni 1880 overleed hij, nog geen 53 jaar oud. Zijn verzameld werk bleef echter nog tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw in druk en zou de herinnering levend houden aan de schrijver van vooral de Betuwsche en Overbetuwsche Novellen en de Fabriekskinderen. | |
KinderarbeidIn 1863 deed A.A.C. de Vries Robbé een beroep op het sociaal gevoel van Cremer die hij kende als de zwager van een van zijn nichtjes. De Vries Robbé, ingenieur bij het Stoomwezen, was door de regering belast met een rapportage over buitenlandse regelingen op het gebied van de kinderarbeid. Kinderarbeid werd in Nederland vanaf het midden van de jaren vijfrig steeds vaker als een maatschappelijke misstand gezien. Door de opbloei van de Nederlandse industrie moest bovendien gevreesd worden dat steeds meer kinderen als goedkope arbeidskrachten tewerkgesteld zouden worden.Ga naar eind9 In zijn in 1860 uitgebrachte rapport nam De Vries Robbé een aanbeveling op om over te gaan tot de wettelijke regeling van kinderarbeid in Nederland. De regering reageerde met een enquête die inzicht zou moeten geven in de omvang van het probleem. Helaas gaf de uitslag van deze enquête - die overigens maar betrekking had op een klein gedeelte van de sectoren waarin van kinderarbeid gebruik gemaakt werd - de regering geen aanleiding verdere stappen te ondernemen, ook niet toen voortdurend verzoeken daartoe naar Den Haag gestuurd werden. De Vries Robbé legde zich bij deze gang van zaken niet neer en vroeg Cremer met hem eens een Leidse textielfabriek te bezoeken. Hij kon dan met eigen ogen zien wat zich daar voor onmenselijke taferelen afspeelden. Cremer liet zich overhalen, was diep getroffen door de ellen- | |
[pagina 26]
| |
de die hij in de fabriek aantrof en overwon zijn aarzeling om zich met dit controversiële onderwerp bezig te houden. In zes weken schreef hij zijn Fabriekskinderen, een bede, doch niet om geld. Voor de eerste voordracht in het Haagse Diligentia op 7 maart 1863 nodigde hij ook ministers en kamerleden uit. De zaal was weliswaar vol maar er waren slechts enkele kamerleden komen opdagen en de ministers lieten het helemaal afweten. Cremer stuurde daarop enige dagen later de inmiddels gedrukte tekst van de Fabriekskinderen naar minister J.R. Thorbecke van Binnenlandse Zaken. Thorbecke liet weten dat hij tot zijn leedwezen de voordracht niet had kunnen bijwonen maar nu met belangstelling kennis zou nemen van de inhoud. Hij besloot: ‘Zonder twijfel verdient de vraag, of arbeid van kinderen in fabrieken, in het publiek belang, eene wettelijke regeling vordert, ernstig overwogen te worden.’Ga naar eind10 Ook een aantal Leidse textielfabrikanten vroeg om een regeling en adressen en verzoekschriften bleven binnenkomen. De regering stelde daarop een staatscommissie in waarvan De Vries Robbé tot voorzitter benoemd werd. Daar bleef het voorlopig bij. Cremer bleef geduldig maar in 1866 liet hij in de Nederlandsche Spectator weten dat het allemaal wel erg lang duurde. Het zou echter nog tot 1869 duren voordat de commissie rapporteerde, en dan nog verdeeld ook. Alleen voorzitter De Vries Robbé was voor invoering van een wettelijke regeling, de overige leden ontraadden zo'n regeling en zagen meer in een invoering van een schoolplicht om de arbeidstijd van de fabriekskinderen binnen de perken te houden. Dat door de al jaren durende schoolstrijd een dergelijk voorstel niet veel kans had, bleef buiten beschouwing. De liberale regering aanvaardde zonder veel moeite het meerderheidsstandpunt dat zo uitstekend paste bij de van overheidsingrijpen afkerige liberale leer. Op Kamervragen over het rapport antwoordde de Minister dat de publieke opinie zich maar moest uitspreken om het regeringsstandpunt te beïnvloeden. Cremer reageerde. In Het Vaderland van 21 februari 1870 plaatste hij Een woord aan zijn landgenooten, een oproep om aan de Koning adressen te richten met een verzoek om een wettelijke regeling van de kinderarbeid in fabrieken. Het Vaderland van 4 maart meldde dat Cre- | |
[pagina 27]
| |
Kladversie van de open brief aan de minister van Binnenlandse Zaken door I.J. Cremer. (Letterkundig Museum.)
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
mers oproep succes had: ‘De roepstem van den heer J.J. Cremer, ten behoeve der fabriekskinderen vindt alom in den lande gehoor. Allerwege worden adressen aan den Koning, in den geest als door hem is aangegeven, geteekend’. Zelf bepleitte Cremer inmiddels de belangen van de fabriekskinderen bij de Minister van Financiën en tenslotte plaatste hij in Het Vaderland van 2 juni 1870 de Openbare brief aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. Cremer stelde vast dat de wens van het volk nu toch wel voldoende duidelijk was en drong, eventuele bezwaren tegen zo'n regeling op al dan niet praktische wijze ontzenuwend, nogmaals aan op een wettelijke regeling. En die kwam er tenslotte in 1874, toen eindelijk een door de Kamer sterk besnoeide initiatiefwet van het Kamerlid S. van Houten op 24 september in het Staatsblad gepubliceerd was. Tijdens de Kamerbehandeling werd overigens wel duidelijk dat Cremers bemoeienissen met de zaak van de fabriekskinderen hun uitwerking niet gemist hadden.Ga naar eind11 | |
De handschriften van CremerHet dossier betreffende Cremers Fabriekskinderen was een onderdeel van Cremers schriftelijke nalatenschap en heeft met de andere handschriften nogal wat omzwervingen meegemaakt. Na Cremers overlijden verhuisde zijn weduwe al spoedig uit de woning in de Tweede Van den Boschstraat in het Haagse Bezuidenhout. Vrijwel zeker zijn de papieren in het bezit van Cremers weduwe en daarna van Cremers dochters gebleven. Pas aan het eind van de jaren veertig duiken ze weer op, in het Velpse huis waar in 1945 de beide, inmiddels hoogbejaarde, dochters van Cremer kort na elkaar overleden. De Arnhemse antiquaar G.W. Gijsbers beschrijft de vondst die hij deed toen hij in het voorjaar van 1948 na succesvolle onderhandelingen over de aankoop van een negentiende-eeuws bibliotheekje nog attent werd gemaakt op enig beschreven papier dat nog op de zolder lag. Het bleken de handschriften van Cremers werk te zijn. Gijsbers kocht en beschreef het materiaal, waarna pater H. Sanders er vervolgens enige jaren gebruik van kon maken voor zijn in 1952 verdedigde proefschrift over Cremer. Daarna werd de complete collectie voor ƒ 650, - aan de Koninklijke Bibliotheek verkocht.Ga naar eind12 | |
[pagina 30]
| |
Helemaal compleet was de aan de Koninklijke Bibliotheek verkochte collectie overigens niet; het handschrift van Fabriekskinderen zat er inmiddels niet meer bij. Dat was al verkocht aan de in de wereld van de boekenliefhebbers vrijwel onbekende Arnhemse verzamelaar Hugo Willem Bosscha (1904-1979). Na het overlijden van Bosscha werd zijn, overigens zeer bijzondere verzameling, in 1980 geveild bij Beijers te Utrecht.Ga naar eind13 Hoewel door de Koninklijke Bibliotheek nog wel op nummer 12, het handschrift van de Fabriekskinderen, geboden werd, ging het op 11 maart 1980 voor ƒ 1100, - naar een anoniem gebleven koper. Het leek er in 1980 op dat dit belangrijke handschrift, belangrijk als bron van kennis voor de ontstaansgeschiedenis en de presentatie van een van Cremers bekendste werken maar ook belangrijk in het kader van de geschiedenis van de strijd tegen de kinderarbeid, voorlopig weer opgeborgen zou worden in een particuliere verzameling, maar in 1997 kwam het uiteindelijk toch in een openbare collectie terecht. | |
Het dossier FabriekskinderenHet destijds door de antiquaar Gijsbers samengestelde dossier met betrekking tot Cremers Fabriekskinderen bevat verschillende versies van de teksten die door Cremer in zijn strijd tegen de kinderarbeid geschreven zijn.Ga naar eind14 Van de Fabriekskinderen zelf zijn dat een vrijwel volledig kladhandschrift en een nethandschrift. Verder een aantal pagina's met vragen en aantekeningen over kinderarbeid en de omstandigheden in de fabrieken, de kladtekst van de inleiding die Cremer bij de voordracht van 7 maart hieldGa naar eind15 en de brief van Thorbecke aan Cremer van 2 april 1863. Uit 1870 zijn er een incomplete kladversie en een complete netversie van Een woord aan Zijn Landgenooten gedateerd 13 februari 1870.Ga naar eind16 In een incomplete kladtekst van 17 maart 1870 ligt de strekking van de Openbare Brief aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 mei 1870 al in grote trekken vast en de Openbare Brief zelf is ook in een kladversie in het dossier aanwezig. Verder zijn twee brieven aan de Spectator uit 1866 in een net- en een kladversie in het dossier opgenomen. Deze brieven nam Cremer niet op | |
[pagina 31]
| |
in het derde deel van de Romantische Werken op maar bij de gelegenheidsstukken in het veertiende deel.Ga naar eind17 Niet geheel ten onrechte overigens; het thema kinderarbeid komt in deze brieven maar in zeer beperkte mate aan de orde. Tenslotte is er een portretfoto van Cremer aan het dossier toegevoegd. Cremer bewerkte zijn teksten intensief. Zijn vriend Ising vergeleek de manier waarop Cremer zijn kopy bewerkte met die van een schilder aan een nog niet voltooide doek. ‘Hij verbeterde, wijzigde, schrapte uit, bracht weer aan, hij plakte reepen papier over reepen papier, met nieuwe regels, andere zinsbuigingen, andere woorden.’Ga naar eind18 De handschriften in het dossier Fabriekskinderen geven een goed beeld van deze manier van werken. Zelfs het nethandschrift van de Fabriekskinderen is niet geheel vrij van plakstroken, doorhalingen en aanvullingen. | |
Handschriften en definitieve versiesIn de door Cremer voor de Romantische Werken bewerkte tekst van Fabriekskinderen wijzigde hij maar weinig in vergelijking met het handschrift. De spelling is aangepast aan de spelling van De Vries en Te Winkel uit 1863 en op sommige plaatsen werd iets aan de woordvolgorde veranderd of werd een woord vervangen door een ander woord dat kennelijk Cremers bedoeling beter weergaf. Opvallend is verder dat de oproep aan de Koning uit de tekst verdween; uitsluitend de ‘machtige wetgevers’ bleven over. Nog minder werd er veranderd in Een woord aan zijn landgenooten f waarin overigens in de titel wel ‘zijn’ in ‘mijn’ gewijzigd werd - en in de Openbare brief aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken die immers beiden al in de nieuwe spelling verschenen waren. Hier en daar werd een woord vervangen of verplaatst, maar daar is het verder bij gebleven. De Openbare brief kreeg verder nog een toelichting en een nawoord.Ga naar eind19 Ook de beide brieven aan de Spectator komen in hoge mate overeen met de definitieve tekst. | |
[pagina 32]
| |
Brief van J.R. Thorbecke, de minister van Binnenlandse Zaken, aan J.J. Cremer, 2 april 1863. (Letterkundig Museum.)
|
|