Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1976-1977. Deel I
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Karel van de Woestijne en het Gents toneel
| |
[pagina 138]
| |
wat Vlaanderen aan hoogere geestelijke krachten telde, was aanwezig’, schreef Van de Woestijne later, ‘om den durf, en ook het zeer te waardeeren talent van de beschaafde en uitstekend geschoolde spelers en speelsters toe te juichen’Ga naar voetnoot(1). Naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant (22 april 1909) had hij onder de onmiddellijke indruk van deze opvoering een bijzonder lovend lyrisch relaas gestuurd, waarin hij Starkadd ‘de sterkste, de compleetste “daad” van de van-nu-en-straks-generatie’ noemde, ‘vóór “Van Nu en Straks” als gesloten groep uiteen zou gaan’. Starkadd had voor hem daarenboven de ‘hooge beteekenis, dat het de ethische aspiraties van de groep “Van Nu en Straks” in den meest-rechtstreekschen, in dramatischen vorm vertoont’Ga naar voetnoot(2). De ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ leverde met deze grote prestatie een daad van betekenis, omdat deze dilettanten bewezen een beschaafd (de nadruk is van Van de Woestijne) toneelgezelschap te zijn; omdat zij, in tegenstelling bijv. met het optreden van Royaards, niet alleen schoonheid willen scheppen, maar ook en bovenal optreden als beschavers, omdat zij ‘de letterkundige hoogte, door Vlaamsche schrijvers bereikt, toegankelijk [...] maken voor het Vlaamsche volk’. En hiermee is dan, volgens Van de Woestijne, ‘het derde stadium’ van de Vlaamse Beweging bereikt, nl. ‘de beschavingsphasis’Ga naar voetnoot(3). Deze visie en deze terminologie zijn niet alleen typerend voor de Van-Nu-en-Strakser die Van de Woestijne in wezen toch is - zij het dan dat zijn Vlaamse etische bewustzijn geschraagd en verdiept werd door de bovennationale dimensie van zijn scheppende persoonlijkheid - ze verduidelijkt ook de plaats die in het geheel van zijn esthetische opvattingen wordt toegekend aan het toneel: dit is een medium tot beschaving, tot verheffing van het volk. Dat de eigen wezenlijkheid van het medium toneel als zodanig de belangstelling van Van de Woestijne heeft opgewekt, blijkt echter niet alleen uit het journalistieke werk dat hij heeft geleverd als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, maar kwam vroeger al tot uiting in de rubriek ‘Tooneel’ die hij heeft | |
[pagina 139]
| |
verzorgd voor het tijdschrift Vlaanderen, meer specifiek dan in 1906, d.i. de 4de jg., toen hij zelf het secretariaat van de Redactie waarnam en een uitgebreide kunstrubriek, getiteld ‘Leven en Kunst’, in dit tijdschrift wist in te voeren. Hierin bezorgde hij verder, zoals hij in vroegere jaargangen ook al deed, een poëziekroniek, maar kon hij nu ook zijn opvattingen over het ‘dramatischliteraire’ werk verwoorden. Want toneel wordt hier door Van de Woestijne in de eerste plaats gezien als toneelliteratuur, niet als theater, als een scenisch gebeuren. Vandaar dat deze besprekingen ook zeer belangrijk zijn voor zijn opvattingen over literaire kunst en kunst in het algemeen. Aan de gedrukte, literaire toneelproduktie die hij recenseert stelt hij dezelfde eisen als aan de poëzie, zoals bijv. in deze aanhef: ‘Echte kunst zal nooit zijn dan 't uitstorten van een-te-vol-aan-leven, dan een uiting - in hoogeren, actieven, of lageren, passieven toon - van levens-ijver’Ga naar voetnoot(4). Vanuit het standpunt van de poëtica bekeken dus een zuiver romantisch credo. De lange theoretische inleiding die hierna nog volgt, met de bedoeling een net verschenen bundeltje Dramatische Studies van de nu vrijwel vergeten Frans Mijnssen voor te stellen, omvat echter ook een poging, op de hem eigen omschrijvende, subtiel afwegende en opbouwende redeneertrant, om de dramatische van de niet-dramatische kunst te onderscheiden door te stellen dat de werkelijkheid op het toneel moet worden na-gebeeld, on-middellijk, zonder transpositie, waarbij ieder deel van het werk door de kunst van het toneelschrijven zelf, representatief wordt voor ‘een hooger doel-einde’. Ook in deze volgens hem bij uitstek realistische kunst, waardeert Van de Woestijne dus een streven naar vergeestelijking, naar sublimering. Het kan echter niet de bedoeling zijn hier een overzicht te geven van de toneelliteratuur die in deze rubriek ter sprake komt of naar aanleiding van diezelfde toneelrubriek in te gaan op Van de Woestijnes opvattingen over kunst. Dit alles is voldoende bekend. De opstellen zelf zijn toegankelijk in het Verzameld werk, op de uitzondering na van een kort stuk, een ironisch opgestelde ingebeelde tweespraak met Om. K. de Laey, die volgens de aantekeningen van Prof. Minderaa als ‘van weinig belang’ uit het Ver- | |
[pagina 140]
| |
zameld werk werd weggelatenGa naar voetnoot(5); en anderzijds hebben de esthetische opvattingen van Van de Woestijne reeds het voorwerp gevormd van één van de grondige, aparte studies die Prof. Rutten aan het gehele oeuvre van Van de Woestijne heeft gewijdGa naar voetnoot(6). Nemen we nu echter al de genoemde elementen samen: Van de Woestijnes enthousiaste bewondering voor Starkadd, waar hij bij verschillende gelegenheden op terugkomt; zijn belangrijk aandeel bij het tot stand brengen en ook uitvoeren van een rubriek ‘Tooneel’ in het tijdschrift Vlaanderen; zijn waardering voor het werk van J.O. de Gruyter en diens ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’; en tenslotte zijn verslagen in de Nieuwe Rotterdammer waarin hij het meer dan eens heeft over toneelliteratuur en toneelopvoeringen, dan mogen we uit dit alles zonder aarzelen afleiden dat het toneel als genre, de journalist en criticus Van de Woestijne zeer nauw aan het hart lag. Wat de omvang van dit zuiver journalistieke werk betreft moeten we overigens nog rekening houden met het feit dat we slechts over een gedeelte van dit werk beschikken. En zolang deze opstellen voor de Nieuwe Rotterdammer niet in hun geheel en in hun volle rijkdom en verscheidenheid worden toegankelijk gemaakt, zullen we dus ook slechts een onvolledig, d.w.z. eenzijdig en vertekend beeld van de scheppende persoonlijkheid van Van de Woestijne overhouden. Dit evenwel terzijde. De terugkerende topoi in zijn oeuvre wijzen hoe dan ook op Van de Woestijnes belangstelling voor het toneel. Bovendien is dit een belangstelling die zich bij hem van jongsaf op verschillende manieren heeft gemanifesteerd. Want - en hiermee zijn we dan beland bij ons specifieke onderwerp - door een gelukkig toeval is gebleken dat Van de Woestijne redacteur en misschien zelfs hoofdredacteur is geweest van een eigen toneelblad. Dit blad droeg de eenvoudige titel Het Tooneel en vormde van 1899 tot 1902, gedurende drie toneelseizoenen dus, een getrouwe spiegel van alle toneelactiviteiten in Gent. Het toneelblad hield drie jaar stand, wat in een tijd van gisting en vernieuwing en van komende en gaande jongerentijdschriften al een opmerkelijke prestatie mag worden genoemd. Het vond zelfs een voortzetting, nl. in Het Kunst- | |
[pagina 141]
| |
blad, waarvan eind 1902 nog 14 wekelijkse afleveringen verschenen, maar waarvan niet Karel van de Woestijne, maar wel Adolf Herckenrath de hoofdredacteur was, d.w.z. Karels Gentse vriend, aan wie een jaar tevoren de Laethemsche brieven over de lenteGa naar voetnoot(7) waren geadresseerd. Is dit gegeven als zodanig tot dusver onopgemerkt gebleven in de Van-de-Woestijnestudie, totaal onbekend is het toneelblad ook weer niet. Immers, Van de Woestijne zelf vermeldde het in een dagboek, en ook zijn echtgenote, Mariette van Hende, zinspeelde erop in een later herdenkingsartikel. Deze twee plaatsen zijn echter zonder commentaar en dus zonder gevolg gebleven. In zijn dagboek uit de jaren 1903-05, dat afzonderlijk gepubliceerd werd door Karel Jonckheere in 1974 en dat voorheen al in de 14e jg. van het Nieuw Vlaams TijdschriftGa naar voetnoot(8) verschenen was, vinden we de volgende aantekening, op 17 juni 1903: ‘Ik ben begonnen aan het stellen van “Romeo of de Minnaar der Liefde”, “reflecteerend” proza dat bewijzen moet dat Romeo niet zoozeer op Julia dan op de liefde verliefd is. Ik schrijf dit stuk naar aanleiding van kritische nota's die ik vóór twee jaar voor Herckenrath schreef en die gedeeltelijk verschenen in “Het Kunstblad”, voortzetting van “Het Tooneel”’. Bij Romeo plaatste de uitgever wel een noot met aanvullende bibliografische gegevens, bij het geheimzinnige ‘Kunstblad, voortzetting van Het Tooneel’ echter niet. In de uitvoerige monografie van Prof. MinderaaGa naar voetnoot(9) vinden we over dit spooktijdschrift niets terug. Sedert de laatste publikatie van Van ElmbtGa naar voetnoot(10) is evenwel gebleken dat de bibliografische gegevens van Minderaa, althans wat de vroege bijdragen van Karel van de Woestijne in diverse tijdschriften betreft, niet helemaal accuraat zijn. Maar ook in het monumentale werk van Prof. Rutten, dat vanuit bibliografisch oogpunt wél in de buurt van de mogelijke perfectie op dat gebied te situeren is, wordt ons raadsel niet opgelost. Bij het verhaal van | |
[pagina 142]
| |
RomeoGa naar voetnoot(11) wordt wel aangetekend - en dit gebeurde uiteraard vóór dat het dagboek met de vermelding van de artikels in Het Kunstblad was gepubliceerd - dat Van de Woestijne zich op Shakespeare zelf, dus op de oorspronkelijke Engelse tekst heeft geïnspireerd, wat nu een bevestiging vindt in de genoemde artikelenreeks uit 1902. Van de Woestijne kon van deze boeiende Shakespearestof kennis nemen toen hij hier in Gent, in het akademiejaar 1897-'98 als student in de Germaanse filologie college liep o.m. bij Prof. Logeman, een door zijn studenten gewaardeerd Shakespeare-kenner. Op dit alles zal later nog uitvoeriger worden ingegaan, bij een publikatie van en over de artikels voor Herckenraths Kunstblad. Hier beperken we onze aandacht tot het blad van Van de Woestijne zelf, Het Tooneel. We vinden het, zoals daarnet gezegd, ook vermeld door Mevrouw van de Woestijne, in haar ‘Herinneringen aan toen’, verschenen in Dietsche Warande en Belfort in 1964 en overgenomen in '72 in het speciale nummer van Vlaanderen, gewijd aan de gebroeders Van de WoestijneGa naar voetnoot(12). ‘Ik leerde Karel van de Woestijne kennen - schrijft Mevrouw Van de Woestijne - in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg van onze geboortestad Gent. Mijn vader was abonné van een loge. De moeder van Karel zat geregeld met haar zoons Eduard, Gustave en Maurice in een andere loge. Karel, die redacteur was van het Toneelblad, had een orkestzetel tegenover onze loge. Ik zag hem daar alle zondagen’. Op dat moment, zegt Mariette van Hende even verder, was zij 16 jaar. We schrijven dus 1900 want ze was geboren in 1884. Karel is er 22 en in april van dat jaar gaat hij, mede op de vlucht voor deze ontluikende liefde die hij aanvankelijk een ‘dorre’ liefde noemde, een onderkomen zoeken in het kunstenaarsdorp Latem. De gegevens kloppen chronologisch; het relaas over de geregelde schouwburgbezoeken stemt bovendien overeen met de memoires van broer Gustave van de Woestijne zoals deze worden geparafraseerd door MinderaaGa naar voetnoot(13). Hoe komt het dan dat dit hele geval van Het Tooneel zo in de vergeethoek is geraakt? Het is inderdaad, met zijn kranteformaat en zijn drie jaargangen, niet zo'n onooglijk ding dat men er zo- | |
[pagina 143]
| |
maar overheen zou kunnen kijken. Bovendien kunnen deze jaargangen, voor wie dit wenst, gewoon via de centrale tijdschriftencatalogus van de Gentse Universiteitsbibliotheek geconsulteerd worden en ze hebben dan ook al dienst gedaan voor een overzicht van het toneel in Vlaanderen, waarvoor ze inderdaad bijzonder waardevolle inlichtingen bevattenGa naar voetnoot(14). De ontbrekende schakel ligt alleen hierin, dat wie Het Tooneel als informatiebron gebruikt, nergens de naam Karel van de Woestijne aantreft. Dat deze voor de bewuste toneelkrant inderdaad toch verantwoordelijk is, blijkt alleen maar uit het redactieadres, dat onmiskenbaar duidelijk het adres is van het Vader-Huis, nl. Slijpstraat nr. 106 te Gent. De eerste jaargang telt 39 nrs., verschenen tussen 29 september 1899 en 8 april 1900, op zeer onregelmatige dagen, meestal twee keer per week, soms ook een keer. Er is geen redactionele verklaring van welke aard ook. In het eerste nr. verschijnen drie niet ondertekende artikels: een over Lodewijk Lievevrouw-Coopman, een over Gustaaf D'Hondt en een over Oscar Roels, gevolgd door de samenvattingen van de stukken die geprogrammeerd zijn in de Gentse schouwburgen, d.i. enerzijds De witte Kaproenen van Lievevrouw-Coopman en Gustaaf D'Hondt, met muziek van Oscar Roels in het Nederlands Toneel Gent, waarbij ook een gedetailleerde samenstelling van dit gezelschap onder directeur Honoré Wannyn wordt gegeven; anderzijds Carmen van Georges Bizet in de Grand Théatre de Gand. Hiermee komt de werkwijze en de doelstelling van het toneelblad impliciet tot uiting: een kritische commentaar geven bij het theatergebeuren in de stad. Ook in de volgende nummers gaat het niet anders: de gespeelde stukken worden aangekondigd en de voorbije vertoningen worden kritisch besproken voor het theaterpubliek, en dit zowel voor het Franstalige als voor het Nederlandstalige toneel. Het Nederlandstalige staat er echter duidelijk centraal. De samenvattingen van de stukken worden integraal opnieuw afgedrukt bij herhaling van de vertoningen en het geheel wordt nog bijgevuld met korte mededelingen van algemene aard. Op het eerste gezicht lijkt dit alles misschien een vrij onpersoonlijke aangelegenheid. Toch is dit niet helemaal zo. In de derde aflevering al, die van 11 oktober 1899, vinden we zeer persoon- | |
[pagina 144]
| |
lijke opmerkingen over de accomodatie van de toen nog gloednieuwe ‘Vlaamsche Schouwburg’; ook krijgen de ‘Vlaamsche’ stukken uitvoerige inleidingen, zoals de buitengewone vertoning van de Herbergprinses, de opera van Jan Blockx op een libretto van Nestor de Tière, waarvoor een levensbeschrijving werd overgenomen uit het zusterblad Het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen (9 november 1899). De inleidingen tot auteurs steunen meestal op bestaande studies of artikels, zoals die van De Bom over Ibsen, die van Julius Pée over Sudermann. Ook de opvoering van Hauptmann's Voerman Henschel wordt met extra aandacht aangekondigd (14 november 1899) en krijgt zelfs een nabespreking waarin we zonder al te veel hineininterpretieren of inlegkunde de hand van Van de Woestijne zelf kunnen herkennen. Hetzelfde geldt voor tal van andere artikels, ofschoon in vele gevallen het vermoeden soms groter is dan de zekerheid. Anderzijds duikt in deze jaargang ook een zeer persoonlijke mededeling op, die dan weer de indruk wekt dat de hele onderneming in feite een soort eenmanstijdschrift is. Ze luidt als volgt (11 febr. 1900): ‘De influenza is onverbiddelijk: zij belette ons onzen plicht te doen en de eerste heropvoering van Mijnheer de Vertegenwoordiger dat Zondag ging met Den Hofslachter, die een aangroeiend en welverdiend succes beleeft, bij te wonen. Verslag erovor [sic] zal dus moeten tot later verschoven worden’. Dit bericht zou er wel kunnen op wijzen dat er maar één verslaggever is en wie zou dat dan anders kunnen zijn dan diegene die op het aangegeven redactieadres woont, dus Karel van de Woestijne zelf? Deze indruk wordt nog bevestigd in de volgende aflevering, waar een gelijkaardige verontschuldiging, in de le pers. enkelvoud deze keer, wordt geplaatst bij een uitgesteld verslag over benefiet-voorstellingen ‘In de Fransche Opéra’. Ook in de tweede jaargang zijn er dergelijke verschuivingen, eerst wegens een ‘onvoorzien voorval’, dan wegens ‘ongesteldheid van onze verslaggever’ zoals het daar heet (2 dec. 1900). Deze tweede jaargang van Het Tooneel, die het theaterseizoen 1900-1901 begeleidt tussen 30 september en 31 maart, vertoont een grotere zelfbewustheid dan de eerste. Het formaat is groter, de prijs is verdubbeld (van 5 naar 10 centiemen), het blad verschijnt regelmatig, iedere week, op zondag en kent een veel ruimere verspreiding. Dit laatste blijkt althans uit een soort kleine programmatische mededeling ‘Aan onze Abonnenten’, waarin wordt ge- | |
[pagina 145]
| |
wezen op het bestaan van een Antwerpse en een BrusselseGa naar voetnoot(15), naast een Gentse uitgave en nog een vierde zelfstandige uitgave voor de abonnenten. De samenvattingen van de gespeelde stukken worden om die reden niet meer herhaald. Tevens wordt door de steeds anoniem blijvende hoofdredacteur meegedeeld dat er ‘critiek’ zal gegeven worden ‘over opvoeringen en stukken en algemeen tooneelnieuws, zoodat onze uitgave in werkelijkheid een Tooneelblad wordt voor gansch Vlaamsch België, dat de eischen zal trachten te bevredigen, die door belangstellenden aan een degelijk, wel ingelicht blad kunnen gesteld worden’. Als belangrijkste wijziging in deze tweede jaargang valt inderdaad de verruiming en veralgemening van het initiatief op. Er is veel bredere informatie, waarvoor de hoofdredacteur nu blijkbaar kon rekenen op enkele medewerkers, die hun bijdragen dan ook ondertekenen. De naam van Van de Woestijne zelf blijft onvermeld, maar het ligt nu voor de hand de niet ondertekende hoofdartikels aan hem toe te schrijven. Hij is er in ieder geval voelbaar en persoonlijk in aanwezig. Opmerkelijk is ook nog dat Van de Woestijne, die sedert 19 april 1900 officieel in Latem gevestigd was, bij de nieuwe start van Het Tooneel op 30 september, nog steeds de woning in de Slijpstraat nr. 106 als redactieadres opgeeft. In de tweede aflevering, 7 oktober 1900, verschijnt echter een verzoek aan alle ‘Tooneelmaatschappijen in het Vlaamsche Land’ om alle inlichtingen betreffende hun activiteiten te willen doorsturen naar ‘ons Bestuur’, en dit op het adres ‘Villa Jan-Frans Willems, Gent’, [...] opdat ons blad zou kunnen worden de trouwe Tolk van het tooneelleven in het Vlaamsche Land’. Voor de brievenbesteller van 1900 zal dit adres wel geen probleem hebben opgeleverd, maar voor de huidige lezer lijkt de aanwijzing aanvankelijk wel enigszins cryptisch. Nochtans is dit raadseltje niet onoplosbaar als men weet dat de bewuste Villa Jan-Frans Willems gelegen was op de | |
[pagina 146]
| |
Scheldelaan (thans: Vlaamse Kaai) en dat dit het adres was van Hippoliet Meert, leraar aan het Gentse atheneum, algemeen stichter en secretaris voor Zuid-Nederland van het Algemeen Nederlands Verbond. Dit alles is geen aaneenschakeling van toevalligheden of willekeurige verbanden. Karel van de Woestijne, zoals bekend zelf oud-student van het atheneum, heeft immers precies in die periode meegewerkt aan het maandschrift Neerlandia, d.i. het orgaan van het A.N.V. In september 1899 had hij hierin een verslag gepubliceerd van het XXVe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat plaatshad in Gent. Bij deze gelegenheid was hij opgetreden als secretaris van de Commissie van huisvesting en ook had hij als spreker in de afdeling Nederlandsche Taal- en Letterkunde een overzicht gegeven van de werkzaamheden van deze afdeling op de voorgaande congressen. In het decembernummer van datzelfde jaar 1899 had hij nog in Neerlandia zijn eerste volwaardig artikel over een schrijver gepubliceerd, met name over Gezelle, die toen net overleden was. Het is dus helemaal niet zo verwonderlijk dat Van de Woestijne nauwe contacten had met Meert, in wiens onmiddellijke omgeving hij blijkbaar ook de redactionele activiteiten van zijn eigen toneelblad waarnam. Een bevestiging hiervan krijgen we in de derde jg. van Het Tooneel. Als redactieadres wordt daar opgegeven: Laathemstraat, 16 te Sint Martens-Laathem bij Gent - inderdaad Van de Woestijnes effectieve adres op dat ogenblik, waaraan wordt toegevoegd: ‘HET BEHEER (tot hetwelk men zich wende voor abonnementen, proefnummers, enz.) is gevestigd: Spiegelstraat, nr 20, te Gent’. Dit laatste adres is inderdaad het adres van dezelfde Hippoliet Meert die - het lijkt wel om de zaken voor ons iets ingewikkelder te maken - precies op dat ogenblik is verhuisd. De adreswijziging wordt vrijwel gelijktijdig meegedeeld in Neerlandia, nl. in het oktobernummer van 1901. De nieuwe, derde jaargang van Het Tooneel, verschenen in wekelijkse afleveringen van 29 september 1901 tot 30 maart 1902, komt nu van de pers in Drukkerij Plantijn, Korte Koestraat 3a, d.i. de huidige Jan Palfijnstraat te GentGa naar voetnoot(16) en is zeer belangrijk voor de studie van de vroege esthetische opvattingen van Karel van de Woestijne. Hij wordt ingeleid door een expliciete programma- | |
[pagina 147]
| |
verklaring: de derde jaargang wil niet alleen bij de schouwburgbezoekers ‘liefde voor echte kunst op[...]wekken en deze van knutselwerk [...] leeren onderscheiden’ zoals voorheen al de bedoeling was, maar breidt zijn oorspronkelijk initiatief verder uit. Naast de artikels over kunsttheorie - die alle vermoedelijk of zeer waarschijnlijk van de hand van Van de Woestijne zijn, althans de niet ondertekende - en naast de kronieken en briefwisselingen die sedert de 2e jg. met initialen of voluit door de medewerkers ondertekend zijn, worden nu nog als nieuwe rubrieken aangekondigd: 1. de bibliografie van de vaktijdschriften, 2. een ‘uitgebreide boekbeoordeeling, niet alleen van belangwekkende tooneelwerken, maar ook van andere Nederlandsche letterkunde’ en 3. een overzicht van de Gentse pers inzake toneel. Verder wordt in dit eerste nummer van de jaargang nog aangekondigd dat maatschappijen en liefhebbers-spelers in Het Tooneel hun gading zullen vinden. In deze steeds méér omvattende doelstelling herkennen we ook het latere streven van Van de Woestijne, dat hij opnieuw zou realiseren wanneer hij als redactiesecretaris meer armslag krijgt in het tijdschrift Vlaanderen. Van-Nu-en-Strakser als hij was en steeds is gebleven, zag Van de Woestijne kunst als deel uitmakend van een zeer breed opgevat cultureel leven, en als gericht tot een zo breed mogelijke gemeenschap. In hedendaags jargon uitgedrukt: kunst geïntegreerd in de maatschappelijke context en met een uitgesproken ethische functie - een visie die, hoe bevreemdend of paradoxaal dit achteraf voor ons moge lijken, samen kon bestaan met het hyper-individualisme dat de scheppende persoonlijkheid van Van de Woestijne bepaalt. Maar we blijven nog even bij de concrete uitbreiding van Het Tooneel. Opmerkelijk is, dat bij de verruiming van het geheel, de nochtans verder anoniem blijvende Van de Woestijne als toneelcriticus sterk met zijn persoonlijke voorkeur op de voorgrond komt. Er is bijv. een enthousiaste aankondiging en bespreking van Aan Flarden van Top Naeff, met wie hij persoonlijk bevriend was en aan wie hij ook biografische inlichtingen heeft gevraagd voor een artikel in zijn toneelblad. Aan Flarden noemt hij ‘zeker het beste Nederlandsche werk dat we te Gent mochten bewonderen’. Er is ook zijn enthousiaste bewondering voor Louis Bouwmeester, die met ‘Het Nederlandsch Tooneel’ van Amsterdam in Gent een galavoorstelling komt geven van Sophocles' Koning Oedipus. In feite heeft Van de Woestijne zelf, als lid van de Vrien- | |
[pagina 148]
| |
den van 't Nederlandsch Tooneel en van de Gentse Tak van het A.N.V., een belangrijk aandeel gehad bij deze uitnodiging naar GentGa naar voetnoot(17). Hij heeft voor deze opvoering, die plaatsvond in de Franse Schouwburg op 18 april 1902 ook zelf een aparte brochure samengesteld met een inhoudsopgave van het stuk, een overzicht van het leven van Sophocles, een bespreking van zijn ‘Werk, Kunst en Geest’, van het toneel en het treurspel ten tijde van Sophocles en tenslotte nog een toelichting van de Oidipous-legende als stof. Zelf had hij het verschijnen van deze brochure in Het Tooneel ironisch aangekondigd door de samensteller ervan alleen aan te duiden als ‘één onzer beste letterkundigen’. Ironie is hem inderdaad nooit vreemd geweest. Met een laatste oproep om deze slotvoorstelling van het toneelseizoen bij te wonen eindigt ook Het Tooneel als blad. Het laatste nummer verschijnt op 30 maart 1902Ga naar voetnoot(18). Het nieuwe seizoen start in september 1902 met Het Kunstblad waarvan zoals gezegd niet Van de Woestijne, maar Herckenrath de hoofdredacteur was. Het voortbestaan van deze zgn. vierde jaargang van Het Tooneel was al van bij zijn begin bedreigd, omdat de directeur van de Nederlandse Schouwburg - op dat ogenblik is dat nog steeds H. Wannyn - vanaf oktober zelf een blad, onder de titel Het Vlaamsch Tooneel, liet verschijnen. Deze ‘oneerlijke concurrentie’ was inderdaad voor het initiatief van het Gentse vriendenpaar fataal. Hun ‘eerlijk’ blad, met, zoals het in een redactionele afscheidsnoot heet, zijn ‘onpartijdige kritieken’ die ‘niet altijd de eer hadden aan de ‘gesubsidieerde Schouwburg-bestuurder’ te behagen, moest na 14 weken, eind december 1902 worden opgedoekt. Meteen betekende dit het einde van een vrij korte, tot dusver verwaarloosde, maar zeker niet onbelangrijke episode in de loopbaan van de criticus Karel van de Woestijne. |
|