Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1968
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
Bredere en Vaenius door Garmt StuivelingITot de meest intrigerende raadsels uit de begintijd van Bredero's dichterschap behoort het honderdtal vierregelige versjes bij de Emblemata Horatiana, zoals die door de aartshertogelijke hofschilder Otto van Veen in 1607 te Antwerpen bij Hieronymus Verdussen zijn uitgegeven. In eerste instantie was dit fraaie werk blijkbaar bestemd geweest voor een internationaal publiek van de hoogste ontwikkeling, want het hield zich van titelblad tot slotpagina aan het Latijn; maar anderzijds is zelfs een analfabeet in staat de platen te bekijken en vaak ook te begrijpen. Na een latijns titelblad, versierd met een kleine ovale portretgravure van Flaccus Quintus Horatius, volgt, eerst een latijnse opdracht aan aartshertog Albertus, gedagtekend: M.D CVII. Idibus Nouembris; derhalve 15 november 1607. Daarna komt er een latijnse voorrede tot de lezer of kijker, gedagtekend M.D CVII. Postridie Kalendas Nouembris; dus 2 november 1607. De bundel moet toen al geheel gereed geweest zijn, want de Approbatio censoris, achterin op de keerzijde van blz. 213, is van 15 maart 1607. Tussen voorrede en approbatio bevindt zich op de genummerde bladzijden 8 tot en met 213 een serie van 103 telkens bijeenhorende tweetallen pagina's met teksten en gravures: links, onder het kopje Emblemata, de tekst, bestaande uit klassieke citaten; rechts, onder het aanvullende kopje Horatiana, de gravure. Het gevolg is dat de keerzijde van elke prent teksten bevat die daar niet bij horen aangezien ze van toepassing zijn op de prent erná. Wanneer men een los blad aantreft, hetgeen nog wel eens gebeurt, werkt die situatie bepaald verwarrend. Maar soms merkt men het verschil niet eens: want het is duidelijk dat Vaenius de opeenvolgende gravures een zekere samenhang heeft verleend door ze te ordenen in kleinere en grotere groepen, gewijd aan de deugd, de ondeugden, de genoegens en hachelijkheden des levens, de gerustheid van een eenvoudig bestaan, het onweerhoudbare van de tijd, en het onontkoombare van de dood. Bestaat er | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
aldus binnen eenzelfde groep een zekere verwisselbaarheid, op de grens van twee groepen laat de samenhang van tekst en plaat geen enkele speelruimte; en dat is evenmin het geval zodra de plaat niet veel anders is dan illustratie bij éen bepaald citaat. In zijn studie over ‘De Emblemata Horatiana van Otto Veen’ heeft Maurits SabbeGa naar eind(1) al opgemerkt dat er van dit werk twee ververschillende oplagen bestaan uit hetzelfde jaar 1607. Maar zijn beschrijving van wat hij I noemt is niet geheel correct, en dit bevreemdt des te meer daar hijzelf tevoren in een voetnoot zijn eigen onnauwkeurigheid al heeft gecorrigeerd. Wanneer hij meedeelt dat het exemplaar van 1607, I, uit het Museum Plantin-Moretus ‘niets anders dan de verzen van Horatius en de 103 platen van Venius’ bevat, miskent hij het door hemzelf gesignaleerde feit dat de citaten op de even bladzijden niet énkel aan Horatius zijn ontleend. In werkelijkheid blijkt het boek bovendien aanhalingen te bevatten uit talrijke andere klassieke auteurs, zoals Virgilius en Ovidius, maar ook Catullus, Claudianus en anderen. Met deze fragmentarische teksten, twee, drie, vier regels lang en uit verschillende lettertypen ruim gezet, zijn de linkerbladzijden vaak voor meer dan de helft gevuld. De gravures, rechts, zijn ogenschijnlijk alle van gelijke grootte, 17,5 h bij 14,5 cm; maar in feite zit er in beide afmetingen toch enkele millimeters speling; de drukrand is zonder uitzondering uitermate smal. Ook als men vergeet dat dit werk in ontelbare uitgaven, navolgingen en ontleningen heel de emblemata-literatuur van de zeventiende eeuw heeft beïnvloed, komt men onder de indruk van deze reeks vernuftig bedachte, kloek gestileerde en meesterlijk in koper gesneden taferelen. Ze brengen allereerst een klassieke wereld in beeld, zoals een nederlands renaissance-kunstenaar uit de tweede helft van de zestiende eeuw zich die voorstelde (vgl. blz. 11, 49, 75, 95, 183); maar tegelijk speelt er soms een trek van hollandsvlaams realisme tussendoor, waar men de nabijheid van Brueghel in bespeurt (vgl. blz. 35, 39, 89, 117, 149). Ondanks het cultuurhistorisch belang van deze prenten, en ondanks het onmiskenbare vakmanschap van de grafische uitvoering, toont Maurits Sabbe zich in zijn waardering bijzonder gereserveerd: ‘Het plaatwerk op zich zelf is koel, strak, zeker niet van aard om ons met groote bewondering te vervullen, en zoo er uit dit werk iets op Rubens is overgegaan, dan is het geenszins de stijl, hoogstens iets van de ideographie en de allegorie, die Venius hier gebruikt.’ Met de authen- | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
tieke afdrukken in handen, acht ik een minder zuinige lof niet enkel verantwoord, maar verplicht. De andere editie, eveneens bij Hieronymus Verdussen verschenen en door Sabbe 1607, II, genoemd, beschrijft hij aldus: ‘Er bestaan van dezelfde uitgave ook exemplaren, waarin zich onder de Latijnsche teksten, tegenover de prenten, vierregelige Nederlandsche en Fransche versjes bevinden met een vertaling, of beter, een paraphrase van de aangehaalde Horatiaansche verzen. De Nederlandsche kwatrijnen zijn van G.A. Bredero. Zij komen immers onder zijn naam terug in de Nederduytsche Rymen, uitgegeven bij Cornelis Lodewyksz. Van der Plasse (Amsterdam 1620). Wij spreken daar verder over.’ Het zetsel van de Latijnse citaten in 1607, I, is behoudenGa naar eind(2), maar met als toevoeging op het overschietende onderstuk van de linkerpagina's de beide vierregelige versjes, nederlands en frans. Men heeft dus te maken met een andere oplage ‘van dezelfde uitgave’. Deze zal bestemd zijn geweest voor een iets eenvoudiger zuidnederlands publiek, niet rijk genoeg aan klassieke scholing om de latijnse aanhalingen te kunnen begrijpen en des te begeriger om toch mee te doen aan de nieuwe mode; om zo te zeggen een middenstandspubliek, dat nu de zin van de horatiaanse en andere antieke levenswijsheden te lezen kon krijgen in de twee talen waarmee het vertrouwd was. Wie de auteurs van die berijmde uitbreidingen zijn geweest, wordt nergens vermeld. In hun ondergeschikte verhouding tot Horatius en tot Vaenius had dat ook weinig belang. Maar indien men in goede ernst meent hier het eerste gepubliceerde jeugdwerk van een uitermate boeiend en te weinig bekend nederlands dichter in handen te hebben, verandert de zaak. Dan krijgt dit honderdtal dienende bijschriften een onvervangbare biografische en cultuur-historische waarde, speciaal de woordkeus en de versbouw ervan. Want hoe zeer de moraliserende inhoud ontleend of opgedrongen moge zijn, toch zeker niet zó dat iedere ruimte ontbrak voor een eigen poëtische vorm, een eigen herkenbare toon en taal: Die aan 'tfonteynken claer sijn kruycksken gaet vol schincken,
Is sonder sorgh', maer hy die aen de volle vloedt
Het vvater schept, die lijdt perijckel van verdrincken.
Die het gheuaer bemindt, 'tgheuaer hem sneuen doet.
(blz. 112)
Er zijn slechter verzen geschreven, zelfs in het Nederlands; maar wie hier Bredero in hoort, mag het zeggen. | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
IIHet succes van de beide edities heeft aanleiding gegeven tot nog een derde uitgave. Deze verscheen in 1612, ook te Antwerpen, maar nu bij Philips Lisaert. Het boek is in éen opzicht wat soberder en daardoor bepaald fraaier: de twee kopjes, links Emblemata en rechts Horatiana, zijn weggelaten, evenals de nummering op de oneven bladzijden: de prenten worden nu niet ontsierd door een woord en een cijfer vlak erboven, noch door de aanduiding van de opeenvolgende vellen vlak eronder; ze staan zelfstandig en voornaam geheel alleen op een eigen bladzijdeGa naar eind(3). In andere opzichten evenwel toont de Lisaert-uitgave een opmerkelijke vermeerdering: niet enkel zijn er enige inleidende huldigingsgedichten opgenomen, waaronder ook van Noord-Nederlanders als Hugo de Groot en Daniel Heinsius, maar bovendien werd de reeds aanwezige drietaligheid nu tot vijftaligheid opgevoerd. Men mag wel aannemen dat de uitgever zich richtte op een nog onbereikt publiek in de Zuidelijke Nederlanden, een europese kolonie, met honderden spaanse en italiaanse machthebbers en -hebbertjes in staat en leger en kerk. Het boek, ofschoon van gelijk formaat, ziet er heel anders uit. De latijnse citaten zijn gezet over de volle breedte en worden afgesloten door een horizontale streep; op de halve bladzijde daaronder staan niet minder dan vijf dichterlijke bijschriften afgedrukt, en wel in twee kolommen die door een verticale streep gescheiden zijn: in de eerste kolom, in romein, een spaanse tekst welke in lengte wisselt van acht tot veertien regels; daaronder in oudhollandse letters een nederlandse tekst van steeds acht versregels; in de tweede kolom, in cursief, een italiaanse tekst van acht versregels; daaronder opnieuw in romein, een franse tekst van acht versregels; en tenslotte, opnieuw in cursief, een tweede franse tekst, vier versregels ditmaal, waarvan er meestal twee onder de linkerkolom en twee onder de rechterkolom staan. Op bladzijden met een lange spaanse tekst was een andere zetwijze noodzakelijk: soms vindt men dit franse versje dan in z'n geheel opgenomen onder de tweede kolom (bijv. blz. 20, 22, 38, 202), soms worden zowel de nederlandse als de franse tekst over de beide kolommen verdeeld (bijv. blz. 10, 12, 98, 150). Het is opmerkelijk dat de voorrede nu de auteurs van bijna alle bijschriften vermeldt: de spaanse zijn afkomstig van D. Didaco de Barreda, licenciaat in de godgeleerdheid te Antwerpen; de italiaan- | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
se van Petrus Beneditti uit Genua; de achtregelige franse van Leo de Meyer, provoost van de St. Veerlekerk te Gent, en de vierregelige franse - niet dezelfde als die uit 1607 - van Claude de Cordenoy. Alleen de nederlandse blijven anoniem. Dit laatste feit treft des te meer, omdat er een nauwe samenhang bestaat tussen de vierregelige bijschriften uit 1607 en de achtregelige uit 1612. Voor Maurits Sabbe was de zaak vrij eenvoudig; hem ‘is het duidelijk, dat de schrijver van de rijmpjes uit de Lisaert-uitgave de versjes van Bredero kende. Hij volgde ze soms slaafs na. Wij geven daar een voorbeeld van: Bij plaat 23 (Blz. 52. Uitgave 1607) schrijft Bredero het volgende: De wijse vlijtigh is, en vroeg met goed opset,
Voor dat den dagh verschijnt, beghint een dag-werck prijslijck,
Eer sulcks de snoode lust oft nydigheydt belet.
Die 't quaedt door t goedt voor-comt, doet wel, en leeft seer wijslijck.
Zijn navolger schrijft bij dezelfde plaat (Blz. 52, Uitgave 1612) ... Maer voor den dach met goet opset
Beghinnen wilt een daghwerk prijslijck
So wert de quade lust belet.
Die 't quaet door 't goet voorcomt doet wijslijck.
Niemand kan hier twijfelen aan navolging en dergelijke voorbeelden kunnen in groot aantal gegeven worden.’ Het valt inderdaad niet moeilijk de bewijzen van afhankelijkheid bij dozijnen aan te voeren. De oude tekst keert om zo te zeggen telkens in de nieuwe terug: het zijn variaties op een herkenbaar thema. Maar al is het feit duidelijk dat dit opzettelijk en systematisch is gebeurd, de reden is zo duidelijk niet. Ging het enkel om een andere typografie? Of vond men de oorspronkelijke kwatrijnen te zwaarwichtig, te zeer gecomprimeerd, te ouderwets ook, met hun talrijke achtergeplaatste adjectiva? Hangt het stijlverschil samen met een verandering van literaire mode, en is die juist tussen 1607 en 1612 aanwijsbaar? Want bij alle overeenkomst is toch het onderscheid groot en essentieel. De 103 versjes uit 1607 zijn geschreven in alexandrijnen, met als rijmschema a b a b, waarbij de a meestal slepend, de b even vaak staand rijm beduidt; ze eindigen daardoor met een zekere nadruk, en bij het aforistisch karakter van de slotzin is die niet misplaatst. In ongeveer een kwart van de gevallen is de a echter staand, de b slepend. Kwatrijnen met slechts éen soort rijmwoorden komen niet voor, noch zulke met een andere | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
structuur dan gekruist rijm. Tegen deze strakke eenvormigheid steken de achtregelige versjes uit 1612 af door hun verscheidenheid. Wel zijn ze alle geshreven in viervoetige jamben, maar noch het rijmschema, noch de aard van de rijmwoorden blijkt in de opeenvolgende gedichten steeds eender te zijn; zelfs de gelijke verdeling van twee staande tegenover twee slepende rijmparen is met vrijheid en dus met uitzonderingen toegepast. In de onderstaande voorbeelden zijn de slepende rijmen door cursivering aangeduid:
De conclusie is onvermijdelijk: de auteur van 1612 is een vaardig en fantasierijk rijmer geweest, die de blijkbaar gewenste verdubbeling van de nederlandse bijschriften heeft bereikt door omsmelting van de bestaande kwatrijnen, daarbij af en toe nog hulp ontlenend aan de gravures en misschien soms ook aan de achtregelige franse bijschriften uit 1613: Onwijslijck aen de volle vloet
In 'slijfs gheuaer sijn dorst hy boet
Die aen t fonteynken hem kan lauen.
Wat is ons nut veel goet en hauen?
Natuer' eyscht weynigh voor haer deel.
Te grooten mast het schip doet sneuen,
Veel schatten sorgh' en onrust gheuen.
Ghenoegh is meer als al te veel. (blz. 112)
Hoe men over zo'n gedichtje en vooral over de auteur ervan ook wil denken, éen ding is onmiskenbaar: een exemplaar van de editie 1607, II, heeft bij voortduring vóor hem op de schrijftafel gelegen. Maar dat feit op zichzelf is minder belangrijk dan de vraag, of hij zich gerechtigd dan wel verplicht heeft gevoeld, die tekst maximaal te gebruiken. Want als men schamper meent dat hij het zich makkelijk heeft gemaakt, vergist men zich. Het tegendeel is waar: door als doel te stellen dat de viertallen alexandrijnen uit 1607 naar de inhoud volledig en naar de vorm grotendeels moesten terugkeren in de achttallen viervoetige jamben van 1612, heeft hij | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
het zichzelf, of heeft men het hem, uitermate moeilijk gemaakt. Wie is die ‘men’ geweest, Vaenius of Lisaert; en wie die ‘hem’? Zoveel is zeker, dat de bewerker van 1612 niet het verwijt verdient, een handig plagiator te zijn zonder veel respect voor de teksten uit 1607. Maar áls die teksten dan met zoveel respect omgeven waren, ligt het dan niet voor de hand dat de herschrijving ervan zal zijn opgedragen aan de oorspronkelijke auteur zelf? Het stijlverschil behoeft daar niet tegen te pleiten; het is immers best denkbaar dat een jong dichter in oudere stijl schrijft en bij het ouder-worden zijn stijl verjongt. Maar zodra men uit deze veronderstelling afleidt dat nu dus ook de 103 achtregelige bijschriften uit 1612 van Bredero's hand moeten zijn, snelt de logica de waarschijnlijkheid toch wel voorbij. | |||||||||||||||||||
IIIEr is geen aanduiding dat iemand er vóor 1620 aan heeft gedacht de naam van Bredero te verbinden aan de Emblemata Horatiana van Otto Vaenius. Maar toen Kornelis Lodewijcksz vander Plasse anno MDCXX in een dun bundeltje G.A. Brederoos Nederduytsche Rijmen uitgaf, kon men op de bladzijden D 1 verso tot en met E 3 recto een aaneengesloten reeks van 102 vierregelige gedichtjes lezen, met als gemeenschappelijke titel: De Vaersen Op de Sinnebeelden van Horatius. Het zijn er inderdaad 102, geen 103. Wel is de volgorde geheel overeenkomstig de editie 1607, II, maar tussen de overigens ongenummerde nummers 92 en 93 ontbreekt er éen: Malkand'ren volghen rasch de snel-vlieghende iaren,
Religie d'ouderdom gheenssins beletten kan,
Noch door, noch rimpelen i'nt voor-hooft te vergaren.
Niet vrijt den mensch van 'tgheēn gemeyn is alle man
Het is een feit van gering belang, en er valt overigens niets uit af te leiden, zo min als uit de verschillen in spelling en interpunctie: zetters en drukkers in de zeventiende eeuw hadden nu eenmaal hun eigen code, hun eigen systeem, en zelfs hun eigen slordigheden en inconsequenties. De tijd dat men Bredero op grond van deze quasi-horatiaanse versjes méer kennis van het Latijn toeschreef dan hijzelf ooit heeft gepretendeerd, is wel voorbij. Men kan bij Te Winkel al lezen dat de nederlandse teksten helemaal geen vertalingen zijn naar het | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
Latijn, maar vrije bewerkingen van de parallelle franse bijschriften. Bij nadere beschouwing blijken deze al evenmin enkel het Latijn als bron te hebben gehad; tot hun ontstaan hebben kennelijk ook de gravures door hun strekking, en in het bijzonder door hun beelding bijgedragen. Dit laatste geldt trouwens evenzeer van de nederlandse versjes: ook de berijmer dáarvan heeft niet genoeg gehad aan de franse versjes alleen, maar moet, getuige zijn woordkeus, tijdens zijn werkzaamheden de gravures ter beschikking hebben gehad. Alleen zo wordt het verklaarbaar dat hij tot de lezer zegt: ‘Siet’ (blz. 18), of kan spreken over ‘dien Boer’ (blz. 34) of ‘Dees Man’ bij ‘dees Muer’ (blz. 58) enz. Een uitdrukking zoals ‘en 't nau bekisten lydt’ is zelfs totaal onbegrijpelijk tenzij men de plaat erbij heeft, waarop iemand zich - tevergeefs overigens - in een kist verstopt om te ontkomen aan de woede van de door hem bedrogen echtgenoot. Van Mr. L. Willems is de veronderstelling afkomstig, dat Vaenius de vertaling van de franse bijschriften aan Bredero zou hebben gevraagd op aanraden van de schilder Francisco Badens, bij wie Bredero toen het vak leerdeGa naar eind(4). Maar zo'n veronderstelling veronderstelt stilzwijgend heel wat andere veronderstellingen méer. En aangezien er van of over Bredero's leerjaren als schilder niets bekend is dan het feit op zichzelf, is de kans op waarschijnlijkheid wel klein. Behalve Badens waren er destijd honderden Brabanders in Amsterdam die desgewenst voor contactman hadden kunnen dienen; en met sommigen van hen had Bredero in elk geval omstreeks 1610 een vriendschappelijke relatie. Bij Dr. J.A.N. Knuttel vindt men andere mogelijkheden bepleitGa naar eind(5): hij laat Bredero een jaar of wat in of nabij Antwerpen verblijf houden, mede om daar uit de eerste mond het dialekt te boren dat hem later zo goed te pas zou komen voor zijn Spaanse Brabander. Nu zou het onaardig zijn, Bredero een wat verdere reis dan naar Haarlem of het Muiderslot te misgunnen: maar hij maakt niet de indruk een bereisd man te zijn, en terwille van het dialekt hoefde hij zeker niet te gaan. Want zó authentiek is het parodistische Antwerps van Jerolimo echt niet of het kon destijds ook zijn opgevangen in de Nes of op de Oudezijds-Voorburgwal, waar de calvinistische en lutherse inwijkelingen sedert het jaar van Bredero's geboorte deden alsof ze thuis waren en hun zuidnederlandse tongval onder elkaar trouw bleven, deels tot bewondering, deels tot vermaak van de meer autochtone bevolking. Er is niet de gering- | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
ste aanwijzing dat Bredero ooit de grenzen van het gewest Holland heeft overschreden; en hoe opmerkelijk de veelheid van zuidnederlandse vriendschappen bij hem ook mag zijn, geen ervan verbindt hem reëel met het Zuiden. Maar als er dus alle reden is om Bredero in 1607 in Amsterdam te houden, dan wordt zijn auteurschap van die honderd nederlandse versjes wel een héel problematisch geval. Hij was toen 22 jaar oud, en er is uit die vroege periode tot nu toe geen andere dichterlijke uiting van zijn hand bekend dan het rijmpje bij de aankoop van zeven loten voor het Oudemannenhuis te Haarlem in 1606Ga naar eind(6). Het luidt aldus: Elck garen hadt 's hemels waarde schat
Die ick oock wensch alle menschen
Maer den mensch is soo verkeert
Dat hij sijn schade voor nut begeert.
Wech schadelijcke wenschen.
De stichtelijke moraal hiervan mag pleiten voor de ernst van Bredero's jong gemoed, de dichterlijke kwaliteit is toch niet groot genoeg om erover naar Antwerpen te schrijven. En zoiets moet er toch zijn gebeurd als men hém wil redden voor die 103 gedichtjes, en die 103 gedichtjes voor hem. Laten we de feiten eens bekijken zoals ze zijn. In Antwerpen werkt een gezagrijk schilder en graveur, die zijn geboortestad Leiden in 1572 is ontvlucht, eerst in Antwerpen, in Aken, in Luik heeft gewerkt, dan vijf jaar in Italië is geweest en na zijn terugkeer naar de Spaanse Nederlanden het heeft weten te brengen tot hofschilder van Parma, en vervolgens van de Aartshertogen: een geëerd en beroemd man, een grand seigneur. Geïnspireerd door de renaissancistische ideeënwereld, die hij in Italië zelf had leren kennen, ontwerpt en graveert hij een indrukwekkende reeks van 103 prenten bij citaten uit Horatius en andere latijnse auteurs, en draagt dit kostbare boekwerk op aan zijn beschermer en vorst, de Aartshertog zelf. Terwille van een tweede oplaag, bestemd voor verspreiding onder een wat breder publiek, zijn er berijmde bijschriften nodig in het Frans en in het Nederlands. De franse kan men te Antwerpen gemakkelijk maken; maar tot de nederlandse is men daar blijkbaar niet in staat. Dat is dan wel een héel vréemde zaak: zo diep ontaard is Antwerpen immers zelfs in later eeuw nooit geweest. Men schrijft pas 1607, er lopen nog mensen rond die het grandioze landjuweel van 1561 met eigen | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
ogen hebben aanschouwd, mensen die jonker Jan van der Noot hebben gekend en verrast zijn geweest door de nieuwe stijl van zijn tweetalige Olympiados. Natuurlijk heeft men ernstig te lijden gehad van de oorlog, van de massale uittocht, van het langdurige beleg en nu ook van de afsluiting van de Schelde, maar desondanks is de stad toch nog altijd een cultureel centrum van internationaal belang. Indien men ergens rederijkers had willen vinden, voorbestemd om hetzij franse en nederlandse rijmen beide te schrijven, hetzij om een reeds geschreven franse reeks in het Nederlands te vertalen, dan toch stellig eerder te Antwerpen dan te Amsterdam. Wie desondanks aan Bredero vasthoudt, moet zich wringen in de volgende bochtige veronderstellingen: 1. dat de ruim vijftigjarige rooms-katholieke Vaenius terwille van een boek dat hij had opgedragen aan zijn geëerbiedigde roomskatholieke vorst, zich gerechtigd voelde een beroep te doen op een protestantse burgerjongen van 22 jaar uit een gebied waarmee men in oorlog was; 2. dat Bredero te Amsterdam al in 1607 als een begaafd dichter bekend stond, zó begaafd en zó bekend dat men te Antwerpen daar een aanleiding in kon zien om hem te betrekken bij een belangrijke en kostbare onderneming; 3. dat echter deze vroege bekendheid van Bredero op geen enkele wijze is vastgelegd in enige bewaard gebleven amsterdamse tekst, hetzij in handschrift, hetzij in druk; 4. dat Bredero al in 1607 voor een kenner van het Frans doorging, hoewel hij later van zichzelf zei dat hem maar een weinig kind-schoolfrans in het hoofd rammelde - een zó goed kenner dus, dat Vaenius in zijn zuidnederlandse omgeving er moeilijk een zou kunnen vinden die hem als zodanig nabij kwam; 5. dat Vaenius de moeite nam om afdrukken van zijn prenten en een copie van de franse bijschriften naar Amsterdam te sturen in de hoop die te eniger tijd beantwoord te zien met een bruikbare berijmde vertaling; 6. dat Bredero in staat bleek tot een doeltreffende berijming in de gecomprimeerde aforistische stijl van de oudere generatie en in een zo typisch literaire cultuurtaal dat de zuidnederlandse lezers er geen vleug Hollands in konden herkennen, maar wel heel wat woorden uit hun eigen dichterlijke traditie; 7. dat Vaenius de uitgave liet verschijnen zonder enige vermelding of toespeling omtrent dit jeugdige genie, waarvan hij over de | |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 256]
| |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 257]
| |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
grenzen heen de medewerking had weten te verkrijgen en dat hem op zo loffelijke wijze had bediend; 8. dat Vaenius in 1608 voor de vierregelige nederlandse bijschriften van zijn bundel Amorum Emblemata in zijn omgeving blijkbaar wél een geschikt auteur kon vindenGa naar eind(7); 9. dat Vaenius er in 1612 toe overging de teksten uit 1607 ingrijpend te doen bewerken hetzij door een ander, hoewel Bredero toen tijdens het Bestand vrij gemakkelijk bereikbaar was, hetzij door Bredero zelf, maar dan met verzwijging van diens naam als enige van de vijf rijmvaardige medewerkers, ofschoon Bredero als dichter in 1612 bekender was dan de overige vier samen ooit zouden worden. Het zijn negen veronderstellingen waarvan men veel kan zeggen maar zeker niet dat ze rondlopen met het merk der waarschijnlijkheid op hun voorhoofd. Daarom zou het wel goed zijn ze te vervangen door éen andere die in elk geval het voordeel heeft van z'n eenvoud: dat Van der Plasse zich in 1620 heeft vergist. Men hoeft hem niet onfeilbaar te achten, hij was ook maar een uitgever; en zijn enige fout is het niet geweest. | |||||||||||||||||||
IVHet is niet genoeg, zich te kunnen beroepen op een klassieke spreuk, om een eenvoudige veronderstelling ook voor waar te mogen houden. Indien Van der Plasse zich heeft vergist bij het samenstellen van de Nederduytsche Rijmen, moet daar een aanleiding toe zijn geweest. Hij heeft stellig niet zó maar, uit puur plezier in een mystificatie, Bredero's bundeltje verrijkt met die 102 versjes uit de Emblemata Horatiana. Er zijn zelfs verschillende redenen voor de mening dat hij ze daar niet rechtstreeks aan heeft ontleend: allereerst de titel ‘De Vaersen Op de Sinne-beelden van Horatius’; dan ook de weglating van het ene kwatrijn; en tenslotte de afwijkende spelling. Stuk voor stuk beschouwd, zijn deze gegevens nauwelijks van belang, tezamen wekken ze toch een zekere indruk, althans een zekere suggestie. Het is deze, dat Van der Plasse de versjes in handschrift heeft aangetroffen tussen de papieren uit Bredero's nalatenschap, waarschijnlijk in de hand van Bredero zelf. Want even ondenkbaar als het is dat hij in 1607 betrokken zou zijn geweest bij de antwerpse editie van de Emblemata Horatiana, even zeker is het dat Bredero tien jaar later heeft meegewerkt aan | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
twee amsterdamse uitgaven van ander emblematisch werk van Otto VaeniusGa naar eind(8). In het begin van 1618 was er een niet geprevilegieerd latijns-frans boekje verschenen: Tronus Cupidinus sive emblemata amatoria, waarvoor Crispijn van Passe Sr. met vrije hand beschikt had over de teksten en de prenten uit de fraaie bundel Amorum Emblemata welke Otto Vaenius in 1608 te Antwerpen het licht had doen zien. Direkt hierna deed Willem Jansz - dezelfde die later onder de naam Blaeu beroemd werd - te Amsterdam twee bundeltjes verschijnen, waarbij de inhoud van deze Tronus zowel verdeeld werd als vermeerderd. Het ene, getiteld: Othonis Vaenii Emblemata aliquor selectiora amatoria, bevat na de emblematische afdeling een groep gedichten onder de afzonderlijke titel: Sommige epithalamiën, elegien en sonnetten. Eén hiervan, het ‘Klinckdicht, aen de kijckers’, draagt Bredero's naam en kenspreuk en bewijst duidelijk hoe vertrouwd hij nu was met het genre van de emblemata en met de modieuze en amoureuze bedoelingen ervan in dit geval speciaal: Daer zit dat bengheltjen en bakert ons vernuft,
En 't rolt en solt de mensch zo wildt, zo woest, zo wuft,
Tot dat hy solleboldt in hondert duyzent partjens.
Ghy oude grynzers grijs, die dit al slinx beziet,
Dit beelde-boeckjen is voor nortsche suffers niet:
Maar 't is alleen ghemaeckt voor zoete lieve hartjensGa naar eind(9).
Het andere werk: Thronus Cupidinis. Editio altera; priori emandatior, et auctior, is niet zo uniform latijns als het titelblad wel suggereert. Het begint met een dozijn gedichten, ten dele sonnetten, de meeste in het Frans maar ook enkele in het Latijn en het Nederlands; twee hiervan zijn van Vondel. Pas dan komt de afdeling Emblemata amatoria, gevolgd door de gelijksoortige kleinere afdeling Des fideles & infideles amans, en besloten door de nog kleinere afdeling met de titel: De ceux qui ont fallis en amour. De rechterbladzijden bevatten gravures van 4,5 h bij 6,3 cm, met reeds traditionele voorstellingen van Amor in allerlei standen en omstandigheden. De drie afdelingen omvatten respectievelijk 19 en 9 en 5 prenten, dus 32 in totaal. De linkerbladzijden zijn gevuld met drietallen bijschriften, steeds met eigen titel: vierregelige teksten in het Latijn, vierregelige in het Nederlands, en zesregelige in het Frans. Ze zijn anoniem, behalve nu juist de nederlandse. Want onder het laatste kwatrijn staat zowel Bredero's zinspreuk als zijn naam. | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
Tweemaal dus, waarschijnlijk in het vroege voorjaar van 1618, heeft Bredero zich verdiept in het werk van Vaenius en de mede daardoor geïnspireerde mode van de emblemata. Tweemaal heeft hij aan de desbetreffende uitgave meegewerkt en wel met gedichten die daarzonder niet zouden zijn ontstaan: eenmaal met een gelegenheidssonnet, en eenmaal met een reeks van 32 kwatrijnen. Kan men bij het sonnet nog denken aan een spontane uiting, inzake de serie bijschriften is dat onmogelijk: daaraan moet een verzoek of een opdracht van de uitgever zijn voorafgegaan. En dáar ligt dan ook de sleutel. Om Bredero duidelijk te maken wat hij precies van hem verwachtte, heeft Willem Jansz hem een exemplaar van de Emblemata Horatiana in de editie 1607 II ter inzage gegeven. Reeds door de kwaliteit van de prenten en de teksten, maar bovenal door het feit dat hijzelf voor een verwante taak stond, was Bredero er zó in geïnteresseerd dat hij die 103 versjes voor zichzelf heeft overgeschreven, met een eigen titel, in een eigen spelling, en misschien met weglating - per abuis - van éen kwatrijn. En zo kon Cornelis van der Plasse na Bredero's dood het handschrift van de 102 Vaersen aantreffen in de dichterlijke nalatenschap. Het is een veronderstelling, het is geen bewijs, ik weet het, en ieder heeft dus het recht op argwaan en kritiek. Maar eer men zich daarin verlustigt, is het wel goed te bedenken dat deze veronderstelling nog iets meer vóor heeft dan enkel z'n eenvoud: ook dit namelijk, dat de literair-historische reconstructie van de omstandigheden geen enkel probleem oplevert. Dat is meer dan men mees bereikt, het is veel meer dan bij de negen andere veronderstellingen ooit kan worden verwacht. |
|