Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1961
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Tot en over meester HerberigsGa naar voetnoot* door F. De SmedtWeledele Heer Herberigs,
Spreken tot uwe en over uwe persoonlijkheid is een vererende opdracht waarmede ik werd belast; ik ontken het tevens niet dat ik mij al de moeilijkheden heb voorgehouden, verbonden aan een dergelijk opzet. Het is waar, gij zijt een eenvoudig sterveling, zoals wij allen; doch gij zijt waarachtig mens en kunstenaar, gij zijt schilder en zanger, gij zijt schrijver en componist. Moest ik al de aspecten van uw gecompliceerd wezen trachten te belichten ik zou, naar mijn bescheiden mening, heel wat tekortkomingen laten blijken in mijn, zelfs simpele, uiteenzetting. Laat mij dan eenvoudig toe aan een zekere schetsmatigheid te doen. Ik zal beginnen met u kort te vertellen hoe mijn eerste kennismaking geschiedde met uw toenmalig voor mij onbekend persoon. Het zal mijn verdere toenadering tot uw persoonlijkheid zeer vergemakkelijken en u toelaten te beseffen hoe uit een niets heel wat kan geboren worden, zoals eerbied, waardering en aanhankelijkheid. Gij werd, twee en vijftig jaar geleden, als eerste prijs van Rome, triomfantelijk door onze oude stede gevoerd. De uitbundige begroeting die u toen te beurt viel zal ongetwijfeld een onvergetelijke indruk op uw jeugdig gemoed hebben gemaakt, en ik ben er van overtuigd, dat in uw geheugen nog alle details van die viering zeer net geprent staan. Ik heb die viering, zoals de Gentenaars het zo typisch realistisch en logisch uitdrukken, gedeeltelijk medegemaakt. Ik was toen student aan 's rijks normaalschool te Gent, en daar wij voor die gelegenheid een paar extra-uitgangsuren hadden gekregen, meenden ik en mijn studievrienden dat de voorwaarden uitstekend geboden waren ons te mengen in de woelende, joelende drukte en eveneens deel te nemen aan het uitstoten van jubelkreten, die wij, uit muzikaal oogpunt beschouwd, al- | |
[pagina 118]
| |
leen kunnen bestempelen als de onaangenaamste manier om lawaai te maken. Overigens, ik beken het deemoedig dat ik toen muzikaalvokaal niet van de beste was toebedeeld, zodat mijn muziekleraar zich niet schaamde mijn stem als een ‘bierstem’ te bestempelen, wat ik hem ten slotte nooit kwalijk heb genomen, daar hij zelf een mooie, lichte barytonstem had, die ik bijzonder graag hoorde. Ik hoop, meester Herberigs, dat gij mijn lawaai van toen niet als oneerbiedig zult willen beschouwen en het op rekening van mijn jeugdige ‘kwaperterij’ zult willen schrijven. Over de viering zelf zal ik niet verder uitweiden; wat vaststaat: er was muziek in overvloed, door fanfaren en harmonieën, er was gejuich als aanrollende stormvlagen, er werd gedanst en gesprongen, door oud en jong, als uitgelaten kinderen, er waren vetlampekens en ‘luintjes’, papieren keersbollekens en druipende toortsen, zingende groepen en lallende mannen, die de ‘keizer hadden gezien’, er was werkelijk alles dat het volksenthousiasme kon veruiterlijken. Er is mij echter iets bijgebleven dat buitengewoon ‘à propos’ in mijn geest is gaan herleven, toen ik vóór enkele tijd aan uw verleden werd herinnerd, bij gelegenheid van diverse uitvoeringen van bladzijden uit uw zo volumineus als rijk oeuvre. Bij het verlaten van het stadhuis, na de huldiging door het stadsbestuur, stond dicht bij ons, op het pleintje naast de Lakenhalle en de Mammelokker, het buitengewoon bekend Gents type ‘de rosse wasser’. Hij ook juichte u toe met ‘Leve de primus’, ‘vive la liberté’, ‘vive la police’! Hoe zonderling het u kan toeschijnen, meester Herberigs, die man heeft op een vreemde, iets naïefdwaze manier, en voor hem steeds onbegrijpelijk gebleven wijze, profetische woorden uitgesproken omtrent uw toekomstige persoonlijkheid. Zijn uitroepen hebben zo veel omlijnd waaraan uw latere handel en wandel vorm heeft gegeven. Het is in volle eerbied, meester Herberigs, en in volle openhartigheid dat ik u mijn persoonlijke mening zal weergeven omtrent de woorden door de ‘Gentse kwibus’, zoals men de rosse wasser bestempelde, uitgestoten op de memorabele viering van uw prijsvan-Rome-schap. Nu begrijp ik ten volle de ware symboliek die er kan uitgehaald worden. Wanneer de man uitgalmde ‘leve de primus’ bracht hij instinktief hulde aan het verworven resultaat van uw studiën, uw vlijt, uw inspanning, uw werkwaarde en uw kunstenaarschap, in | |
[pagina 119]
| |
het eerste stadium van uw aanvaarde carrière. ‘Leve de primus’ betekende voor de man juist wat het betekende voor de massa: ‘dat hij zo voortgaat en 't zal ne kneut worden’, t.t.z. als de omstandigheden het toelaten zal hij een man van groot talent worden. Iedereen stelde, net als hij, een grote hoop in u door de belofte die gij toen hebt geschonken door de hoge prijs te bemachtigen. Deze volkswens en die volkshoop is in verwezenlijking gekomen op schitterende wijze. Wanneer ‘de rosse man van de straat’ zijn overgekende roep daaraan toevoegde van ‘vive la liberté’, sprak hij weer een voorspelling uit, want weinige kunstenaars hebben de vrijheid zo liefgehad als gij en gij hebt die vooral voor uw kunst opgeëist, als één der fondamentele rechten van ieder mens en ieder kunstenaar: de vrijheid zichzelf te zijn. Gij hebt in uw latere artistieke arbeid geen banden willen aanvaarden, die voorgangers en tijdgenoten van u maar al te dikwijls hun talent en hun kunstvisie hebben omsloten en beïnvloed. Gij waart wars voor de kneveling der traditie; gij waart opstandig omdat gij naar eigen drang, en eigen gevoelen, en eigen ontroering u wildet geven; door de liefde voor de vrijheid hebt gij in u de kunstroeping doorleefd en uitgeleefd. Uw vrijheid heeft u toegelaten andere domeinen te betreden, andere plannen te vinden en te winnen, andere richtingen uit te gaan en andere bakens te planten. ‘Vive la liberté’ was een grondelement voor uw toekomst, die door de voorzienigheid, als onbewuste veropenbaring, op de lippen was gelegd van ‘de rosse wasser’. Hoe kan daar nu ‘vive la police’ bij te pas komen? Ook dat heeft in zijn eenvoud en primitieve onbegrijpelijkheid, een kapitale betekenis voor uw kenmerkende kunstfacetten. ‘Vive la police’ kwam bij het Gentse straattype van pas omdat de man bij elk optreden van de politie, in welke omstandigheden ook, zijn akkoord wilde manifesteren omtrent de door haar gehandhaafde orde, hoe hij die beoordeling langs de sarcastische zijde vooruitzette. Door al uw werken heen, meester Herberigs: composities, schilderstukken, romans en dichtwerken heerst een speciale politieorde. Gij kent tucht, een tucht door u aan uzelf opgelegd. En tucht houdt de essentie in zich van orde, van beredenering, van verantwoorde aanpassing, van mildering, van vervorming, van luwing en van zuivering. | |
[pagina 120]
| |
Indien gij de knellen van traditie, van klassicisme, van aanleuning, hebt verworpen, zijt gij gebleven binnen de grenzen van de waarheid en van de eerlijkheid in alle veruiterlijkingen van uw diepe, echte, ongeschonden innelijkheid en subtiel aangeboren gevoelens. ‘Vive la police’ geldt bij u als de insluiting van ontketende oplaaiïngen, van vlammende hartstochten, van overtreffende beroeringen en bewogenheden. Gij zijt Gentenaar en Vlaming: eerst Gentenaar, want het is als zodanig dat gij de scherpte en de expressiviteit der taalmuziek hebt meegekregen. Gij waart gevoelsmens van geboorte af, maar tevens een virtuoos in de malse omlijning en vormgeving langs de taal om. Laat ons ootmoedig maar tevens met fierheid bekennen, dat hij aldus een uitzonderlijk uitdrukkingsinstrument hebt meegekregen. En gij zijt Vlaming omdat gij naar de natuur immer teruggaat; uit onze landouwen, beemden en weiden, van de oevers van onze waterlopen en beken, van de rijke bomenweelde en de gebolwolkte horizonnen stijgt een heerlijkheid op, die zo wonderbaar als onovertreffelijk is; als Vlaming zijt gij schilder geboren en die edele gave spreidt gij zo roerend ten toon in uw schilderwerken tegenover de weelde der Vlaamse natuur. Uw visie is direct, is positief, doch gij weet haar zo te omsluieren met een aureool van zinnelijke goedertierenheid en warmte, dat uw kleurentaal tot ons gemoed en tot ons hart spreekt, ondubbelzinnig, vertederend en zoet wonderbaar.
Wie Robert Herberigs nu eigenlijk is? Hij werd geboren te Gent in 1886. Dat jaartal zelf had reeds betekenis voor het verder kunstenaarsleven van de jonge spruit die Robert was; hij schonk van eerste stonde af blijk van zeer vroege aanleuning bij de latere kunstkeuze, gezien hij, toen in de wieg, er reeds in slaagde met buitengewone keelgeluiden en stemverheffingen aan eigenaardige vocaliezen en tenormodulaties te doen. Aldus zouden de familiale overleveringen het openbaren. 1886 stond in een periode van muzikale botsingen, die tot orkanische opwellingen uitgroeiden, langs solsleutels en notenbalken. Er werd een revolutionaire herwording betracht, door vonkenspattende vernieuwingshameringen, die echoden uit verschillende wingewesten. Moeten wij hier de figuren oproepen van Verdi, Wagner, Debussy, Richard Strauss, Bruckner? In ons land hadden wij toch een Peter Benoit, die in stoom geraakte en in sommige | |
[pagina 121]
| |
van zijn leerlingen een heilig vuur ontstak, dat wel niet altijd tot gloed kon gebracht worden maar althans een zekere richting aangaf en een zekere deining deed ontstaan. Gent heeft toen ook haar aandeel gehad in de muzikale rumoerigheid; niet dat zij wereldschokkende gevolgen met zich bracht, maar de sleur en de saaiheid werden toch gedeeltelijk over boord gegooid. Wij denken hierbij, op bescheiden manier natuurlijk, aan Jan Van den Eeden, Gentenaar van geboorte en prijs van Rome in 1896, aan Florimond Van Duyse, zeer gewaardeerd muzikoloog en 2e prijs van Rome in 1873, aan Leon Van Gheluwe, 2e prijs van Rome in 1867, die erg met Wagner opliep, aan Isidore De Vos, 1e prijs van Rome in 1875, Hendrik Waelput, 1e prijs van Rome in 1867, Jef Van der Meulen, 2e prijs van Rome en Emile Mathieu, 1e en tweede prijs van Rome in 1869 en 1871, Martinus Lunssens, 1e prijs van Rome in 1895, enz. Gij zult ons misschien doen opmerken dat zij niet allemaal uit de sporen der traditie traden, akkoord, maar er werden schuchtere en ook wel eens fellere pogingen gedaan om uit de oude kringloop te geraken, natuurlijk onder de invloed van de buitenlandse muzikale windstoten. Doch komen wij terug tot meester Herberigs die de gelegenheid had te studeren. Wat die jongen wilde in de glorietijd van het broekverslijten op de schoolbanken weet niemand, aangezien hij er zich zelf niet van bewust was. Er speelden toen heel wat andere gedachten door zijn geest dan die aan een eventuele toekomstrichting gehecht. Wat hij niet uitmaakte werd voor hem gedaan en zijn ouders dwongen hem naar de studie der rechten. Gedurende de lagere schooljaren leerde de jongen viool spelen, - hij zal het achteraf vioolkrassen heten om zijn leraar te beduvelen -; dit was het instrument dat met de piano de burgerlijke voorkeur had om later in de huiskring te kunnen musiceren! In een leven kunnen zich een samenloop van omstandigheden voordoen die een werkelijke omwenteling kunnen verwekken in een voorbarig uitgestippelde levensloop. Papa Herberigs was erg muzikaal aangelegd en hield zich, uit liefhebberij, met fluitspelen bezig om later tot voorzitter van de St. Cecilia-harmonie te worden gepromoveerd; in zulk muziekkorps kwam het er toen op iets meer aan dan op het vieren van het jaarlijks St.-Ceciliafeest met het traditioneel banket. Inderdaad, de muziekkorpsen van toen stelden er een eer in zich te laten horen in tal van nationale en internationale festivals, in landelijke competities en kunstconfrontaties. En of de | |
[pagina 122]
| |
leden fier waren, wanneer aan de erekroon, boven aan de vaandelstok, een nieuwe medaille mocht bengelen! Het is eigenlijk langs de vaderlijke hobby dat Robert klarinet zal leren spelen, het tot solist zal brengen en zelfs tot lesgever voor de beginnelingen in de harmonie. Stel u voor dat hij het aandurfde kleine composities te schrijven voor die zelfde harmonie. De wisselvalligheid van het tot bracht Robert tot de muziekstudie veel meer dan tot de schrijverskunst, waarvan hij eenmaal gedroomd had. Maar... er was een maar bij: muziek studeren en slagen of... terug naar de studie der rechten! Wij durven het bekennen voor hem dat hij veel meer genot vond in de notentaal dan in het gesnuffel in de codes. Hij kreeg de uitmuntende kans in ‘handen te vallen’ van Leo Moerman, als muziekleraar. Deze uitstekende inwijder in de muziektechniek en de muzikale toverkracht, ondervond in zeer korte tijd wat er in de leerling stak en wat er met hem zou kunnen tot stand worden gebracht. Er was talent voorhanden en vele onontgonnen gaven. Robert Herberigs had toen reeds een benijdenswaardige kultuur opgedaan, en, pas op, hoe de muziek hem ook verleidde, toch bleef hij een ogenblik aarzelend tegenover de verlokking van de schilderkunst. Indien er wel eens een voorbijgaande onbeslistheid de kop opstak was het van zeer korte duur. Robert was misschien wispelturig van vroegaf, maar hij kwam altijd in opstand tegen het gewone, het latente, het traditionele, het zoetsappige, het geordoneerde, het gebiedende. Hij aanvaardde met tegenzin alles wat maar enigszins naar autoritair gezag dong. Als leerling van Moerman heeft hij bergen verzet om de toonkunst onder de knie te krijgen. Bevlieging en inspiratie zijn niet voldoende om een componist uit de bolster te krijgen. Men moet de techniek der muzikale taal bezitten om haar als instrument bij welkdanige compositorische verwezenlijking te kunnen hanteren. Op 21 jarige leeftijd schreef hij twee symfonieën gewijd aan ‘de Leie’ en aan ‘Watteau’, de Franse schilder. En hier toonde de jonge componist hoe de muziek met de schilderkunst in hem onafscheidbaar samengestrengeld zaten. Hij had destijds wel gewaagd het betrachten van de prijs van Rome in de wacht te slepen; dat was toen bombarie geweest van zijn jeugdopschepperij. En toch in 1909, op 23 jarige leeftijd kaapte hij de eerste grote prijs van Rome weg. De bom was ontploft, maar het waren rijke vreugdegensters die overbleven, gelukkig met het gat der overtui- | |
[pagina 123]
| |
ging in de gemoederen en de harten van hen die nooit of weinig in het talent van Robert hadden geloofd. De jonge componist had ondertussen ook het bijzonder leven van verschillende instrumenten leren kennen. Hij voelde zich volwaardig gewapend de grote strijd aan te gaan. Hoe deze periode in de muziekwereld werd gekenschetst door het optreden van een Gustav Mahler, een Strawinski, een Bartok, een Schönberg, toch menen wij dat Herberigs vooral gedreven werd door de eigen ontroering en een eigen vormgeving om zijn scheppingen gestalte te geven. Hij is wel vatbaar voor de nieuwe ritmen, voor de verleidende nieuwe dynamiek, voor het delicate op het klankbord der Franse impressionisten, voor de rijke gedachtenexpressie van een Richard Strauss, maar altijd komt in hem de wil boven zichzelf te zijn. Het is toch interessant te weten dat van vroegaf het toneel hem bijzonder aantrok. Het is toch op 8 november 1909 dat in de Franse schouwburg alhier, onder directie van M.R. Raffit, en met de orkestleider Petit Cazaux, zijn ‘Mort du roi Reynaud’ werd opgevoerd. De religieuze muziek trekt hem aan omdat zij een wonderbare mystiek in zich draagt, mystiek waarvoor een Vlaming immer vatbaar is geweest; zij leent zich tot het omzetten van zijn innerlijke neigingen. Zijn ‘Te Deum’ in 1912 is een prachtig voorbeeld van zijn opgang naar de Gregoriaanse hemelzangen, hoezeer zijn klankbeelden in een eigen toonaard werden gehouden. Zijn symfonisch gedicht op de Gasconjerfiguur ‘Cyrano de Bergerac’ (uit Edmond Rostand's meesterwerk) is zo literair als muzikaal zwanger; hier heeft hij zich gewaagd aan een meesterlijke typering, waarvoor hij niet terugdeinsde naar het zuiver realisme te grijpen en aldus een verwantschap te laten blijken met een Cyriel Buysse. Wij willen nog wel enkele van zijn werken aanhalen, om maar zeer essentiële elementen uit zijn oeuvre naar voor te brengen. Na de eerste wereldoorlog krijgen wij zijn opera ‘Le mariage de Rosine’ en eveneens in 1920 zijn eenakter ‘L' amour médecin’. De eerste opera werd voor het voetlicht gebracht op 13 februari 1925 onder directie van M. De Roose, met als orkestleiders Osc. Roels en Maur. De Prèter. In 1922 componeerde hij de suite ‘Hiawatha's lied’ naar Longfellow. Zijn liederenbundel ‘Eva's lied’ (40 stukken) was een revelatie, want de goede liederen-componisten zijn zeldzaam. Zijn negen missen zijn buitengewoon | |
[pagina 124]
| |
rijke samenstellingen; enz. Zijn vijftig Gezelle-liederen zijn van overtreffende schoonheid en volledig doordrongen van de ware Gezelle-geest en -poëzie. Zijn ‘mis voor de vrede’ in 1939 baarde opzien in binnenen buitenland. Herberigs was bijzonder compositorisch vruchtbaar gedurende de laatste oorlogsperiode en daarna. Zijn ‘symfonia breva’ werd in 1947 door de nationale radio-omroep eindelijk uit de cartons gehaald; in 1950 was het de symfonie ‘Antoine et Cléopatre’; in 1951 ‘De lustige vrouwtjes van Windsor’. Maar daartussen hadden wij de gedenkwaardige uitvoering van het oratorium ‘Agnus Dei’, een triomfantelijk muzikale gebeurtenis. Wij zouden zeer graag nog tal van andere werken nader ontleden en doen kennen omdat zij het even waard zijn. Het ‘Agnus Dei’ (het Lamgodsspel) is een grandioos en glansrijk opgezet werk, waarin wij omzeggens geen zwakheden kunnen aanstippen. Men is onmiddelllijk in de greep van de monumentaliteit van de inspiratie. Relativiteit en contrast regeren deze compositie waarachter de hoofdgedachte steeds voelbaar blijft. Het werd in één ruk geschreven, vandaar de eenheid van stijl, hoe afwisselend de verschillende delen ook zijn. De componist heeft zich bewust en voortdurend op een beredeneerd esthetisch plan geplaatst. En toch heerst de inspiratie vrij en ongedwongen, en vloeit de melodie uit de zuiverste bron. Wij willen nog een woordje zeggen in het bijzonder over ‘Rosine's bruiloft’, die vóór een paar jaar terug in de Koninklijke Opera te Gent werd opgevoerd. De muziek treft van den beginne over gans de lijn; de luchtige toon past bij het levendig en spiritueel spel van de Franse dramaturg Beaumarchais. De gezongen dialoog is verrassend typisch en opgewekt, en het orkest kan uitpakken met een kleurenspel zo pittig, zo spontaan beweeglijk, dat de pret van ieder situatie op ieder ogenblik bijna ‘à la del arte’ wordt voortgebracht. Van bel canto is slechts op schaarse momenten sprake waarin de lyriek iets te zeggen heeft. Wij willen hier besluiten met de verontschuldiging zo onvolledig te zijn geweest. Wij hebben vooral de aandacht willen vestigen op de persoonlijkheid van de toondichter Robert Herberigs. Hij is een wonderbaar mens en een fenomeen als kunstenaar. Deze schepper heeft met de jaren een rijpheid aan kennis en aan artistieke macht verworven die wij zelden kunnen terugvinden. Wij staan in bewondering voor zijn blijvend stralend talent als | |
[pagina 125]
| |
componist. In alles treft ons het beschrijvend element, wat ons terugbrengt tot zijn stemmige landschappen. Stippen wij hier als voorbeeld aan ‘La fontaine de Bellerie’ en de ‘Vier Seizoenen’. Hij heeft ons geschonken, als uit een hoorn van overvloed, de meest verrassende facetten van moeilijk te evenaren kunst, die glanzend en schitterend zullen blijven te allen tijde. Hij heeft ons kunstpatrimonium een schat van werken bezorgd die de grootheid van ons bezit uitmaken en door zo velen benijd worden. Hij heeft getracht - en doet het nog - de gemeenschap terug te schenken wat hem door de natuur, met verbijsterende milddadigheid, werd medegegeven. De heerlijkheid van uw scheppingen, meester Robert Herberigs, waarin het allerdierbaarste van uzelf vastzit, wekt in ons allen de wil naar zuivere opgang naar het schone langs de hemelse muziek, waarin wij de dagen van morgen zouden willen zien rijzen. Aan u onze zeer innige dank en oprechtdiepe erkentelijkheid. |
|