| |
| |
| |
Nieuwe publicaties.
Dr Gilbert Degroote, Jan Van den Dale, gekende Werken met Inleiding, Bronnenstudie, Aanteekeningen en Glossarium. (Uitgave van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen. Tweede Reeks. Nummer 2) Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1944, 8o, pll., 223 p.
In het kader van de hernieuwde rederijkersstudie komt het werk van Degroote, over den Brusselschen dichter Jan van den Dale, gelegen. De grootste verdienste van deze studie ligt in de tekstuitgave. Met een lofwaardig geduld heeft Degroote niet alleen de editio princeps van de verschillende gedichten overgeschreven, doch hij heeft tevens alle afwijkingen, in jongere uitgaven, genoteerd.
Eens zoover werd Van den Dale voor verdere studie vatbaar. Gewis lag het in de bedoeling van Degroote ons deze te brengen met zijn critisch apparaat en met zijn inleiding.
Het critisch apparaat verraadt een zeker gemis aan philologisch doorzicht. De lezer verdraagt moeilijk commentaar bij duidelijke passages, wanneer duistere deelen klakkeloos overgedrukt worden. De neiging om den grondtekst bijmiddel van jongere uitgaven te emendeeren valt oppervlakkig uit. Één enkel voorbeeld moge volstaan. De toestand ziet er als volgt uit: de dichter van De Wre vander Doot wordt bekoord door de visueele schoonheid van een jonge dame. In de volgende strophe wordt hij echter op sleeptouw genomen door een musiceerende vrouw en zijn conclusie, in de uitgave van 1516, luidt:
Het sien hier heeft den hooren gheweken (v. 109).
Terwijl Degroote de ongehoorde voorkeur wil geven aan de lezing van 1576:
Mijn zinnen gheheel tot haer sijn gheweken.
Tot zoover het philologische gedeelte. Ook op de inleiding valt heel wat op en aan te merken. De historische situeering zou voldoende geacht kunnen worden, indien wij hier voor een sterke individualiteit stonden, die er zich scherp op afteekent. Onze rederijker daarentegen is een volksche dichter verknocht met de
| |
| |
domineerende strooming van zijn tijd en daarom valt de uitbeelding van den achtergrond, waarop hij zich bewogen heeft, te mager uit. Er wordt practisch geen aandacht geschonken aan de plaats die Jan van den Dale inneemt in de Zuid-nederlandsche rederijkerspoëzie bij den aanvang der XVIe eeuw.
De bronnenstudie geeft echter weer een brok degelijk werk. Zoo het voor De Wre vander Doot vaststaat dat Pierre Michault's Danse aux Aveugles de bron van Jan van den Dale is geweest, dan werpt daarentegen De Stove nog heel wat problemen op. De verwantschap tusschen dit laatste gedicht en Erasmus' samenspraak Uxor Mempsigamos bleef niet onopgemerkt. L. Willems en W. Van Eeghem hebben er vroeger hun meening over te kennen gegeven. Degroote plaatst de zijne tegenover die van dezen laatste. Erasmus heeft Van den Dale geïnspireerd, aldus Degroote, en niet Van den Dale Erasmus zooals Van Eeghem het wou hebben. Met Fischart neemt Degroote aan dat Uxor Mempsigamos zou kunnen dateeren van 1516, waardoor de chronologische opeenvolging der werken mogelijk wordt. Doch meer verwacht hij van het argument, dat in de verhouding rederijker humanist, een psychologisch overwicht aan den humanist toekent. In dien geest wordt het hem ook mogelijk de chronologie van de werken van Van den Dale te herzien en een lans te breken voor de volgorde: De Wre vander Doot, De Stove.
De verzen uit De Wre vander Doot:
Teghen al de dwaesheyt, oyt bij mij ghesticht,
Van batementen oft refereynen int dicht,
Soo hebbe ick dit slechte te hoope ghesmeten...
beschouwt hij niet als een zinspeling op De Stove doch als een gemeenplaats. Daarentegen ademt De Wre vander Doot nog volledig naar den geest der Middeleeuwen, terwijl De Stove reeds een groot aantal elementen van de Renaissance-in-aantocht bevat. Dit cultuur-psychologisch verschijnsel is een argument van grooter gewicht.
Bij deze overwegingen komt men eens te meer tot de overtuiging, dat het onomstootbaar vastleggen van een feit - b.v. de definitieve dateering van de editio princeps van de De Stove - van grootere beteekenis is voor onze kennis van de rederijkerspoëzie, dan de scherpzinnigste redeneeringen.
H. LIEBAERS.
| |
| |
| |
Dr J.J. Mak, De Rederijkers, (Patria. Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in Monografieën onder redactie van Dr J.H. Kernkamp, d. 34) Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon N.V., 1944, 184 bladz., pll.
Een nieuw algemeen werk over de Rederijkers, vlot en bevattelijk geschreven, smaakvol uitgegeven en, hoewel vulgarizeerend bedoeld en bescheiden van opzet, voortreffelijk gedocumenteerd en uit een wetenschappelijk oogpunt goed verantwoord.
Het bevat 9 korte hoofdstukken. I. De ‘Kamers van Rhetorike’ behandelt den oorsprong en de inrichting van de Rederijkerskamers. In II. Het refrein komen, afgezien van dit laatste genre, ook dichtvormen als het rondeel, de ballade, het lied en de zoogenaamde ‘knutselvormen’ ter sprake. Een afzonderlijk kapittel werd gewijd aan Anna Bijns, meer in het bijzonder aan haar drie gedrukte Refreinenbundels.
Onder den titel ‘Oudere spelen’ worden het ontstaan van het geestelijk tooneel, de mysteriespelen, de mirakelspelen en Elckerlijc beknopt besproken. Hoofdstuk V brengt een geslaagde kenschetsing van het ‘Spel van Zinne’, steunend op een uitgebreid materiaal. VI. Esbattementen en tafelspelen handelt aan het slot ook over de opvoering van de Rederijkersspelen. Volgt een kort kapittel over de Rederijkersfeesten (VII. Het landjuweel) en een uitvoeriger hoofdstuk waarin de beteekenis van de Rederijkers op velerlei gebied in het licht wordt gesteld. Hierbij valt de nadruk op het belang dat zekere teksten opleveren met het oog op onze kennis van de sociale en religieuze toestanden van de XVIe eeuw.
In een laatste kapittel (IX. Bestrijding) wordt nagegaan hoe de Rederijkers zijn bestreden geworden door de volksdichters, de Humanisten, de Renaissancedichters en de overheid. en worden verder in enkele trekken de latere lotgevallen van de Kamers geschetst.
Uit de overvloedige bibliographie achteraan blijkt dat de auteur zich in de bestaande literatuur goed heeft ingewerkt. Vrijwel alle eenigszins belangrijke werken en artikels uit de laatste jaren die op de Rederijkers betrekking hebben worden er opgegeven, met uitzondering evenwel van de bijdragen van Dr. L. Van Boeckel over de Liersche Rederijkers A. Van Molle en J. Van der Voort en het artikel van Sj. De Vries,
| |
| |
Rederijkersspelen als historische Dokumenten, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 57e jg. (1942), bladz. 185 -.
A. VAN ELSLANDER.
| |
Dr L. Van Boeckel, Jeronimus Van der Voort een Zestiendeeuwsche Liersche Rederijker, z.p.n.n.n.d., 60 bladz., pll. (Verschenen in: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, 1943).
Het is met een bijzondere voorliefde dat Dr L. Van Boeckel (geboren te Lier in 1888 en overleden in het Concentratiekamp Dora in 1944) het literaire leven in zijn geboortestad heeft bestudeerd. Noemen we in dit verband zijn werk over Cornelis de Bie, waarmee hij in 1910 te Leuven den doctorstitel behaalde, zijn algemeene studie over het Letterkundig leven te Lier in de 15e-16e eeuw (1929) en uit de laatste jaren zijn uitvoeriger artikels over de XVIeeuwsche Liersche Rederijkers Ambrosius van Molle (1941) en Jeronimus Van der Voort (1943), alsook zijn bijdrage over Ordonnantiën van de Liersche Rederijkerskamer De Jennette of d'Ongeleerde uit de XVIIe en XVIIIe eeuw (1944). We willen hier even stilstaan bij zijn studie over J. Van der Voort, die weinig bekend schijnt te zijn, hoewel ze in haar genre een echt meesterstukje kan genoemd worden. Het gaat hier om een artikel dat op een zeer uitgebreide documentatie steunt, betrouwbaar en verzorgd is tot in de kleinste details en dat, niettegenstaande de groote liefde waarmee het geschreven is, steeds objectief blijft.
Hoewel verre van een onbekende figuur te zijn in onze literatuur van de XVIe eeuw werd, vóór de bijdrage van Dr L. Van Boeckel, nog geen afzonderlijke studie aan Jeronimus Van der Voort gewijd. Toch heeft hij recht op een ruimere belangstelling. ‘Misschien niet zoo zeer om aesthetische redenen, dan wel om den invloed, dien hij zeker op de zedelijke vorming van verschillende aankomende geslachten heeft uitgeoefend.
Hij speelde wel geen eerste-planrol, maar ook nevenfiguren kunnen hun beteekenis hebben, vooral wanneer zij optreden in een tijd waarin de lotsbestemmingen van een volk in nieuwe banen geleid worden. Van der Voort leefde in de tweede helft der 16e eeuw, toen godsdienstige en staatkundige twisten de gemoederen ophitsten en velen uit huis en erf verdreven. Als soldaat nam hij actief deel aan den strijd tegen Spanje en ook door
| |
| |
zijn lyriek diende hij de zaak van den opstand. Toch is hij van natuur een late middeleeuwer, die zijn werk bij voorkeur thema's uit een vroegere periode behandelt, maar deze tracht te omranken met Renaissancemotieven en zoo onbewust aansluit bij het nieuwe leven, dat langzaam aan 't gedijen raakt. Zijn werken beleefden talrijke drukken, veel talrijker dan die van meer beroemde Rederijkers,...
Van zijn Heerlick Bewijs bestaan niet minder dan veertien uitgaven, die een heel eind tot in de 18e eeuw reiken, zoodat verschillende generaties bij hem leering en wijsheid gezocht hebben...’ (bladz. 7).
Over zijn leven weten we niet heel veel. Hij werd te Lier geboren, maar het jaar is niet bekend. Dr L. Van Boeckel neemt echter aan dat het tusschen 1535 en 1540 moet geweest zijn. Naast de schilderkunst beoefende hij ook de ‘Conste van Rhetorike’. Zoo behaalde hij, als factor van de Liersche Kamer Den Groeyenden Boom, den tweeden prijs voor het Spel van Zinne op het Landjuweel te Antwerpen in 1561 en nam het volgend jaar deel aan het Refreinfeest van De Corenbloem te Brussel. J. Van der Voort was de nieuwe denkbeelden op godsdienstig gebied toegedaan. Samen met A. Van Molle, factor van De Jennette, de andere Liersche Rederijkerskamer, verscheen hij in 1568 wegens ‘seditieuze acten’ voor de schepenbank. A. Van Molle werd ter dood veroordeeld en den 11n Augustus onthoofd. Ongeveer een maand vroeger was J. Van der Voort er echter in geslaagd uit de gevangenis te vluchten en de troepen van den Prins van Oranje te vervoegen. Als soldaat nam hij deel aan de verscheidene tochten die de Prins ondernam en streed vóór Maastricht, in Frankrijk, vóór Bergen en ten slotte in Holland. Einde 1577 of begin 1578 keerde hij naar Zuid-Nederland terug en vestigde zich te Antwerpen. Hij werd er factor van De Goudbloem en moet als zoodanig, waarschijnlijk zelfs ook als schilder, hebben meegewerkt aan de plechtigheden die in 1582, ter gelegenheid van het bezoek van den Hertog van Alencon, werden ingericht. In 1589, vier jaar na de overgave van de stad aan den Prins van Parma, verliet hij Antwerpen voor Vlissingen, waar hij in 1597 factor was van Het reyn Acoleyken. Het jaar van zijn dood is onbekend.
Na het leven bespreekt Dr L. Van Boeckel het oeuvre van den Lierschen Rederijker, waarin hij drie verschillende categorieën onderscheidt: eigenlijk Rederijkerswerk, propagandistische Geuzenpoëzie en zedekundige tractaatjes.
| |
| |
Eigenlijk Rederijkerswerk zijn de stukken vervaardigd voor het Antwerpsche Landjuweel van 1561: een Spel van Zinne, een Prologhe en een factie; het Refrein en het Lied, voorgedragen op het Refreinfeest van De Corenbloem in 1562.
Tot zijn propagandistische Geuzenpoëzie kunnen gerekend worden: het ontroerende gedicht ‘Met bangicheden groot’ dat hij met A. Van Molle in de gevangenis schreef (1568). Een Liedeken van den gantschen handel der Nederlanden, ende vanden val Babylons; 't Caetspel der Franchoysen: Ghesangs-wijse in een Liedeken vervaet (30 Januari 1583), zijn Refereyn aen die van Antwerpen, die het Woort des Heeren wel wetende: nu weder haren Rock omkeeren en het Refereyn vanden droeven Adieu van Antwerpen (1589).
J. Van der Voort schreef ook een drietal zedekundige tractaatjes waarin hij uiting geeft aan zijn ontgoocheling en zijn nu eens gelaten, dan weer troosteloos pessimisme. Het zijn: Een schoon profijtelick Boeck / ghenaemt den benauden / veriaechden / Veruolchden Christus, in 1577 te Leiden gedrukt, Het heerlick Bewijs van des Menschen ellende ende miserie..., Antwerpen, 1582 en Het leuen en steruen, Dordrecht, 1597.
Dr L. Van Boeckel besloot deze merkwaardige studie met een geslaagde karakterizeering van den ‘dichter-soldaat’ als overtuigd Calvinist, als voortzetter van de Laat-Middeleeuwers in zijn behandeling van het thema van den dood, als Rederijket en als mensch.
A. VAN ELSLANDER. |
|