| |
| |
| |
Een Woord ter Inleiding.
Het einde der Duitsche bezetting in September 1944 en het einde van den tweeden wereldoorlog met daaromheen de beroeringen, die de overgang naar een nieuwen tijd meebrengt, zijn de omstandigheden waarmede dit Jaarboek 1945 samentreft. De vernieuwing in het streven van de Souvereine Hoofdkamer sinds een twintigtal jaren her, vindt dan ook in dien zelfden tijd de gelegenheid om een breeder ontplooiing te geven aan haar actie, die bedoeld is als een eerherstel en de voortzetting der eeuwenoude traditie der Rederijkers in onze Lage Landen bij de Noordzee.
| |
Standpunt.
Men denke hierbij niet aan een heropwekken van een verachterde belangstelling, aan de vernuftigdoenerij. de rijmelarij noch aan de pomperijen en kannekijkerij uit den vervaltijd van de Rederijkers. Men weze er in tegendeel om bedacht dat het erom gaat een juister beeld te scheppen van de waarde en de verdienste der Rederijkersprestaties die sinds jaren wellicht te achteloos en te minachtend door velen werden voorbijgezien. Hoewel uit een zuiver literair-aesthetisch oogpunt beschouwd, een dergelijke zienswijze misschien begrijpelijk voorkomt, dringt zich, van cultuurhistorisch standpunt uit, toch een meer waardeerende appreciatie op. Het is dan ook om een objectiever opvatting omtrent het Rederijkersverschijnsel te doen ingang vinden, dat de Souvereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ met een vernieuwend streven wil vooruitkomen. Zij acht het oogenblik daartoe juist gekozen, gezien het feit dat talrijke oude Kamers in Vlaamsch België reeds van vóór 1940 enkel als tooneelgroep bleven voortleven, en vooral denkt ze haar opzet nog meer gewenscht na den tweeden oorlog, wanneer
| |
| |
begrijpelijkerwijs vele der nog bestaande Kamers dreigen te niet te gaan, zoo er geen beter besef wordt opgewekt omtrent hun wezen en de gewenschte voortzetting van hun oude traditie.
| |
Historisch overzicht.
Dit beter, want eerlijker, begrip van de Rederijkerstraditie in onze gewesten dringt zich als vanzelf op bij een aandachtige kennismaking met enkele episodes uit de geschiedenis der Souvereine Hoofdkamer. - Wat zou het dan niet worden, bij het overschouwen op een breeder en algemeener plan!
| |
Middeleeuwen.
Wat ‘De Fonteine’ betreft, leze men eenvoudig, - maar zich indenkend in den tijd van haar ontstaan, bijna vijf eeuwen terug, toen de Van Eyck's, Memlinc, Van der Weyden, Van der Goes, Bouts hun tafereelen schiepen, stralend van licht en zuivere bezieling -, de inleiding van den erkenningsbrief van het Magistraat van Gent, den 9n December 1448, handelend over de redenen tot stichting van een gezelschap ter beoefening der
‘edele conste van rethoriquen’
met name
‘tgheselscip van der fonteine’:
‘omme dat de mensche gheenen meerderen viant heeft dan melancolie die by haren zwaren fantasien ende murmuratien de consience ende therte grotelic besmet bezwaert ende beroert contrarie der ghenouchte ende zalichede niet goedlicx te verdriuene dan met ghenoucheliker onlede die jnsghelycx verdryft verdwynt ende te nieute doet ledicheyt moeder van alre quaethede scuwelic met elken goeden persoen / by den welken elken wel van noode zy de selve twee te scuwene ende bouen al te eerne weerdene ende anroepene de heleghe almoghende godlichede ende triniteit die ons allen ghescepen ende ghemaect heeft ende elken loon naer zine verdiente gheuen sal / ende haren dienaeren meest ende best voorzien in menigher wijs van gratien als eene vutvloyende fonteine mildelic ghewillichlic onghesparich ende onghebreckelic haere virtuten ende voetselen jncompareerlic ende elken haers begherende verzadelic sonder wiens jnspiratie niemen ter goeder perfectie commen sal / So eyst dat eenighe personen anziende dat jn de meeste menichte vanden notablen steden jn vlaendren ende jnsghelijcx daer buten broedelic ende
| |
| |
eerbaer gheselscip es van ghenouchten ende niet binnen deser stede van ghend Nochtan dat die hooft ende bouen allen den andren es binnen slants / hebben ter eeren gods / ende omme minlike jonst ghenouchte ende goede recreatie thelpen vermeersene ende voedene gheordonneert ende vpghestelt een minlic broederscip ende gheselscip vander const van rethoriquen onderhouden gheuoedt ende beleedt te werdene binnen ghend voornoemt dat men heeten sal ghemerct ende ouerdacht alle de redene voorscreven onder de ghedoochsaemheyt gods vander fonteine houdende te patrone de almoghende drievoudichede welke fonteine men draghen sal jn deuizen ghebrocht van bourdure / staende beheymt jn eene loke of muragie met eenen torrekine vprysende ende daer vutsprutende drie goten ouer al sprayende jn teekine der heligher triniteyt jn welc gheselscip niemen ontfanghelic sal moghen wesen hy en zy abel jn eenighe const of dies weert van gheboorten of andren vutnemender eerbaeren pointen...’
Een dergelijk attest - uit den tijd dat Gent rijk was geworden aan het Lam Godstafereel der Van Eyck's, het meesterwerk van de Vlaamsche Primitieven, - mag onbetwistbaar gelden als een kostbaar bewijs van onzen geestelijken adel. Uit haar ontstaanstijd is overigens aan ‘De Fonteine’ iets verbonden gebleven uit die glorieuze eeuw, toen de Hertog van Bourgondië, Philips de Goede - ‘Conditor België’ zegt Justus Lipsius - over onze steden heerschte. Toen deze beroemde en geduchte hertog in 1458 - 10 jaar enkel na de stichting van ‘De Fonteine’ - in Gent zijn blijde intrede deed, gebeurde het immers dat hij, onder meer praal en toog, op den Poel bij de Torrepoort, een mysteriespel te aanschouwen kreeg, dat de uitbeelding was van het Lam Godstafereel der Van Eycks, dat 26 jaar te voren in de Sint Janskapel - nu de Sint Baafs Kathedraal - werd aangebracht.
Sindsdien heeft dit aloude ‘minlic broederscip ende gheselscip vander const van rethoriquen’ in het kader der Gentsche geschiedenis de vele wisselvalligheden meegemaakt van het algemeen historisch gebeuren en ‘De Fonteine’ wist er zich telkens doorheen te worstelen om toch maar steeds verder te leven, als ware ze werkelijk onafscheidbaar met den volksaard verbonden en alsof een goede voorzienigheid ‘jn teekine der heligher triniteyt’ over haar waken bleef.
| |
| |
| |
Hervormings- en Renaissancetijd.
Nog geen volle eeuw na de blijde intrede van Philips den Goede zou het luisterlijk tafereel der Lam Godsopstelling, dat destijds als titel droeg ‘Vreugdezang der gelukzaligen bij het offeren van het Paaschlam’, wijken voor de somberder voorstelling van de rampspoedige gevolgen van het historisch Landjuweel van 1539, dat in het teeken stond van de als kettersch gedoemde Hervorming, om welke reden ook de Rederijkers hun aandeel kregen in de harde en vernederende tuchtiging van Keizer Karel, die in 1540 Gent kwam kastijden met plakaat en foltering.
De macht der trotsche steden was met den tijd - eerst door de Bourgondiërs en later door Keizer Karel en Philips II - gebroken en in den strijd rondom de Hervorming werd ook de intellectueele kracht van de Zuidnederlandsche Provinciën gefnuikt. Dan kwam de rampspoedige tijd dat, ten gevolge van de godsdiensttwisten en den vrijheidsstrijd onder Alva en Farnese, Noord en Zuid vaneen werden gescheurd.
| |
XVIIe - of Ongelukseeuw.
‘De Fonteine’ kende het algemeen verval en ging van de jaren 1600 tot 1700 een eeuw-langen doodslaap in.
De Rederijkers in het Zuiden kenden immers den cultureelen heropbloei niet, zooals de Vlaamsche Schildersschool met Rubens en Van Dyck onder het bewind van Albert en Isabella. Voor hen was de XVIIe eeuw de ongelukseeuw, terwijl in het Noorden, na een heldhaftigen strijd voor zijn vrijheid, een Vondel en een Hooft - in de ‘Gouden Eeuw’ - boven hun Rederijkerskamers uit konden uitgroeien tot prinsen van het Woord.
| |
XVIIIe eeuw: Heropstanding en Bewustwording.
Tot in de eerste jaren der XVIIIe eeuw zou het duren vooraleer de Rederijkers in het Zuiden, ook de aloude ‘Fonteine’, zouden heropduiken. Triomfantelijk werd ze begroet als ‘de nieuwverwekte phenix-gilde van Rhetorica, onder de bescherming van de Allerheiligste Drievuldigheid’. Doch der ouderen glorie was zeer getaand; een oude faam en een oude traditie werd voortgezet in gelegenheidsrijmen en vooral met optreden in louter tooneelspel, niet meer in het kader van het heele cultureele ge- | |
| |
beuren, zooals in de middeleeuwen en in de XVIe eeuw wel het geval was. De oude adelbrieven bleken zoek geraakt.
Vanaf 1715, onder de Oostenrijkers, vooral onder Keizerin Maria Theresia en haar zoon Keizer Jozef II, leven de Kamers steeds talrijker op, doch meestal enkel als tooneelgezelschappen. De Hoofdkamer ‘De Fonteine’ herneemt haar souvereine rol en nieuwe Kamers worden erkend. Prijskampen brengen meer contact tusschen de vereenigingen van verschillende steden en dorpen, en men krijgt den indruk dat er weer een bewustwording komt van een zeker algemeen cultureel streven onder den vorm van verdedeging van de eigen waarden.
Bij vergelijking met de XVIIe eeuw, waarin de Kamers omzeggens het leven hadden ingeboet, zien we dat op het einde der XVIIIe eeuw integendeel een zeker zelfbewustzijn naar voren treedt. Want verscheidene jaren vóór de Fransche Omwenteling en de Fransche overheersching in de Nederlanden, namelijk in 1785, dus nog onder het Oostenrijksch regime, wordt een tooneelwedstrijd te Gent besloten met een rede van den heer Van Beesen waarin gewezen wordt op den vroegeren luister van de Rederijkerskamers en waarin tevens volgende oproep opgaat tegen de toen reeds opdringerige voorstanders van het Fransch tooneel: ‘Wel aen, yverige rhetorykers, laet u niet afschrikken door dweepery of vooroordeel; neen, trotseert die wangedrochten, zoo verdervelyk voor den staet als schadelyk aen de konst’. De woorden ‘verdervelyk voor den Staet en schadelyk voor de konst’ getuigen ongetwijfeld voor het besef van de algemeen cultureele beteekenis die aan het ‘tooneelspelen’ van de Rederijkers van toen vastzat.
| |
Onder het Fransch Bewind.
Dit bewustzijn zou niet eens onder het bewind der Fransche Republiek noch onder het Keizerschap van Napoleon te niet gaan. Hoe tergend de opgedrongen verfransching en de stelselmatige tegenwerking ten overstaan der Rederijkerskamers ook waren, ze zullen de levenskracht der voornaamste Kamers, met vooraan ‘De Fonteine’, niet heelemaal vermogen te sloopen. ‘In leven blijven’ beteekende voor de Kamers niet enkel blijven ‘spelen’, maar ook en vooral bewijs leveren van gehechtheid aan eigen taal en landaard, hoe zwaar dit ook viel en in zoover dit ook kon onder den druk van vreemde bezetting en de inwerking van de nieuwe ideologie der Fransche Revolutie.
| |
| |
De actie der Kamers uit dien tijd laat de bedoeling klaar blijken dat het erom ging, trouw te blijven aan eigen nationaliteit, aan eigen verleden en hun zelfstandigheid te behouden. Een sprekend bewijs daarvoor is de prijsvraag, uitgeschreven door de Kamer ‘De Catharinisten’ te Aalst, die in Napoleon's glorietijd, in 1809, voorstelde ‘De(n) Lof der Belgen’ te bezingen, wat aanleiding gaf tot waardige en gloedvolle lyriek, waarvan zelfbewustzijn en vaderlandsliefde de diepste bezieling was, zooals blijk uit de ingezonden dichtstukken, onder meer van den overwinnaar P.J. de Borchgrave, van de Kamer ‘De Lelie’ te Wakken en van zijn dichtst nabijkomenden competitor P.J. Robyn van ‘De Fonteine’.
| |
Het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden.
Deze ‘hou ende trou’ der Rederijkers kon dan ook, na Waterloo (1814) en het Congres van Weenen (1815), toen de vereeniging van de Belgische Provinciën met Nederland was tot stand gekomen, klaar geformuleerd worden. Het was in 1820 ter gelegenheid van de erkenning van ‘De Fonteine’ als ‘Koninklyke Maetschappy’. De Eerw. Heer Schrant, Professor aan de toen onlangs te Gent opgerichte Universiteit, bracht aan de aloude Gentsche Rederijkerskamer de schoonste hulde die wellicht aan een trouw met den volksaard verbonden vereeniging kan toebedacht worden in de volgende woorden: ‘Reeds heeft “De Fonteine” de verdienste van zich, in weerwil van de ongunst der tyden, staende te hebben gehouden, en onder die weinige instellingen te behooren, van die der vaderen overgebleven. Reeds dit, ik kan het niet ontveinzen, maekt haer in myn oog byzonder achtenswaerdig; maer nog meer ryst myne achting by de overweging, dat het die zelfde instelling is, welke, in de laetste jaren der onderdrukking, toen alles aen het vreemde wierook bragt, alleen aen het eigene getrouw bleef, en alzoo den geheelen ondergang voorkwam’.
‘Alleen aan het eigene trouw blijven’ mag voor ‘De Fonteine’ gelden als een samenvatting van haar streven en als een parool voor de toekomst.
| |
Onafhankelijk België - Vlaamsche Beweging.
Na de onafhankelijkheid van België in 1830, toen het ‘eigen zijn’ van Vlaamsch België in gevaar werd gebracht, hebben
| |
| |
de Rederijkers weer fier en krachtig de oude taak aangevat en door hun tooneelspelen in de volkstaal van op het tooneel wellicht het eerst en luidst den volkseisch gesteld om volledig en volwaardig ‘eigen zijn’, met één woord, om het Vlaamsch recht in Vlaamsch België. Het is dan ook niet zonder reden dat volgend jaar, bij de herdenking van de honderste verjaring van het overlijden van J.F. Willems, over het gedenkbeeld heen - de opstanding van Vlaanderen, te zijner nagedachtenis tusschen Belfort en Kathedraal opgericht -, een erkentelijke blik hooger op zal glijden naar den gevel van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg, waar het blazoen prijkt van de ‘Vrije Souvereine Hoofdkamer van Rhetorica’ waar J.F. Willems in 1812 zijn eerste literaire sporen won en waarvan hij in 1846 als hoofdman stierf. En het zou evenzeer een spijtige vergetelheid zijn, hier niet te gedenken, dat het een ander beroemd Rederijker is geweest, uit de destijds met ‘De Fonteine’ wedijverende zustermaatschappij ‘Broedermin en Taalijver’, de uit Kaprijke naar Gent overgekomen dokter H. Van Peene, die, in een mooie strophe van ons honderd jaar oude Vlaamsche volkslied ‘De Vlaamsche Leeuw’, de trouw aan eigen volk uitzingt:
De tyd verslindt de steden,
Geen tronen blyven staen,
Een volk zal niet vergaen.
De Vlaemsche Leeuw is daer.
Het ware onrechtvaardig de Rederijkers ook niet te zien in hun sociale en nationale beteekenis, en aldus hun algemeen cultureele bijdrage uitsluitend te meten naar hun grootere of geringere literair-aesthetische waarde.
Want indien ‘een volk niet is vergaan’ - in casu de eigen aard van het Vlaamsch Volksdeel in Vlaamsch België - dan mogen te recht de Rederijkers, en zelfs voor een ruim deel, daarvoor erkentelijk bedacht worden, zooals Dr. M. Sabbe het dan ook heeft gedaan. ‘Zij onderhielden’, zegt hij ‘als een heilige vlam de liefde voor eigen taal en kunst; en in de donkere tijden, die onze Vlaamsche gewesten op geestelijk gebied in de laatste jaren van de XVIIIe en de eerste jaren van de XIXe
| |
| |
eeuw doorworstelden, was het in hun schoot dat de zeldzame vonken en sprankels van een naar hooger trachtend leven nog van tijd tot tijd opknapten. En toen na 1830, de nieuwe Lente voor onze letterkunde aanbrak, was het nog van daar, dat er liefde en toewijding kwamen in overvloed. In dat opzicht hebben de Kamers van Rhetorica en de tooneelmaatschappijen, die er in de XIXe eeuw uit voortsproten, zich een onbetwistbaar recht verworven op de erkentelijkheid van al wie het goed meent met het Vlaamsch tooneel en de Vlaamsche letterkunde in het algemeen’.
Zooals Dr. M. Sabbe dit oprechte eeresaluut brengt aan ‘de Kamers van Rhetorica en de tooneelmaatschappijen, die er in de XIXe eeuw uit voortsproten’, zoo brengen nok de twee andere medewerkers aan ‘De Geschiedenis van het Vlaamsch Tooneel’, L. Monteyne en H. Coopman, een dankbare hulde aan de vroede werkers die, van 1840 af, nog in de Parnassus-zaal op de Houtlei, en nadien, sinds 1847 tot 1871, in den voor ‘Broedermin en Taalijver’ en ‘De Fonteine’ door bouwmeester Minard opgerichten eersten Vlaamschen Schouwburg, een kern van tooneelspelers vormden, van waar uit zoowel de vrienden te Antwerpen als te Brussel zouden worden bereikt om een soort algemeene tooneelactiviteit en actie voor een ‘Nationaal Tooneel’ te doen ontstaan, die later leiden zou tot het tot stand komen van de stedelijke schouwburgen. Het waren voor Gent: K. Ondereet, H. van Peene, Mevrouw van Peene (V. Miry), Mevrouw Daenens-D. Robyn, voor Antwerpen: Driessens en Sleeckx, en voor Brussel: Kats, Van de Sande en Van Driessche.
| |
Overgang van Rederijkers- naar Officiëel Tooneel.
In den overgangstijd van laat Rederijkerstooneel naar Officieel Tooneel is ook de tijdspanne 1845-1850 bijzonder kenschetsend. In 1845 wordt de Parnassus-zaal uitsluitend als danslokaal aangewend.
‘De Fonteine’ en ‘Broedermin en Taalijver’ blijven zonder vast speellokaal. In 1846 sterft de voorzitter van ‘De Fonteine’, J.F. Willems en wordt opgevolgd door Graaf Constant de Kerchove de Denterghem. In 1847 opent de Minardschouwburg zijn deuren en Jhr. Ph. Blommaert publiceert met het oog op de 400e verjaring van ‘De Fonteine’, den 9 December van het volgend jaar, zijn merkwaardige ‘Geschiedenis
| |
| |
Van de Rethorykkamer “De Fonteine” te Gent’. In 1848 valt dan de 400e verjaring van ‘De Fonteine’.
De troebele tijd en de revolutie te Parijs beletten echter het uitgaan van een Cavalcade, waarvoor A. De Vigne de costumes en praalwagens ontworpen had. Een tooneelwedstrijd en een letterkundige prijskamp vullen echter het programma. In 1849 komt K. Ondereet, die jaren te voren naar ‘Broedermin en Taalijver’ was overgegaan, naar de ‘De Fonteine’ terug en wordt ondervoorzitter. Hij zou dus practisch naast Burgemeester Constant de Kerchove de Denterghem de leiding nemen. In 1850 trekken de Fonteinisten stoetsgewijs ten huize van hun voorzitter om er plechtig een nieuw geschonken vaandel af te halen.
De eerste vooruitzichten na den dood van J.F. Willems en de beroerde tijden rond de achtenveertiger jaren waren dus eerder gunstig voor ‘De Fonteine’, die naast ‘Broedermin en Taalijver’ beurtelings om de veertien dagen in den Minard Schouwburg optrad. Het was echter maar schijn; in werkelijkheid was de bloei van de Rederijkerskamers in de romantische periode aan het uitsterven. Het vonnis erover lag besloten in de vervulling van hun eigen streven toen het Officieel Tooneel, bij besluit van den gemeenteraad, werd ingericht. Te Gent gebeurde dit in 1871, eerst in den Minard-Schouwburg en van 1899 af in het theater op het Sint-Baafsplein, te Antwerpen in 1874 en te Brussel in 1875.
Als een gevolg van een normale evolutie moest de oprichting van de officieele schouwburgen, de ‘Tempels van de Kunst tot bevordering van Volksbeschaving’, zooals de romantische Rederijkers ze droomden, als een fatale overwinning gelden, die de oorzaak zou worden, zoo niet van den totalen ondergang hunner Kamers, dan toch van hun ontluistering en verval. Het kon niet anders, of het Officieel Tooneel zou noodzakelijkerwijze alle vereischte elementen tot zich trekken: geldelijken steun, speelkrachten en ten slotte ook de algemeene belangstelling. Eerst in de groote, dan in de kleinere steden en naar gelang de uitbreiding van het verkeer, gaat de groote interesse naar het Officieel en Beroepstooneel, waartegenover de prestaties van de oude Rederijkers en tooneelliefhebbers, weliswaar op schoone uitzonderingen na, in een minderwaardige positie komen te staan. Overigens, de eigenlijke levenwekkers uit de Romantiek waren gestorven: H. Van Peene in 1864, K. Ondereet in 1868.
| |
| |
N. Destanberg, medestichter van het ‘Nationaal Tooneel’, streefde steeds voor een beroepstooneel, dat het ‘Nationaal Tooneel’ zou zijn. Hij bleef echter enkel acteur tot in 1858 en wijdde zich verder, tot aan zijn dood, in 1875, aan journalistiek en letterkunde.
Een ander nieuw feit, nadeelig voor de oude Kamers, was de scheiding voltrokken tusschen Schouwburg en liefhebbers, daar waar vroeger een eenheid had bestaan. De schouwburgen hadden vooral hun eigen ‘zaak’ te beredderen. De liefhebbers waren in feite voor het grootste deel hun ‘taak’ ontnomen, en het kan niet geloochend worden dat, zoo onmiddellijk nadien en misschien tot op heden het aantal maatschappijen nog niet is verminderd, het meerendeel der oude Kamers en de vereenigingen die als dusdanig konden doorgaan, mettertijd een doodstrijd zijn ingegaan van wat zich onsterfelijk waant en juist daarom niet sterven wil, in het besef van nog niet te hebben uitgediend.
| |
Verval der oude Kamers.
En zoo zien we sinds de jaren 1871-1875 den langen schier onafgebroken stoet van allerlei feestelijkheden jubileerend voorbijtrekken, kleurrijk en klankrijk met oude blazoenen en oude vlaggen met een rijken tros van rinkelende eermetalen hoog in top om den gouden kop van den vaandelstok. Doch we weten dat dit meestal maar een naglans was van een in herinnering nog levendig verleden en dat de thuiskeerende vaandels weer het hoe langer hoe meer onbegrepen en ongewaardeerd, soms ook tot ballast geworden, archief van Kamers gingen vervoegen, die kwijnden en bedreigd waren met ondergang.
De tijd der Rederijkers naar verouderden trant was vervlogen. Niet alleen ging de tooneelkunstevolutie in de Officiëele Schouwburgen aan de Oude Kamers voorbij, maar deze bleven ook vreemd aan het algemeen artistiek renouveau der jaren 80 en der Van Nu en Straksers. Zelfs de vernieuwende bezieling in zake tooneelkunst, die zich in Vlaanderen sinds de jaren 1907-1910 gelden deed, bracht voor de Oude Kamers omzeggens geen belangstelling. De Kamers wisten zich niet aan te passen bij de wijzigingen, die op sociaal, cultureel en artistiek gebied waren doorgedrongen. Ze werden schier vergeten en veelal geminacht niettegenstaande de waarden, die ze nochtans bleven vertegenwoordigen en behouden om hun cultureele beteekenis, zoowel
| |
| |
in het verleden als met het oog op een geschikte aanpassing voor werking in de toekomst.
| |
Vernieuwde Heropleving.
Het aan den dag treden van die ‘oude waarden’ bleef echter niet lang uit, al gold het verschijnsel als een soort anachronisme tegenover de reeds lang uit den rederijkersstijl ontwassen geestesstroomingen van vóór den eersten wereldoorlog. Er kwamen in 1911 te Gent, ter gelegenheid van Vlaanderens Kunstdag, 14 en in 1912 te Antwerpen, voor de Conscience-feesten, 21 aloude Kamers hun oud blazoen in stoet en tentoonstelling ter bewondering aanbieden. Natuurlijk - maar terecht - werd een ‘Verbond van aloude Rhetorica-Kamers’ opgericht, dat weliswaar veeleer een theoretisch dan practisch bestaan zou kennen.
| |
Wereldoorlog 1914-1918.
De oorlogsjaren 1914-1918 boden voorzeker geen gunstige atmosfeer voor een nieuw leven. Maar het ‘leven’ hield aan in ‘De Fonteine’ met liefdadigheidsvoorstellingen en het aanwerven van enkele nieuwe leden, door wie later een hergeboorte zou bewerkt en doorgevoerd worden
De vredestijd na 1918 bracht ook geen onmiddellijke gelegenheid tot inschakeling in de revolutie voor nieuwe tooneelwaarden en vormen, die het Vlaamsche Land toen ter tijd heeft gekend. Het ‘Verbond van aloude Rhetorica-Kamers’ kwam er niet toe, zich practisch noch doeltreffend te laten gelden.
| |
Het Koninklijk Landjuweel.
Maar van groote beteekenis zou echter in 1922 een werkelijk Koninklijk gebaar de Rederijkerstraditie ter aanmoediging strekken. Zijn Majesteit Koning Albert stelde opnieuw het ‘Landjuweeltornooi’ in, als wederaanknooping met een oude nationale traditie, wat alom waardeering en stuwkracht wekte.
Niet minder dan 14 tornooien werden gehouden, namelijk
te Brussel (1922-1923), |
te Aalst (1923-1924), |
te Tienen (1924-1925), |
te Tienen (1925-1926), |
te Mechelen (1926-1927), |
te Gent (1927-1928), |
| |
| |
te Borgerhout (1928-1929), |
te Kortrijk (1929-1930), |
te Kortrijk (1930-1931), |
te Oostende (1933), |
te Deinze (1935-1936), |
te Mechelen (1936-1937), |
te Brussel (1937-1938), |
te Leuven (1938-1939). |
Het blijvend bezit van een Landjuweel-beker werd enkel toegekend na twee overwinningen door een zelfden tooneelgroep.
Drie kunstig in zilver gedreven Koninklijke bekers werden definitief verworven:
de eerste door ‘Voor Taal en Vrijheid’ van Aalst met ‘Jozef in Dothan’ van Vondel (1924),
de tweede door ‘Volharding’ van Tienen met ‘Het wederzijdsch Huwelijksbedrog’ van Langendijk (1925),
de derde door ‘De Kunstvrienden’ van Borgerhout met ‘Koning Oidipoes’ van Sophokles (1929).
De vierde en laatst geschonken beker zou 7 maal omstreden worden en nadien, na een eindtornooi tusschen de 7 overwinnaars, aan den laureaat bepaald worden geschonken. Hij werd gewonnen:
in 1930 door ‘Taal en Kunst’ van Kortrijk met ‘Jacob van Artevelde’ van Verschaeve,
in 1931 door den ‘Sint Augustinuskring’ van Antwerpen met ‘Othello’ van Shakespeare,
in 1933 door ‘De Vereenigde Taal- en Kunstminaars’ onder kenspreuk ‘Vooruit’ van Deinze met ‘De Pestilentie van Katwijk’ van Herckenrath,
in 1936 door ‘De Morgenster’ van Mechelen met ‘Volpone’ van Ben Jonson,
in 1937 door ‘De Brabantzonen’ van Koekelberg met ‘De Idioot’ van Dostojewski,
in 1938 door den ‘Sint Augustinuskring’ van Antwerpen met ‘Wolven’ van R. Rolland,
in 1939 door ‘De Moedertaal’ van Mechelen met ‘Het Voorste Legioen’ van Emet Lavary.
De namen der 7 overwinnende tooneelvereenigingen staan thans ingegraveerd in de laatste door Koning Albert geschon- | |
| |
ken trofee. In 1939-1940 zouden de overwinnaars worden opgeroepen voor het tornooi, waar de beker definitief zou worden toegekend. Deze gebeurtenis zou door een gelukkig toeval samentreffen met het jaar waarin De Souvereine Hoofdkamer ‘De Fonteine’ de 400e verjaring zou herdenken van haar historisch Landjuweel in 1539 en daarom werd ‘De Fonteine’ dan ook, op haar verzoek, de eervolle opdracht verleend om den uiteindelijken wedstrijd van het Koninklijk Landjuweel voor te bereiden en luister bij te zetten. De stad Gent was daarenboven ook aangewezen, daar geen Gentsche vereenigingen tot de 6 overwinnaars behoorden en zij dus als neutraal terrein voor deze competitie geschikt bleek. ‘De Fonteine’ wenschte deze vereerende opgave niet alleen op te vatten als de herdenking van een vier eeuwen oude nationale traditie, maar tevens als een gelegenheid tot een apotheose van dankbaarhied aan den Koninklijken Schenker en tot een blijk van blijvende en genegen hulde.
| |
Tweede Wereldoorlog 1940-1945.
Maar het alarm voor den tweeden wereldoorlog ging op: mobilisatie. Het krijgsgeweld brak los en 5 jaar bezetting volgden. En er is een oude en ware spreuk die zegt: ‘dat waar de wapens spreken, de Muzen moeten zwijgen’. Het pastte dus, stil voortwerkend, in de van ouds getrokken lijn: ‘alleen aan het eigene trouw te blijven’, de aangevatte taak verder te dienen met het oog op uitbouw in beteren tijd.
Den 3n September 1941 overleed archivaris A. Woedstad, die sinds jaren beurtelings zoowat alle posten in het bestuur zijner geliefde Kamer had vervuld en trotsch op haar archief, soms alleen vertegenwoordigde wat er nog van ‘De Fonteine’ overbleef. Hij mocht de voldoening kennen aan jongeren, die oude waarden aan nieuwe tijden vermogen aan te passen, een oprechte belangstelling voor de aloude rederijkerstraditie te hebben overgedragen.
Den 31n Maart 1942 vernam ‘De Fonteine’ het overlijden van haar vroegeren penningmeester E. Andelhof, ontslaggever na den dood van zijn vriend A. Woedstad, dien hij dus, na in zijn schaduw te hebben geleefd, als laatste Rederijker naar verouderden trant, volgde in het graf.
Beider heengaan, hoe oprecht ook betreurd, zou nochtans de sinds 1928 nieuwe strooming in het streven der Souvereine Kamer breeder laten uitzetten.
| |
| |
| |
Nieuwe Strooming in ‘De Fonteine’.
De nieuwe strooming, inschakelend in de moderne evolutie, stond namelijk in bewuste aanknooping met de reeds boven aangestipte manifestaties: Vlaanderens Kunstdag te Gent, de Conscience-feesten te Antwerpen en de uitloving van het Koninklijk Landjuweel te Brussel en vandaar uit over heel het Vlaamsche land. In denzelfden geest legde ‘De Fonteine’ eveneens den band met den tijd van J.F. Willems en onmiddellijk nadien, toen het voorzitterschap van Burgemeester Constant de Kerchove de Denterghem het bewijs leverde dat de Souvereine Hoofdkamer in het Gentsche stadsleven een werkelijk aanzien genoot en een cultureele functie te vervullen had. Daarom werd Graaf André de Kerchove de Denterghem, achterkleinzoon van Graaf Constant, tot euverdeken aangesteld, terwijl tijdens een plechtig bezoek in 1929 - een werkelijke Prins - Zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Charles Theodor, Prins werd der Souvereine Kamer, waardoor tevens een bestendige band met het Belgisch Vorstenhuis werd gelegd.
| |
‘Het Lam Gods-Spel’ vóór de Sint Baafs Kathedraal.
Dat het hier niet om woorden ging, zal wel voldoende gebleken zijn toen, reeds een jaar later, ter gelegenheid van de viering van 's Lands Honderdjarige Onafhankelijkheid in 1930, vóór de Sint Baafs Kathedraal vier opvoeringen gegeven werden van ‘Het Lam Gods-spel’, waarvan Prof. P. Bergmans, meer om zijn beteekenis dan om het zeer groot succes, getuigde: ‘Nous avons vécu deux heures prestigieuses dans le cadre magnifique du parvis de la cathédrale Saint Bavon. C'est une grande victoire pour les partisans du théatre en plein air et de la renaissance du théatre religieux. Félicitons en les hardis et heureux promoteurs,... ils ont ajouté une page glorieuse aux annales dramatiques gantoises’.
Prof. P. Bergmans besefte immers te recht dat hier, in verre herinnering aan de uitbeelding in 1458 op den Poel, met de traditie der Middeleeuwsche Rederijkers opnieuw werd aangeknoopt.
De eerste uitrusting van een stemmige ‘Camere’ naar ouden trant in het Museum van ‘De Bijloke’ en de deelneming aan ‘De Hoogdagen der Vlaamsche Letteren’ (1937) met een door Prof. Dr. A. Vermeylen geopende tentoonstelling gewijd
| |
[pagina t.o.19]
[p. t.o.19] | |
| |
| |
aan de Rederijkerskamers willen de overtuiging doen ingang vinden, dat het gaat om het behoud van een stuk cultureel erfgoed. Zelfs de grootsch-spectaculaire openluchtspelen na het ‘Lam Gods-spel’, namelijk: ‘Beatrijs’ (naar den tekst van het Haagsche handschrift) in het Park (1931), ‘Driekoningenavond’ van Shakespeare vóór de Lakenhalle (1932), het ‘H. Godelievespel’ in het Klein Begijnhof (1934) en de opvoeringen in het Dominikaner kloosterpand te Knokke-Zoute (1938 en 1939) staan in een onmiskenbaar nauw verband met het nieuwe streven van ‘De Fonteine’ Dit geldt vooral voor deze laatste opvoeringen, die doorgingen onder de eerewacht van de op de programma's aangebrachte blazoenen der toen reeds virtueel opgerichte Gentsche Kamers, met name: ‘De Fonteine’ (1448), ‘Sinte Barbara’ (1458), ‘Sinte Agnete’ (1471), ‘Marien Theeren’ (1478) en ‘Jhezus metter Balsemblomme’ (1492).
En steeds verder werd in dien zin door ‘De Fonteine’ constructief, traag maar zeker, tegen allerlei kleindoenerij in, voortgebouwd tot op het oogenblik in 1939-1940 haar werking zou samentreffen met de opdracht tot de inrichting van de apotheose van het Koninklijk Landjuweel.
| |
Bezetting 1940-1944.
De lange onderbreking van openbare werkzaamheden ten gevolge van den oorlog, zou daaraan geen vergeten, geen verzaken brengen, maar enkel een noodgedwongen verdagen, met den versterkten wil het uiteindelijk tornooi om Koning Alberts Landjuweel nog meer luister bij te zetten ter gelegenheid van de 500e verjaring van de Souvereine Hoofdkamer in 1948.
Tijdens de bezetting en nog beter, want vrijer na de bevrijding, in 1944 en in 1945, werd verder gearbeid in de hoop dat, na het jarenlange wapengeweld, ook de onzekerheid der tijden, in 1948 althans, mogen geweken zijn en ‘de Muzen ons weder zullen durven te genaken’.
| |
Nieuw Inzicht.
Immers, aan den vooravond van den tweeden Wereldoorlog waren wij tot het klaar besef gekomen dat de Kamers van Rhetorica een waardevol bezit moesten blijven van het cultuurleven in de Lage Landen langs de Noordzee, dat het daartoe noodig
| |
| |
zou zijn een juister denkbeeld te scheppen omtrent de Rederijkers en hun Kamers en dat het niet langer opgaat hun vroegere waarde, hun cultuurhistorische beteekenis en eventueel hun rol voor morgen te miskennen. En dit besef berust op volgend inzicht. De Rederijkers en hun Kamers, in nauw verband met het volksleven, vervulden in de op elkaar volgende evolutieperiodes steeds een functioneele rol:
in de Middeleeuwen: vooral een moralizeerend-religieuze functie; |
in den Hervormings- en Renaissancetijd: tragische strijd van theologische controversie; |
in de XVIIIe eeuw: ondergang en doodslaap onder de verdenking van ketterij; |
onder de Oostenrijkers en in den Verlichtingstijd: vooreerst zonder dieperen ethisch-wijsgeerigen ondergrond, daarna bewustwording van eigen personaliteit onder de bedreiging de eigen nationaliteit te verliezen (Verfransching); |
onder de Fransche bezetting: scherper - hoewel moeilijker - verzet tegen de verfransching, voor het behoud van eigen waarden; |
na de Belgische Omwenteling van 1830: nog heviger verzet, maar tevens op- en uitbouw van het Vlaamsch Recht. Wanneer de Vlaamsche Beweging en de Taalstrijd aan de Rederijkers en hun Kamers ontgroeid zijn, bedreigt hen een volledig verval. |
Een redmiddel is, hun een nieuwe ‘taak’ te vinden! Hun vroegere religieuze, theologische, nationalistische rol schijnt uitgediend te hebben. Daarom wil het ons voorkomen dat, waar Kamers kunnen blijven bestaan, zij in den huidigen en komenden tijd een aangewezen rol kunnen vinden in alle vormen van cultureele actie, waarvoor zij zoowel in eigen geestelijk bezit en als in de actueele geestelijke bedrijvigheid voldoende stof kunnen vinden en misschien vermogen te scheppen. Dien weg uit ligt een heerlijke taak weggelegd voor ‘moderne’ Rederijkers en hun ‘bijgewerkte’ Kamers, die een oude nationale traditie een vernieuwd en vernieuwend leven kunnen aanvoeren.
| |
Nieuwe Wegen.
Vooraf werd het blazoen in overeenstemming gebracht met den erkenningsbrief van 1448, waaruit blijkt dat het embleem der Souvereine Kamer is ‘de fonteine der heligher triniteyt’
| |
| |
en niet de ‘fons vitae’ (fontein van het eeuwig leven) op het Lam-Gods-tafereel der Van Eycks.
De erkenningen, confirmatieën, heroprichtingen en aanvaarding van verzoek tot het oprichten van een nieuwe Kamer volgen elkander op als volgt:
Sinte Agnete te Gent (1471): heroprichting: 20-10-1938. |
Het Boeck te Brussel (1401): heroprichting: 29-4-1939. |
Jhezus metter Balsemblomme, in 1492 te Mechelen door Maximiliaan opgericht met zetel te Gent: heroprichting: 31-1-1940. |
Sinte Barbara te Sint Pieters bij Gent (1458): heroprichting 27-10-1940. |
De Nazareenen te Deinze (1482): heroprichting: 4-8-1941. |
Marien Theeren te Gent (1478): Confirmatie: 4-6-1944. |
Sinte Agnete (boven vermeld): Confirmatie: 21-1-1945. |
Jhezus metter Balsemblomme (boven vermeld): Confirmatie: 10-6-1945. |
De Lelie te Wakken (1688): heroprichting: 10-6-1945. |
De Zuigelingen van Polus te Zottegem (1770): aanvaarding van heroprichting: 10-6-1945. |
De Ghesellen van Sint Lieven te Ledeberg bij Gent: aanvaarding van heroprichting: 10-6-1945. |
De Toortsen te Gent: aanvraag tot erkenning: 8-10-1945. |
| |
Het Jaarboek der Souvereine Kamer.
Het Jaarboek, dat voor het eerst gepubliceerd werd in 1943, moet verder het middel uitmaken tot wetenschappelijke vulgarisatie en coördinatie der Rederijkersstudie in België, Nederland en Fransch-Vlaanderen. Dat de heeren V. Speeckaert, archivaris, en J. de Vuyst, penningmeester, het initiatief tot het uitgeven hebben genomen, dient hier dankbaar te worden herhaald, evenals de toewijding van Lic. A. van Elslander, griffier, die het bezorgen van de uitgave ter harte blijft nemen, met de medehulp van de heeren kunstschilder H. Verbaere en heraldist H. De Schryver, voor wat de illustratie betreft en vanaf volgend Jaarboek met de zeer gewaardeerde medewerking van Dr. J.J. Mak, correspondeerend bestuurslid en redacteur voor Noord-Nederland.
| |
| |
| |
Huidige werking.
Met het oog op de 500e verjaring van haar wettig erkend bestaan heeft de Raad van ‘De Fonteine’ aan Lic. A. van Elslander opdracht gegeven tot het publiceeren in 1948 van een algemeen werk over ‘Rederijkerskamers en Rederijkers te Gent’, te beschouwen als een aanvulling op het voor zijn tijd zoo verdienstelijke, maar thans onvolledig geworden werk van Jhr. Ph. Blommaert.
Wat de inrichting der Kamer zelf betreft, verheugt zich de Raad in het bezit van een nieuw lokaal, gevestigd in De Bijloke, waar de raadszittingen en de plechtige bijeenkomsten gehouden worden. Dat dit mogelijk is geweest dankt ‘De Fonteine’ aan de stad Gent en de bereidwillige tusschenkomst van haar mederaadslid Dr. H. Nowé, Hoofdarchivaris en Conservator der stedelijke Musea, alsmede aan de milde belangstelling van haar Eeredeken, den heer L. De Schepper. De heeren Mr. J. Vermeulen, gemeenteraadslid, Architect Geo Bontinck. wn. Bestuurder der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten en de raadsleden J. de Wilde en G. Woedstad volgden trouw de geheele bedrijvigheid van de nieuwe inrichting der Souvereine Kamer.
Op 27 Januari 1945 verscheen in het Belgisch Staatsblad het Statuut van de Koninklijke Souvereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ als vereeniging zonder winstgevend doel te Gent.
Het bewerken van coördinatie van de nog bestaande en herin te richten Kamers zal zeker gediend zijn met het overbrengen en overnemen in den schoot van de Souvereine Hoofdkamer van het boven vermeld ‘Verbond der aloude Rederijkerskamers’, dank zij het akkoord getroffen tusschen de heeren V. Speeckaert, A. van Elslander en wijlen den heer W. Schepmans, dien we hier samen met wijlen den heer A. Woedstad in een blijk van dankbare hulde vereenigen en een blijvende herinnering verzekeren.
Een pijnlijker nagedachtenis bewaart ‘De Fonteine’ aan haar correspondeerend bestuurslid en medewerker aan het Jaarboek, Dr. L. van Boeckel, en haar eerelid, broeder van haar archivaris, res. Luit. J. Speeckaert, Stafofficier van het Geheim Leger, die beiden als slachtoffers gevallen zijn van de wreedheid van het nazi regime in de concentratiekampen Dora en Neuengamme.
‘De Fonteine’ betreurt ten slotte, dat zij haar vernieuwde wer- | |
[pagina t.o. 22]
[p. t.o. 22] | |
Het nieuw lokaal van ‘De Fonteine’. waar de raadszittingen en de plechtige bijeenkomsten worden gehouden, gevestigd in De Bijloke. In het midden de zetel van den Prins, aan den muur het blazoen van de Souvereine Hoofdkamer en de borstbeelden van J.F. Willems (rechts) en Ph. Blommaert (links).
| |
| |
king na de Bevrijding niet heeft mogen hernemen onder de hooge bescherming van haar Euverdeken, Graaf André de Kerchove de Denterghem, aan wiens aandenken zij haar jaarlijkschen eeredienst op haar Patroonsfeest van dit jaar heeft gewijd, in aanwezigheid van zijn zoon en familieleden. Ze is echter gelukkig, de verzekering te hebben gekregen dat zijn beide zoons het Euverdekenschap van hun vader zullen voortzetten.
PRINCE,
Graaf van Vlaanderen
en
Prins van de Koninklijke Souvereine
Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ te Gent,
de gang der gebeurtenissen in het wereldconflict 1940-1944 hebben gemaakt dat Uwe Koninklijke Hoogheid tot Prins Regent van België werd aangesteld tijdens de afwezigheid van Uwen Doorluchtigen Broeder, Zijne Majesteit Koning Leopold III.
Onze Koninklijke Souvereine Hoofdkamer van Rhetorica hernieuwt, bij het verschijnen van dit eerste Jaarboek na de Bevrijding, de betuiging van hare eerbiedige gevoelens van hulde en trouw, die zij met al de overige aloude Gentsche Kamers Uwe Koninklijke Hoogheid toebracht bij de aanvaarding van de hooge waardigheid van het Regentschap.
Dit heuglijk feit moge een gunstig voorteeken zijn om - de schier vijf eeuwen oude traditie en bewoording getrouw: onder de ghedoochsaemheyt gods vander fonteine houdende te patrone de almoghende drievoudichede - den heropbloei, zoowel van alle Rhetoricakamers als van ons Souverein Hoofgilde, voorspoedig te beïnvloeden ten bate van ons sinds eeuwen, in gezonde levenskracht, naar geestelijke veredeling strevend volk.
⊊sp
De Hoofdman
Dr. H. van OVERBEKE. |
|