Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2013-2014
(2015)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Douwe Wessel Fokkema
| |
[pagina 48]
| |
1957 oprichtte, zich niet alleen laatdunkend uitliet over het literaire Nederland van die dagen, maar in een terzijde ook over de spijkerbroek, een kledingstuk waarin ik Douwe in al de jaren dat ik hem kende nooit heb aangetroffen. De gereserveerde indruk die Douwe maakte, was niet alleen façade. Hij liep niet met zijn gevoelens te koop, was geen allemansvriend en liet zich ook niet gemakkelijk verleiden tot een meer intieme omgang. Maar hij had ook een andere kant. Als je hem beter leerde kennen, ontdekte je al snel een subtiel gevoel voor humor, ervoer je warme belangstelling en waardering en kon je ook getuige zijn van een uitbundigheid die je hem aanvankelijk absoluut niet had toegedicht. En je zag ook de overtuigde correctheid van zijn optreden - hij kende geen aarzeling waar het fair play betrof. Na het eindexamen gynasium alfa studeerde Douwe Fokkema Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en Chinese taal- en letterkunde in Leiden. Hij zou in 1965 ook in Leiden promoveren, op een onderwerp dat de Chinese letterkunde en zijn andere interessegebied, de literatuurwetenschap, verenigde: Literary Doctrine in China and Soviet Influence, 1956-1960. Maar daarvoor had hij in kleine kring al een zekere faam verworven. Het digitale spoor zoals we dat tegenwoordig allemaal nalaten, leidt in Douwes geval terug tot 1956, als hij door de Amsterdamse hoogleraar Nederlandse taalkunde W.Gs. Hellinga in een artikel als diens assistent wordt genoemd en het jaar daarop is hij in een artikel dat hiernaar verwijst ‘een assistent van prof. Hellinga’. Maar veel interessanter is een eigen publicatie, ook van 1957, de 27 pagina's tellende dichtbundel Rivieren, uitgegeven onder redactie van de drie jaar oudere Johan Polak en Anton Gerits bij de Haagse uitgeverij L.J.C. Boucher in de serie Het Nieuwe Voorhout. Rivieren bevat veertien gedichten, vrij traditioneel van vorm - soms zelfs berijmd -, van een romantisch-melancholische teneur, zoals het slot van ‘Indulgence’ mag illustreren: Uit het riet wordt / een boot geschoven / die geruisloos over het water glijdt / een kleine lampion hangt aan de steven / en licht de dichter bij / als hij een bloem beziet. / Dan heeft hij zich te ver gebogen / - het water rimpelt even.Ga naar eindnoot2. De literaire verwantschap die wordt gesuggereerd door Polaks en Gerits’ beslissing om Rivieren in hun reeks op te nemen leidde later datzelfde jaar tot de al gememoreerde oprichting van Maupertuus. Tijdschrift voor letterkunde, dat overigens een wel zeer kort leven beschoren bleek. Het eerste nummer, dat in het voorjaar van 1958 verscheen, werd niet | |
[pagina 49]
| |
juichend ontvangen, niet in het minst omdat de redactie zich in ongezouten taal tegen de tijdgeest had gekeerd. Fokkema had in een brief van 23 december 1957, waarin zijn latere voorkeur voor een op formele kenmerken gebaseerde benadering van literatuur en, niet te vergeten, ook zijn eigenzinnigheid al doorschemeren, al aangegeven dat Maupertuus gedragen zou worden ‘door een gedegen literaire kritiek - ik hoop ook stilistiek op linguïstische grondslag -, die niet voetstoots iedere experimented epigoon in de rij der korifeeën zal opnemen’.Ga naar eindnoot3. Maar de redactie ging aanzienlijk verder in een van de in het eerste nummer opgenomen essays. Zij beklaagde zich over ‘[h]et verdwijnen van de kritische zin’ in literair Nederland en dacht ook de oorzaak daarvan vast te kunnen stellen: ‘Kritiek en recensie’ zijn namelijk ‘in onrustbarend groeiende mate in handen van halfletterkundigen wier onmacht met de pen alleen door hun onkunde wordt overtroffen’.Ga naar eindnoot4. Bovendien verweet de redactie de experimentele dichters - dat wil zeggen vrijwel alle toonaangevende dichters van die dagen - een haat jegens wat de redactie als cultuur beschouwde uit te dragen. Al met al eerder een manifest dat met hand en tand de traditie wilde verdedigen dan een koene sprong in het literaire onbekende. Het mag niet verbazen dat Jan Greshoff zijn recensie van dat eerste nummer de titel ‘Een oude herfst en een oud geluid’Ga naar eindnoot5. gaf en dat meer in het algemeen de kritiek niet positief was. Toen de kopij voor het tweede nummer door uitgever Stols werd geweigerd en vervolgens hun mederedactielid Gerits tijdens de huwelijksreis van Fokkema een soort coup pleegde, hielden Polak en Fokkema hun rug recht en traden uit de redactie. Er verscheen nog wel een tweede nummer, maar daarmee was het doek dan ook definitief gevallen. Heel kenmerkend voor zowel de ordelijkheid als ook de altijd behulpzame houding van Fokkema is overigens de wijze waarop de geschiedschrijving van het tijdschrift tot stand kon komen. Ik citeer Stance Eenhuis: ‘Toen het Letterkundig Museum in 1999 archiefstukken van Maupertuus had verworven, intrigeerde mij de bijzondere naam. Naspeuringen naar de achtergronden van het onbekende tijdschrift leidden onder meer naar de heer Fokkema, die mij vertelde dat hij nog “iets” in zijn garage had liggen. Wie schetst mijn verbazing toen hij kort daarna het complete redactiearchief van Maupertuus naar het museum stuurde, bestaande uit een keurig geordende klapper vol brieven’.Ga naar eindnoot6. Dat Johan Polak en Douwe Fokkema elkaar goed kenden, zou trouwens nog een spraakmakend gevolg hebben. Het leidde indirect tot de oprichting van de roemruchte uitgeverij Polak & Van Gennep. Tijdens | |
[pagina 50]
| |
de vervulling van zijn dienstplicht had Douwe de jonge dienstplichtige Rob van Gennep leren kennen, met wie hij een stapelbed deelde: Douwe boven en Van Gennep onder. Zij vonden elkaar al heel snel in een gedeelde interesse voor literatuur. Zoals Van Gennep later zou zeggen: ‘Toen zetten we in de kast die daarnaast staat, in zo'n kazerne, zetten we onze boeken naast elkaar, en wat zag je? Daar zag je Lodeizen dáár staan en Lodeizen dáár staan en Achterberg dáár staan en Achterberg dáár staan, dus werden we heel erg bevriend’.Ga naar eindnoot7. Via Douwe leerde Van Gennep, die ook een bijdrage aan het eerste nummer van Maupertuus had geleverd, Johan Polak kennen en vier jaar later was de uitgeverij Polak & Van Gennep een feit. Tegen die tijd was Douwe Fokkema een andere weg ingeslagen. Na zijn militaire plichten te hebben vervuld, trad hij in 1959 in dienst bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en begon hij te werken aan het al vermelde proefschrift, dat hij op 2 juni 1965 in Leiden verdedigde, met als promotor de sinoloog prof. dr. A.F.P. Hulsewé. Het jaar erop werd hij door het ministerie uitgezonden naar de toen nog Peking geheten hoofdstad van de Chinese Volkrepubliek, waar hij van april 1968 eerst als ambassadesecretaris en later als tijdelijk zaakgelastigde tot februari 1969 werkzaam was en van nabij meemaakte hoe de Culturele Revolutie van hogerhand werd georkestreerd en vervolgens nietsontziend het culturele en intellectuele leven ontwrichtte. Het was die ervaring die in de jaren daarop haar weg vond in een aantal belangwekkende publicaties. Hoewel hij in die jaren ook de eerste stappen zette in wat een indrukwekkende academische loopbaan zou worden - hij was in 1968 benoemd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Instituut voor Literatuurwetenschap van de Universiteit Utrecht - en een aantal literair-wetenschappelijke artikelen deed verschijnen (waarover later meer), verwierf hij nationale en ook internationale bekendheid met onder andere Standplaats Peking. Verslag van de culturele revolutie (1970); het jaar erop zou het in het Engels verschijnen als Report from Peking: Observations of a Western Diplomat on the Cultural Revolution. Voorts publiceerde hij Het Chinese alter-natif in literatuur en ideologie (1972) en de met de Leidse sinoloog Erik Zürcher bezorgde bundel China nu, balans van de culturele revolutie (1973). Ofschoon hij zichzelf in het voorwoord van Standplaats Peking een ‘overtuigd relativist’ noemt en ook verklaart de ‘betrekkelijke willekeurigheid van mijn eigen uitgangspunten’ in te zien laat hij zich hij niet door dat relativisme verblinden.Ga naar eindnoot8. Het ‘mauïsme’ is ‘als zodanig nu eenmaal wei- | |
[pagina 51]
| |
nig constructief’Ga naar eindnoot9. en Mau Tse-toeng (Fokkema's spelling) streeft ‘de volstrekte alleenheerschappij na [...] ten koste van onvoorstelbaar veel menselijk leed en economische ontreddering’.Ga naar eindnoot10. Zijn scherpe en voor de Chinese leiding niet vleiende observaties en analyses werden hier te lande door vooraanstaande linkse denkers, die in die periode nog geen afscheid hadden genomen van Mao en diens gedachtengoed (net zoals overigens hun Franse compaan Jean-Paul Sartre), met hoon overladen, maar zouden later veruit superieur blijken te zijn aan de meeste eigentijdse verslagen van wat zich in China afspeelde en had afgespeeld. Wat nu bij herlezing opvalt, is hoezeer dat China in zijn beschrijvingen tot leven komt. Hij heeft het oog van de romanschrijver voor het treffende detail dat een hele wereld oproept en kan met niet meer dan een paar woorden een stijl van leven schetsen. Zijn kritische visie op het China van die dagen leidde er overigens absoluut niet toe dat hij zich van China of de Chinese literatuur afwendde. Het tegendeel was eerder het geval. Hij zou er regelmatig op wijzen dat het vergelijkende perspectief dat de serieuze studie van een andere cultuur nu eenmaal afdwingt ook een scherper licht werpt op de eigen, in dit geval Europese cultuur. Met Zürcher redigeerde hij de tussen 1973 en 1983 door De Arbeiderpers uitgegeven Chinese Bibliotheek en met een andere Leidse sinoloog, Wilt Idema, en Aad Nuis bezorgde hij Oosterse literatuur: een inleiding in de Oosterse bibliotheek (1979), terwijl China op het breukvlak (1981; een bundel essays bezorgd met de bekende politicoloog Bart Tromp) en Chinees dagboek: theorie en praktijk van de culturele uitwisseling (ook 1981) blijk gaven van zijn blijvende betrokkenheid bij de Chinese cultuur en politiek. In het hierboven al genoemde Het Chinese alternatief in literatuur en ideologie vinden we de vroege literatuurwetenschappelijke Fokkema. Het boek bundelt artikelen die voor het merendeel al eerder, hetzij in het Engels, hetzij in het Nederlands, verschenen waren en wil de ontwikkeling van de Chinese literatuur sedert de jaren dertig in kaart te brengen. Maar het gaat Fokkema inmiddels om meer dan de Chinese literatuur alleen. Zo analyseert hij in het artikel ‘Problemen in de waardering van de niet-Westerse literatuur’ uit 1969 weliswaar eigentijdse Chinese gedichten, maar aarzelt hij niet de grote vragen van de literatuurwetenschap aan te snijden. Hij formuleert niet alleen een antwoord op de vraag hoe we literatuur nu eigenlijk moeten definiëren - ‘literatuur is afwijkend, normatief taalgebruik dat naar een verbeelde of gefingeerde werkelijkheid verwijst’Ga naar eindnoot11. - maar deinst ook niet terug voor het al in de titel vermelde hard- | |
[pagina 52]
| |
nekkige probleem van evaluatie. Interessant is dat hij die evaluatie niet uit de weg gaat - ‘...het huilerige beeld van een zon die rode tranen plengt, van een natuur die medelijden heeft, doet enigszins hinderlijk aan’Ga naar eindnoot12. - maar tegelijkertijd erkent dat elke evaluatie ‘de relativiteit van het eigen oordeel’Ga naar eindnoot13. laat zien. De oplossing voor het probleem dat zo ontstaat is kenmerkend voor Douwe Fokkema's visie op zowel literair- als cultuur-wetenschappelijk onderzoek: ‘van een “anarchy of values” zal geen sprake zijn, zolang als de logische zuiverheid van het onderzoek gehandhaafd blijft en zolang in het verslag van het onderzoek duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht wat onze premissen en postulaten zijn’.Ga naar eindnoot14. Desondanks zou hij zich later, mede onder invloed van zijn tweede echtgenote, de literatuurwetenschapster Elrud Ibsch, afkeren van evaluatieve uitspraken en zich beperken tot formele aspecten van literaire werken en tot datgene wat met behulp van empirische methoden kon worden onderzocht. Hij erkende de noodzaak van waarde-oordelen, maar zag evaluatie als een taak van de literaire kritiek, niet van de literatuurwetenschap. Ofschoon hij zich nooit uitsluitend op de empirische literatuurwetenschap vastlegde, bleef hij een krachtig verdediger van het zo wetenschappelijk mogelijk benaderen van literaire teksten, dat wil zeggen, wetenschappelijk in rationeel-empirische zin. Hij trok dan ook regelmatig ten strijde tegen wat hij zag als onwetenschappelijkheid in de literatuurwetenschap, en zou dat blijven doen, zoals nog in 1989 in een vrij heftige polemiek met de Leidse docente Engelse letterkunde Christel van Boheemen. Dat paste bij zijn sterk ontwikkelde gevoel voor orde en mogelijk ook bij een ontzag dat hij als alfa had voor de exacte wetenschappen. Overigens belette hem dat niet om vriendschappelijk om te gaan met zondaars tegen zijn wetenschapsopvatting. Nadat hij mij tijdens mijn promotie in 1979 als opponent het vuur aan de schenen had gelegd over een aantal subjectieve uitspraken nodigde hij me, ofschoon we elkaar voor de promotieplechtigheid nooit eerder hadden ontmoet, een paar weken later uit voor een etentje bij een sindsdien ter ziele gegaan Chinees restaurant. Hij hoorde daar geïnteresseerd aan dat ik - met als achtergrond H.B.S.-B en Gymnasium bèta - zeer wel besefte dat evaluaties relatief waren, maar niet vond dat die om die reden niet in een proefschrift thuishoorden. Wij werden het er in goede verstandhouding over eens dat we het oneens waren en hij heeft me vervolgens tot zijn emeritaat bij diverse belangrijke projecten betrokken. In zijn latere publicaties over het maatschappelijk belang van literatuur ging hij overigens waarde-oordelen niet uit de weg. In bij- | |
[pagina 53]
| |
voorbeeld ‘De culturele verwerking van het verleden in literatuur’ (1994) spreekt hij over ‘[...] de ideologie van de vrije markt, die tot een mercantilistisch materialisme is gereduceerd’Ga naar eindnoot15. en doet ook andere uitspraken die niet langs zijn eigen strenge maatlat lijken te zijn gelegd, maar als het om literaire teksten ging liet hij zich niet tot dergelijke waarde-oordelen verleiden. Hij was toen hij in 1979 bij mijn promotie opponeerde nog geen hoogleraar. In 1971 was hij bevorderd tot lector, met als opdracht Vergelijkende literatuurwetenschap, in het bijzonder de beginselen en methoden van vergelijking van westerse en niet-westerse literatuur, met name die van Oost-Azië. De zogeheten ‘openbare les’ waarmee hij dat ambt aanvaardde was getiteld ‘Cultureel relativisme en vergelijkende literatuurwetenschap’ (opgenomen in Het Chinese alternatief en was een pleidooi voor de verwetenschappelijking van de literatuurwetenschap en een definitief afscheid van evaluatieve praktijken. Hij stond hierin overigens niet alleen. Meerdere Nederlandse collega's ontwikkelden zich in die tijd in een soortgelijke richting, terwijl een aantal jaren daarvoor de Franse structuralisten op zoek waren gegaan naar een exacte literatuurwetenschap. Maar Douwe Fokkema had een eigen, markant geluid. Misschien ietwat belerend - de taal van zijn wetenschappelijke publicaties is niet de soepele, trefzekere taal van de beschrijvingen in Standplaats Peking of van zijn latere romans - maar glashelder en, als zijn premissen werden geaccepteerd, ook onweerlegbaar. En hij liet dat markante geluid in de ene na de andere publicatie horen. Op grond daarvan werd hij met ingang van 1 januari 1980 benoemd tot hoogleraar, met dezelfde leeropdracht die hij als lector had gehad. In 1981 werd die opdracht versimpeld tot Vergelijkende literatuurwetenschap. Die versimpeling van zijn leeropdracht betekende tegelijkertijd een aanzienlijke uitbreiding. En daar was ook alle reden toe. ‘The Forms and Values of Contemporary Chinese Literature’, in 1973 gepubliceerd in het prestigieuze Amerikaanse tijdschrift New Literary History, zou een van zijn laatste uitsluitend op de Chinese literatuur gerichte publicaties zijn. In datzelfde jaar verscheen zijn eerste artikel over het Europese Modernisme - ‘An Interpretation of To the Lighthouse: With Reference to the Code of Modernism’ - en in de daaropvolgende jaren publiceert hij over Nijhoff (‘Nijhoff’s Modernist Poetics in European Perspective’, 1976), Polet (‘Sybren Polet als Vijftiger’, 1977), maar vooral over het Modernisme als aan een specifieke periode - een ruim genomen interbellum - ge- | |
[pagina 54]
| |
bonden literaire code. Uitgaand van het door de Estse literatuurwetenschapper Jurij Lotman ontwikkelde code-model tracht hij het moeilijk grijpbare literaire Modernisme voor eens en voor al langs formalistische weg vast te leggen. ‘Het Modernisme: Overwegingen bij de beschrijving van een periodecode’ uit 1979 en ‘The Code of Modernism’ van 1980 blijken een aantal jaren later niet meer dan vingeroefeningen te zijn geweest als hij, samen met zijn echtgenote Elrud Ibsch, inmiddels hoogleraar Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit, het standaardwerk Het Modernisme in de Europese letterkunde (1984) uitbrengt. Deze ambitieuze en omvangrijke studie, die het Modernisme ziet als de dominante literaire code van de Europese jaren 1910-1940, tracht aan de hand van begrippen als ‘semantische velden’ en ‘lexemen’ de verwantschap tussen het werk van James Joyce, Virginia Woolf, Marcel Proust, Italo Svevo, Robert Musil, Thomas Mann en andere grootheden stevig te funderen. Ook voor de Neerlandistiek was deze studie, met haar uitvoerige analyses van het werk van Carry van Bruggen, Menno ter Braak, Edgar du Perron en Simon Vestdijk, en de aanzienlijk minder uitvoerige, maar ook baanbrekende verwijzingen naar onder andere Nijhoff, Elsschot en Achterberg, van eminent belang. Vanzelfsprekend kwam er kritiek, zoals bijvoorbeeld op de door de auteurs gekozen periode - de Neerlandicus Goedegebuure gaf een opsomming van naoorlogse verhalende teksten waarin hij de door Fokkema en Ibsch beschreven distinctieve kenmerken van het Modernisme kon aanwijzenGa naar eindnoot16. - terwijl ook de opzet en de uitwerking van het boek door sommigen als reductionistisch werd beoordeeld, maar over de statuur van het boek kon geen twijfel bestaan. De kritiek op de Engelstalige uitgave (Modernist Conjectures: A Mainstream in European Literature, 1910-1940, 1987), waarin Carry van Bruggen plaats had moeten maken voor T.S. Eliot, was aanzienlijk minder lovend. De Engelse en Amerikaanse recensenten beklaagden zich erover dat het uitgebreide wetenschappelijke apparaat dat het boek in stelling bracht uiteindelijk weinig nieuwe interpretaties opleverde. Maar wat de vanouds sterk op interpretatie gerichte Anglo-Amerikaanse collega's, die altijd al de verwetenschappelijking van literatuurbenaderingen met achterdocht bejegenden, over het hoofd zagen, was dat Fokkema en Ibsch interpretaties die inderdaad al vaak bestonden van een nieuw wetenschappelijk fundament voorzagen. Het modernisme was niet het enige onderwerp waarop Fokkema zich richtte na wat we zijn Chinese periode kunnen noemen. De interesse in | |
[pagina 55]
| |
fundamentele vraagstukken die al was gebleken uit zijn publicaties over het probleem van de evaluatie van literaire teksten leidde hem naar het terrein van de literaire theorie. ‘Semiotiek en structuralisme in de Sovietunie’ (1974), ‘Czech Structualism and Soviet Semiotics’ (1976) en andere literair-theoretische beschouwingen bleken wederom vingeroefeningen voor een boek, het ook wederom met Elrud Ibsch geschreven Theories of Literature in the Twentieth Century: Structuralism, Marxism, Aesthetics of Reception, Semiotics dat in 1978 in Londen en New York werd gepubliceerd, het jaar erop herdrukt werd en daarna in 1995 nog een nieuwe uitgave beleefde. Literaire theorievorming loopt in feite als een rode draad door Fokkema's latere carrière. Zo redigeerde hij in 1989, samen met de prominente collega's Marc Angenot, Jean Bessière en Eva Kushner, Théorie littéraire, dat verscheen bij Presses Universitaires de France, schreef over het concept ‘conventie’ in de literatuur, over canonvorming, over de empirische beperkingen van literaire geschiedschrijving, over intertextualiteit en literaire herschrijvingen, en over systeemtheorie. Dat laatste onderwerp leidde hem naar een probleemgerichte benadering van literatuur - ‘The Systems-Theoretical Perspective in Literary Studies: Arguments for a Problem-Oriented Approach’ (1997) - dat uiteindelijk weer tot een samen met Elrud Ibsch geschreven boek zou leiden: Knowledge and Commitment: A Problem-Oriented Approach to Literary Studies (2000). Deze belangstelling voor literaire theorievorming had door de loop van de geschiedenis ook nog een formeel-bestuurlijke dimensie gekregen. Toen zijn collega Oversteegen, hoogleraar Theoretische literatuurwetenschap, in 1991 met emeritaat ging, werd diens leerstoel opgeheven en werd het domein van de theorie aan Fokkema's leeropdracht toegevoegd. Zoals termen als ‘intertextualiteit’ en ‘herschrijvingen’ al zullen hebben gesuggereerd, volgde Douwe Fokkema de ontwikkelingen in de eigentijdse literatuur en in de literatuurwetenschap op de voet. Hij was ook daarin overigens geen allemansvriend. Deconstructie, poststructuralisme, postkolonialisme en andere nieuwe benaderingswijzen zoals die vooral in de Verenigde Staten furore maakten, werden langs zijn strenge maatlat gelegd en hun uitspraken werden Popperiaans getoetst op logica en falsifieerbaarheid. De titel van een publicatie als ‘Over de grondslagen van wetenschappelijk onderzoek en de vraag of interpretaties verworpen kunnen worden’ (1989) is veelzeggend. Veel, heel veel, van wat de uit het poststructuralisme voortgekomen nieuwe richtingen te zeggen hadden, | |
[pagina 56]
| |
werd na grondige weging te licht bevonden. Fokkema liet zich niet van zijn koers brengen en hield vast aan objectiviteit, aan een zo ‘wetenschappelijk’ mogelijke bestudering van de letteren, ook van de eigentijdse postmoderne literatuur die door velen werd gezien als een literaire pendant van het poststructuralisme. Ook hier spreekt de titel van een belangrijke publicatie voor zichzelf: ‘The Semantic and Syntactic Organization of Postmodernist Texts’ (1986). Deze publicatie verscheen in Approaching Postmodernism, een boek dat hij met mij redigeerde, en dat voortkwam uit een van de allereerste symposia, gehouden in Utrecht in 1984, die waar dan ook over het literaire postmodernisme waren georganiseerd. Dat symposium kwam uiteraard niet uit de lucht vallen. In de voorafgaande jaren was Fokkema zich serieus voor het postmodernisme gaan interesseren en had daar in zijn in het voorjaar van 1983 aan Harvard University verzorgde Erasmus Lecures - uitgegeven als Literary History, Modernism, and Postmodernism (1984) - al uitvoerig aandacht aan besteed. Hij zou dat tot zijn emeritaat blijven doen en zou zijn wetenschappelijke bemoeienis met het postmodernisme uiteindelijk afronden met het in opdracht van de International Comparative Literature Association en eveneens samen met mij geredigeerde International Postmodernism: Theory and Literary Practice (1997), een zeer omvangrijk boek dat verscheen in de door de icla gesponsorde serie Comparative History of Literatures in European Languages. Vanzelfsprekend nam hij ook in dat boek de formele analyse voor zijn rekening: ‘The Semiotics of Literary Postmodernism’. In zijn latere publicaties zien we hoe Fokkema zich regelmatig bezighoudt met de plaats en de rol van literatuur in de grotere wereld, vaak in samenwerking met Elrud Ibsch, die zelf onderzoek was gaan doen naar de wijze waarop in de literatuur met de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en met name de Jodenvervolging werd omgegaan. Deze samenwerking met Elrud was overigens legendarisch in de wereld van de internationale literatuurwetenschap. Waar Douwe verscheen kon Elrud niet ver weg zijn en als Elrud werd gesignaleerd op een congres of bij een vergadering wist je dat Douwe in de buurt was. Tussen de jongere deelnemers aan zo'n congres - en misschien tussen de ouderen ook wel - werd meer dan eens een vertederde glimlach uitgewisseld, ook al omdat ze prachtig bij elkaar pasten: keurig, om niet te zeggen stemmig gekleed, formeel maar ook vriendelijk, professioneel, en met een eigen strenge erecode. Douwes opstelling nadat hij was afgetreden als ‘President’ van de icla, die hij leidde van 1985-1988, is exemplarisch voor deze houding. | |
[pagina 57]
| |
Elke president wordt na zijn of haar termijn benoemd tot ‘honorary President’ en heeft het recht alle bestuursvergaderingen bij te wonen en daar ook het woord te voeren, ook al is aan dat recht geen stemrecht verbonden. Ik heb tijdens vergaderingen van het icla-bestuur nog wel eens in stilte gewenst dat het omgekeerde het geval was - wel stemmen maar niet spreken. Maar nooit met betrekking tot Douwe. Als hij bij een bestuursvergadering aanwezig was, nam hij met grote interesse kennis van wat er gebeurde, en wilde dat later in de wandelgangen ook wel bespreken, maar weigerde hij pertinent tijdens de vergadering het woord te voeren. Hij vond dat niet gepast. In de laatste fase van zijn carrière keerde Douwe terug naar een oude liefde. Eerst combineerde hij die, in ‘Chinese Postmodernist Fiction’, met een andere interesse, maar in zijn laatste grote publicatie, Perfect Worlds: Utopian Fiction in China and the West, een belangrijk (en omvangrijk) boek dat dankzij de inspanningen van zijn uitgever een paar dagen voor zijn dood kon verschijnen, keert hij naar China terug om een veel groter vraagstuk dan het postmodernisme aan te snijden: het fundamentele cultuurverschil tussen China en de Westerse wereld dat hem eigenlijk gedurende zijn hele loopbaan bezig had gehouden en dat, zoals hij laat zien, ook de vorm van utopieën bepaalt en de wijze waarop daar fictioneel gestalte aan wordt gegeven. Dat cultuurverschil staat ook centraal in zijn novelle Marco's missie uit 1999. In het exemplaar dat hij mij cadeau gaf schreef hij: ‘een boekje dat zich, naar ik hoop, aan iedere indeling onttrekt, zelfs die van het postmodernisme’. En dat ‘boekje’ is inderdaad niet eenvoudig in te delen. Terwijl zijn eerste roman, Zichtbare Steden (1993), niet alleen door middel van de op Calvino zinspelende titel, maar ook vertel-technisch sterke associaties met postmoderne fictie opriep, is Marco's missie veeleer een half in de vorm van een spionagethriller gegoten meditatie over de schijnbaar onoverbrugbare kloof tussen twee van 's werelds grote culturen. Terwijl Zichtbare Steden ondanks de schijnbaar realistische enscènering, waarbij Douwe ruim gebruik maakte van de notities die hij tijdens zijn vele reizen had gemaakt - en die soms eerder in Hollands Maandblad waren verschenen - de lezer uiteindelijk in verwarring achterliet, klinkt in de onwaarschijnlijke intrige van Marco's missie paradoxaal genoeg een veel sterkere betrokkenheid door. Zijn al vroeg beleden relativisme leidde bij Douwe tot begrip voor andere opvattingen en oordelen, maar tastte zijn eigen diep gewortelde overtuigingen niet aan. Hij zal zich trouwens in stilte zeer vermaakt hebben als hij zich | |
[pagina 58]
| |
de reacties van lezers op Zichtbare steden voorstelde. De hoofdrolspeler, Wessel Wesselius, in het postmodernisme geinteresseerd literatuurwetenschapper en partner van een vrouw die uitsluitend als E. wordt aangeduid, ziet zijn masochistische sexuele verlangens op soms ronduit heftige wijze bevredigd worden door vrouwen die bij nadere beschouwing voor een in de literatuurgeschiedenis ingevoerde lezer intertextuele mystificaties blijken te zijn. Die bevrediging komt overigens eerder tot ons in de taal van een wetenschappelijk geschoold sexuoloog dan in die van een pornografisch tijdschrift. En dit alles gecombineerd met serieuze discussies over de staat van onze wereld, want daar was de roman naar Douwes idee bij uitstek toe uitgerust: ‘[Kunst] beantwoordt [...] aan een duidelijke behoefte, namelijk de noodzaak om zich zo goed mogelijk te oriënteren in een als chaotisch ervaren wereld, juist ook op gebieden waar wetenschap ons in de steek laat. Want de wetenschap heeft ons dikwijls niets te bieden.’Ga naar eindnoot17. De modernisten van Het Modernisme in de Europese letterkunde hadden het niet duidelijker kunnen zeggen. Perfect Worlds was een prachtige afsluiting van een onderzoekscarrière die Douwe Fokkema talrijke uitnodigingen van buitenlandse universiteiten, drie ‘honorary professorships’ van Chinese universiteiten, het lidmaatschap van de Academia Europaea en een eredoctoraat (in 1995 van de Universiteit van Silesië) had gebracht. Maar hij leidde, zoals al gebleken is uit het hierboven genoemde presidentschap van de International Comparative Literature Association (een organisatie met 3500 leden), ook een intensief bestuurlijk leven. Hij was zeer actief in de Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap (val), die hij ook een aantal jaren leidde (1975-1981), hij was eerst secretaris (1973-1979) en een aantal jaren later dus president van de icla en hij was jarenlang voorzitter van de vakgroep Literatuurwetenschap in Utrecht, die hij door diplomatiek optreden aanzienlijk wist uit te breiden. Vanzelfsprekend leverde hij ook met grote regelmaat promovendi af, met name op het gebied van de empirische literatuurwetenschap. Zijn naam als onderzoeker en zijn reputatie op bestuursgebied leidden ertoe dat de Utrechtse Letterenfaculteit hem in 1987 benoemde tot directeur van haar gloednieuwe Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur. In de zeven jaar dat hij die positie bekleedde maakte hij van dat ogc een geduchte merknaam binnen de wereld van het geesteswetenschappelijk onderzoek. In die rol van onderzoeksmanager stond hij begin jaren negentig aan de wieg van een andere onderzoeksonderneming, het grote nwo-prioriteitsprogramma De | |
[pagina 59]
| |
Nederlandse cultuur in Europese context, dat hij ruim tien jaar zou leiden. Promovendi, postdocs en gevestigde onderzoekers uit diverse disciplines brachten vier omvangrijke studies tot stand die de wisselwerking tussen de Nederlandse en de (met name West-) Europese cultuur rond de ‘ijkpunten’ 1650, 1800, 1900 en 1950 in kaart brachten. Het afsluitende deel van deze serie, Rekenschap 1650-2000 (2001), werd, samen met Frans Grijzenhout, geredigeerd door Fokkema zelf die met Grijzenhout ook de inleiding verzorgde. Maar de slotbeschouwing was van Fokkema alleen. Dankzij zijn inspanningen verschenen de vijf studies ook in Engelse vertaling. Voor Benjamin Kaplan van University College London, wiens oordeel allerwegen werd gedeeld, vormden zij de bekroning van wat zonder twijfel ‘the most ambitious historical project of the last few decades’ in Nederland was geweest.Ga naar eindnoot18. Net als veel van Douwe Fokkema's eerdere boeken verscheen ook dit boek in het Chinees (2007). Het was niet meer dan simpele rechtvaardigheid dat Fokkema, die al in 1968 benoemd was tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, in 2006 werd bevorderd tot Officier in diezelfde Orde. Mijn Vlaamse vriend en collega Theo D'haen, met wie ik na de begrafenis van Douwe terug naar de auto liep en die net als ik veel aan hem te danken had, vatte alles in één woord samen: ‘Chapeau!’
hans bertens | |
Voornaamste geschriftenStandplaats Peking. Verslag van de culturele revolutie. Amsterdam 1970. Chinees dagboek: theorie en praktijk van de culturele uitwisseling. Amsterdam 1980. Het Modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam 1984. (met Elrud Ibsch) Zichtbare steden. Amsterdam 1993 (roman). International Postmodernism: Theory and Literary Practice. Amsterdam, 1997. (redactie; met Hans Bertens) Knowledge and Commitment: A Problem-Oriented Approach to Literary Studies. Amsterdam 2000. (met Elrud Ibsch) Perfect Worlds: Utopian Fiction in China and the West. Amsterdam 2011. |
|