| |
| |
| |
Samuel Nijstad
Lochem, 20 mei 1922 - Den Haag, 5 januari 2011
Samuel Nijstad, beter bekend als Saam Nijstad, was een kunsthandelaar van formaat, die incidenteel over kunsthistorische onderwerpen schreef, maar landelijke bekendheid verwierf dankzij het succesvolle televisieprogramma Tussen kunst en kitsch. Elk levensbericht van Nijstad zal andere accenten leggen, maar wat nooit ontbreken kan, is de Tweede Wereldoorlog. Hij overleefde Westerbork en Theresienstadt. Toch en juist daarom was zijn motto: ‘Ik heb mijn hele leven geluk gehad’. Hoeveel joden konden hem immers nazeggen dat hun gezin integraal de oorlog overleefde? Hoeveel joodse ondernemers troffen net als hij na de oorlog hun nering in goede orde aan? Het optimistische motto kan echter en wil ook niet verhullen dat de oorlog onmetelijk veel in zijn leefomgeving had weggevaagd.
Gezin en zaak waren behouden gebleven omdat Abraham Nijstad (1895-1960), Saams vader, antiquair was. De begeerte van de nazi's naar kunst overtrof nog hun haat jegens de joden. Het was daarom dat de meerderheid van de heel weinige joden die geen Davidsster hoefden te dragen, kunsthandelaar was. Tot deze categorie behoorde Abraham Nijstad. Toch moesten hij en zijn gezin in 1941 onderduiken, eerst in Den Haag, later in Amsterdam, waar zij in 1943 opgepakt werden. Het gezin
| |
| |
werd naar Barneveld vervoerd, waar de nazi's enkele honderden joden onderbrachten die om bijzondere redenen voor deportatie gevrijwaard zouden worden. Toch werden ook de ‘Barnevelders’ op zeker moment op transport gesteld en met de laatste groep van hen ging het gezin Nijstad op 29 september 1943 naar Westerbork en vandaar op 4 september 1944 naar Theresienstadt. Er zijn sterke aanwijzingen dat Abraham Nijstad tot in Westerbork toe tot de taxatie van kunstwerken gedwongen werd. Wie verbaast het dat de uitwisseling van het gezin (met Duitse krijgsgevangenen?) en de emigratie naar Palestina - de officiële redenen voor hun transport - geen doorgang vonden?
Tot de meidagen van 1945 kon Saam Nijstad slechts op passieve wijze de gebeurtenissen ondergaan, maar toen viel hem een handelende rol toe. Met drie anderen vormde hij de delegatie die op 11 mei de reis, vooral te voet, ondernam van Theresienstadt naar Nederland. Op 21 mei vond de repatriëring plaats. Twee dagen later al had de delegatie in Eindhoven een onderhoud met prinses Juliana en nog diezelfde dag werd haar het rapport toegestuurd dat Nijstad namens de delegatie had opgesteld over de alarmerende situatie in Theresienstadt. ‘Begin April’, zo meldt het rapport, ‘was het kamp 17000 mensen groot. In de daaropvolgende maand, kwamen er ca. 17000 personen by. Deze kwamen uit verschillende concentratiekampen van Polen en Duitsland. Zij hadden minstens 9 tot maximum 21 dagen in open treinen gezeten, zonder eten en drinken.’ Gerapporteerd werd verder dat er vlektyfus heerste in het kamp en dat ook doktoren en verpleegsters besmet waren geraakt. De delegatie schatte het aantal ernstige patiënten onder de Hollanders op ongeveer honderd en drong in kapitalen aan op directe hulp vanuit Nederland.
Op 25 mei berichtten de vaderlandse kranten over de delegatie, waarbij zij tevens meldden dat het kamp door vluchtende Duitsers beschoten was. Een enkeling was gewond geraakt, van wie één ernstig. Eén ernstig gewonde! Men had in het vaderland dus geen idee van de ware omvang van de tragedie. Het rapport van de delegatie zette een reddingsactie in gang, die uiteindelijk de zending van een vliegtuig tot gevolg had. Tot degenen die op die manier gerepatrieerd werden, behoorde de latere echtgenote van Nijstad, Lily Einhorn, die Auschwitz overleefd had.
De firma Nijstad was de oorlog ongeschonden doorgekomen doordat die in de loop van 1941 was overgedragen aan J.H. Borghouts, kunsthandelaar te Utrecht, wiens nog jonge procuratiehouder Willem van de Velde de zaken in Lochem waarnam tot de terugkeer van de Nijstads in
| |
| |
1945. Hij was wel gedwongen zich daartoe voor nsb'er uit te geven. Na de oorlog moest Abraham Nijstad alle zeilen bijzetten om ‘oom Wim’, zoals Saams kinderen hem ongedwongen noemden, van landverraad vrijgepleit te krijgen.
In 1947 werd Saam Nijstad vennoot in de firma Nijstad Antiquairs nv en begin 1949 opende hij een fliaal in Den Haag, kort na zijn huwelijk in december 1948. In 1950 trad Saams jongere broer Hartog (roepnaam Harts) eveneens toe tot de vennootschap. Tot zijn dood in 1960 bleef Abraham Nijstad aan het hoofd van de firma staan, in naam meer dan in werkelijkheid want de oorlog had hem zwaar aangegrepen. Korte tijd nadien, bij het honderdjarig bestaan van de firma in 1962, presenteerden beide broers zich trots als de vierde generatie. Nog weer weinige jaren later echter, in 1967, splitsten zij de vennootschap in S. Nijstad Oude Kunst bv, onder Saam, en Nijstad Antiquairs Lochem, onder Harts. De kunsthandel van Saam was eerst gevestigd in de Surinamestraat, toen in de Amaliastraat en tenslotte, sinds september 1971, in de Ruychrocklaan, telkens in Den Haag. Op het laatste adres handelde hij nog uitsluitend in schilderijen.
Nijstad ontwikkelde gevoel voor kunst in de handel van zijn vader, maar specifeker kennis van schilderijen verwierf hij kort na de oorlog ook dankzij informele lessen op het rkd (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie) in Den Haag van Horst Gerson, Frits Lugt en Jan van Gelder, voor wie hij als chaufeur fungeerde. Dankzij zulke contacten en die van zijn vader en natuurlijk dankzij zijn eigen gaven op het sociale vlak - Nijstad was bij uitstek wat Samuel Johnson noemt: ‘a clubbable man’ - bouwde hij een groot, ook internationaal netwerk op.
Nijstad kon adembenemend vertellen, zelfs nadat zijn welluidende stem door een medische fout krakerig geworden was. En hij sprak graag, in de vele gezelschappen waar hij deel van uitmaakte, zoals de Rotary Club en Sociëteit De Witte, beide in Den Haag, en als het even kon, woonde hij de jaarvergaderingen bij van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden. Ooit vertelde hij, in de aanwezigheid van prins Bernhard die er geweldig om moest lachen, een verhaal over een handelaar die een aantal beelden van Meissen porselein wilde verkopen. Eerst deelde deze handelaar zijn klandizie mee, hoe prachtig die vijf beelden de vijf zintuigen vormden. Zij kwamen dus het best tot hun recht als zij gezamenlijk gekocht werden. Nadat er echter toch telkens exemplaren separaat verkocht waren, betoogde de handelaar achtereenvolgend hoe
| |
| |
fraai dit ensemble de vier seizoenen verzinnebeeldde, dat van die drie gratiën er natuurlijk niet één afzonderlijk verkocht kon worden, dat dit paar als pendanten een onafscheidelijke eenheid vormde en hoezeer dat ene exemplaar een enig overgebleven unicum was. Nijstad illustreerde met dat verhaal ongetwijfeld ook, hoe hijzelf zijn klanten met mooie verhalen bewerkte.
In de loop der jaren kochten alle belangrijke Nederlandse musea bij hem, dankzij zijn mooie verhalen, maar natuurlijk vooral dankzij de kwaliteit van zijn waar. Een overzicht van zijn handel wordt bemoeilijkt doordat hij zijn archief aan het Getty in Los Angeles verkocht en niet overdeed aan het rkd. In dit levensbericht is volledigheid natuurlijk geen streven en kan volstaan worden met enkele voorbeelden: de Schipbreuk van Aeneas door Frederik van Valckenborg in het Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam, een Italianiserend landschap met bijbelse voorstelling van Cornelis van Poelenburch in het Rijksmuseum te Amsterdam, een Boetvaardige Hiëronymus van Jan Lievens in De Lakenhal te Leiden, een Aanbidding der Herders van Samuel van Hoogstraten in het Dordrechts Museum, een Portret van een jonge vrouw van Cornelis van Haarlem in het Frans Hals Museum te Haarlem. Het Rijksmuseum Twenthe heeft een familieportret van Tibout Regters in bruikleen van het Amsterdams Historisch Museum, een Zelfportret van Michiel van Musscher hangt sinds 1979 in het Schielandhuis te Rotterdam en de Fondation Custodia, een Nederlandse collectie in Parijs, bezit het Landschap met slang en vlinders van Marseus van Schrieck, dat in 1959 door Frits Lugt aangekocht was.
Vooral echter in het Mauritshuis bevinden zich werken die bij Nijstad gekocht zijn, zoals het Fantasielandschap met Johannes de Evangelist op Patmos van Hans Bol uit 1564, het Stilleven met een brandende kaars van Pieter Claesz uit 1627 en het Stilleven uit 1659 van Willem Kalf. Het Mauritshuis bezit trouwens liefst drie werken van Willem Kalf die uit de kunsthandel van Nijstad afkomstig zijn. Met werken van déze schilder kan bovendien aangegeven worden dat Nijstad ook internationaal opereerde: musea in Karlsruhe en Aken bezitten schilderijen van Kalf die rechtstreeks bij Nijstad aangeschaft werden. Uit deze voorbeelden blijkt dat hij zich toelegde op Nederlandse schilderkunst uit de zestiende eeuw en vooral zeventiende eeuw. Er zijn echter belangrijke uitzonderingen op deze regel, zoals een doek van Michelangelo Cerquozzi, dat hij in 1963 kocht en kort daarna aan het Museum Boijmans Van Beuningen
| |
| |
verkocht, een paneel naar Rogier van der Weyden, in 1974 gepresenteerd op de Oude Kunst- en Antiekbeurs te Delft en nu in het Groeningemuseum in Brugge, en een pastel van Jean-Etienne Liotard dat hij in 1983 aan het Getty Museum verkocht.
Gezien de kwaliteit van deze schilderijen en hun locaties mag geconstateerd worden dat Nijstad niet alleen een succesvol, maar tevens een belangrijk kunsthandelaar was. Dat belang blijkt mede uit de fraaie tentoonstelling die hij in 1982 samen met Hans Cramer en John Hoogsteder, twee andere Haagse kunsthandelaren, organiseerde in het Mauritshuis onder de titel Terugzien in bewondering. Deze expositie behelsde zeventiende-eeuwse schilderijen die het drietal in de voorafgaande decennia verkocht had aan vooral particuliere verzamelaars. Tot de werken die Nijstad bijdroeg, behoorden schilderijen van Pieter Claesz, Jan Lievens, Michiel van Musscher, Michiel Sweerts, wier namen alle reeds genoemd werden, maar ook van Pieter Lastman, Frans Post, Adam Pynacker, Pieter Quast, Jacob van Ruisdael en Salomon van Ruysdael, Jan Steen, Willem van de Velde en Cornelis Vroom.
Nijstad had ongetwijfeld een goed oog voor kwaliteit, maar risico's ging hij liever uit de weg. Vitale Bloch, een kunsthandelaar met een scherpe neus voor de richting waarin de smaak zich bewegen zou, bood hem eens, toen weinigen daar nog belangstelling voor hadden, werk van Giorgio Morandi aan en ook een schilderij van Michael Sweerts, De Worstelaars. Beide malen vergeefs. Bloch zou de Sweerts later, in 1963, aan het museum van Karlsruhe verkopen. Anders dan Bloch nam Nijstad slechts zelden een voorschot op toekomstige ontwikkelingen. Zelden, maar soms toch wel. Zo kocht hij ooit een monumentaal schilderij van Jan de Bray omdat het goed zou passen in het Rijksmuseum. Nu zou het Rijksmuseum die kans nooit voorbij laten gaan, toen wel en dat stak hem. Uiteindelijk raakte hij het kwijt aan het Currier Museum of Art in Manchester, New Hampshire.
Bij zijn vader had Nijstad de gelegenheid gekregen om zijn handels-instinct te ontwikkelen en hoezeer hij ook kon genieten van schilderijen, het commerciële element bleef bij hem altijd voor zitten. Illustratief is het telefonisch advies dat hij Hoogsteder gaf toen die pas kort in het vak zat en de waarde wilde weten van een door hem aangeschaft schilderij van Jan van Goyen. Nijstad vroeg: ‘Is het een natte of een droge?’ Op de verbaasde stilte volgde de toelichting, dat een riviergezicht meer opleverde dan een landschap en trouwens een wintertafereel nog weer meer, ongeacht de kwaliteit.
| |
| |
Gerson, eertijds directeur van het rkd in Den Haag en later hoogleraar Kunstgeschiedenis te Groningen, heeft eens gezegd: ‘Wanneer er zoiets bestaat als betrouwbare kunsthandelaren, dan zijn dat Hans Cramer en Saam Nijstad’. Nijstad was charmant, geestig, vrijgevig met informatie, contacten en suggesties en tolerant bijvoorbeeld ten aanzien van homoseksualiteit, maar het is de vraag of je altijd op zijn beloften kon rekenen. Jacques Foucart had naar zijn stellige overtuiging bij Nijstad De man met de laars van Sweerts gereserveerd voor het Louvre, maar toch bleek het doek op zeker moment aan een particulier verkocht te zijn. Nijstad was een echte zakenman, hij genoot van het handelen, maar het stond hem tegen als schilderijen lang in voorraad bleven. Een gunstige gelegenheid liet hij niet gauw passeren en hij had niet kunnen wachten tot Foucart van zijn directie het groene licht kreeg. Het heeft er alle schijn van dat beiden aangedaan waren door deze ongelukkige gang van zaken. In elk geval kocht Foucart nooit meer iets voor het Louvre bij hem. Op zijn beurt wenste Nijstad geen zaken met Wildenstein te doen nadat die firma hem onheus bejegend had toen hij Tintoretto's Portret van Ottavio Strada ter verkoop aanbood. Kom maar terug, als je echt iets bijzonders kunt aanbieden, werd hem gezegd. Het schilderij is nu een waardevol, zij het weinig karakteristiek bezit van het Rijksmuseum.
Nijstad heeft zijn sporen eveneens verdiend op het bestuurlijke vlak. Kort na de oorlog al was hij betrokken bij de vhok (Vereeniging van Handelaren in Oude Kunst), na 1958 maakte hij deel uit van het bestuur, van 1967 tot 1974 als voorzitter. In 1969 werd hij bovendien voorzitter van de wereldkunstvereniging cinoa (Confédération Internationale des Négociants en OEuvres d'Art). Zijn belangrijkste wapenfeit als voorzitter van de vhok was de gunstige uitkomst voor musea en kunsthandel van het overleg met toenmalig staatssecretaris Fred Grapperhaus bij de introductie van de btw-regeling, namelijk 0% voor de musea en het laagste percentage van 6% voor de leden van de vhok. De voornaamste activiteit van de vhok werd gevormd door de jaarlijkse Oude Kunst- en Antiekbeurs in het Prinsenhof in Delft, waarvan de eerste editie plaatsvond in 1949, met Nijstad toen al in wat genoemd werd: de Commissie van Voorbereiding. Tegen de verwachtingen in bleken de beurzen, waarvan de laatste in 1989 plaatsvond, jaren achtereen een doorslaand succes.
Onverwacht succesvol was ook het televisieprogramma Tussen Kunst en Kitsch van de avro, tegen de verwachtingen van Nijstad in althans. Met
| |
| |
Cees van Drongelen, die het programma tot 2002 zou presenteren, vonden in juni 1984 oriënterende gesprekken plaats. De eerste uitzending van het programma, dat nog altijd loopt, vond reeds plaats in oktober van datzelfde jaar. De formule mag dan van Van Drongelen gekomen zijn, die deze ontleende aan het bbc-programma Antiques Roadshow, de keuze van de experts en het feit dat zij belangeloos meewerkten, was Nijstads verdienste. Zij werkten belangeloos mee, omdat zij, aldus Nijstad, nu eenmaal onbetaalbaar waren. Volgens Van Drongelen ging het Nijstad om integriteit; vóór alles moest het programma demonstreren dat de kunsthandel bonafde is.
In 1988 dwong een hartinfarct Nijstad zich uit de zaak terug te trekken. Anders dan in de catalogus van A Collector's Choice (1982) werd aangekondigd evenwel, trad de vijfde generatie in de firma Nijstad nooit aan. Het was voor Nijstad ondenkbaar dat de kunsthandel die al zolang bestond en die zelfs langs de terreur van de nazi's geloodst was, niet gecontinueerd zou worden. Hoewel dochter Saskia een universitaire studie Kunstgeschiedenis voltooide, was zoon Alexander degene die zijn vader moest opvolgen. Dit verlangen van Nijstad was zo dwingend, dat Alex nooit de ruimte kreeg om een eigen stijl te ontwikkelen. Toen de druk hem uiteindelijk teveel geworden was, trok hij de deur zo hard achter zich dicht dat die in geen jaren openging. Deze tragische ontwikkelingen waren geboren uit ongefundeerde verwachtingen en verschillen in karakter en talent. Gelukkig werden de contacten weer geheel hersteld, vele jaren voor het plotse overlijden van Alex op 8 september 2010 door een hersenbloeding. Saam zat in zijn rolstoel aan de groeve en men hoorde hem zeggen: ‘Alex, ik ben er, ik ben er, hoor.’ Hij overleefde zijn zoon nog geen vier maanden. Misschien mag hier opgemerkt worden dat de continuïteit van de firma feitelijk al eerder ophield te bestaan, met de splitsing van de zaak namelijk die Saam en Harts in 1967 hadden bewerkstelligd. Aangezien de samenwerking tussen beide broers weinig soepel verliep, was de boedelscheiding een uitkomst, met Harts die in de antiquiteiten verder ging en Saam die zich uitsluitend op de schilderijen toelegde.
De aan- en verkoop van schilderijen geschiedde uitsluitend door Nijstad zelf, al helemaal toen de kinderen nog klein waren. Als er een schilderij gekocht was, werd het op een stoel geplaatst en paradeerde de hele familie er in bewondering langs. Het echtpaar bezat ook een collectie tekeningen, de Unicorno Collectie, die niet voor de handel gekocht was. Bij de aanschaf van deze tekeningen, ongeveer 500 in totaal, was de inbreng
| |
| |
van Lily Nijstad beslissend, vandaar dat de collectie naar haar meisjesnaam verwees. De verzameling, in 2004 bij Sotheby's in Amsterdam geveild, weerspiegelde in het accent op decoratieve bloemstillevens en delicate voorstellingen van vogels en dieren vooral haar voorkeuren. De schilderijen die het echtpaar bijeen had gebracht, gingen in 2011 onder de hamer, ditmaal bij Sotheby's in Londen, postuum weliswaar, maar Nijstad had zelf alle voorbereidingen getrofen.
Tot 1988 had Nijstad slechts incidenteel over kunsthistorische onderwerpen gepubliceerd, nadien met enige regelmaat. De vergelijking van Rubens en Rembrandt die hij in 1947 publiceerde onder het doorzichtige pseudoniem Neapolis, had hij in Westerbork geschreven. De tekst betreft een barre confrontatie van beide meesters. Geheel zoals de Nederlandse traditie het destijds wilde, was Rubens telkens de virtuoos en Rembrandt de diepvoelende. Het is signifcant dat de tekst slechts origineel is waar die de joden betreft. Rembrandt, zo stelde de jeugdige Nijstad, werd niet aangetrokken tot de joden omdat hij hun moeilijkheden voelde, niet omdat hij medelijden met hen had, maar omdat die joden die hij schilderde denkers waren en de denkers interesseerden hem.
Nijstad had een bijzondere band met het Jodendom. Hij kwam uit een familie die verschillende rabbijnen telde en zelf werd hij grootgebracht met grondige studie van Thora en Talmoed. Hoewel hij door de holocaust zijn geloof had verloren, bleef hij nauw bij het onderwerp betrokken. Zijn belangstelling blijkt onder meer uit een artikel dat hij in 1971 onder de titel ‘Haman of Jozef’ in Oud Holland publiceerde. De bijdrage betrof een even beroemd als enigmatisch schilderij van Rembrandt in de Hermitage. Nijstad keerde zich tegen de interpretatie van Hans van de Waal, ooit zijn slapie in Westerbork en inmiddels hoogleraar Kunstgeschiedenis in Leiden, die het schilderij had gezien als een complexe voorstelling uit het Boek Esther met Haman als de figuur op de voorgrond. Nijstad verdedigde de positie dat een andere Oudtestamentische episode voorgesteld was, namelijk Jozef en zijn broers.
Een jaar later droeg Nijstad een artikel bij aan de feestbundel voor Gerson dat eveneens, maar anders, aansloot op zijn belevingswereld. Het was een pionierend, maar nogal impressionistisch stuk over de positie van de kunsthandel, met aandacht voor de wisselwerking tussen prijzen, kunsthistorische publicaties, tentoonstellingen en externe factoren. In de loop van dit artikel merkt Nijstad op, dat men in Europa, maar niet
| |
| |
in Engeland, gedurende de Tweede Wereldoorlog de geldelijke waarde van kunst had leren kennen. De eindnoot bij deze opmerking is op een grimmige manier laconiek: ‘Ik bedoel hiermee dat men in geheel Europa kunst had gebruikt om mensen, hoofdzakelijk joden, vrij te kopen. Kunst werd geruild’, zo gaat de noot verder, ‘voor aardappelen, boter e.d.; kortom, kunst bleek meer waard te zijn dan geld alleen.’ Hier sprak dure ervaring.
De grote frustratie van Nijstads leven was het feit dat hij nooit aan een universiteit gestudeerd had. Het was de door hem vereerde Jan van Gelder, Professor Van Gelder, die hem ertoe gebracht had geen kunstgeschiedenis te gaan studeren, maar zijn vader in het bedrijf te helpen: ‘Wij (en Van Gelder doelde daarbij op Lugt, Gerson en zichzelf) geven je intussen wel kunsthistorisch onderricht.’ Het drietal heeft die belofte gestand gedaan, maar hun weinig systematisch onderwijs verschafte Nijstad geen gedegen basis of wetenschappelijke attitude. Pijnlijk duidelijk werd dat door de reactie van Michael Montias op een artikel van Nijstad uit 1992 in Tableau. Op basis van oeuvrecatalogi had Nijstad gepoogd een schatting te maken van de hoeveelheid schilderijen die gedurende de Gouden Eeuw vervaardigd waren. De repliek van de econoom Montias was een geduchte les in methodiek.
Als een revanche, misschien vooral op zichzelf, kan Nijstads artikel uit 1999 beschouwd worden dat in het Jahrbuch der Berliner Museen verscheen. Het betreft De Man met de Gouden Helm uit Berlijn, lange tijd toegeschreven aan Rembrandt. Nijstad combineerde er de beide beroepen die hij uitgeoefend had: antiquair en schilderijenhandelaar. Hij betoogde overtuigend dat het type helm uit Augsburg kwam. Deze bevinding zette hem op het spoor van de mogelijke schilder, Johann Ulrich Mayr, ooit leerling van Rembrandt. Een half decennium later, inmiddels de tachtig gepasseerd, publiceerde Nijstad nog over een onbetwist schilderij van Rembrandt uit Berlijn, de imponerende Mozes en de Stenen Tafelen. Hij wees op de ongebruikelijke manier waarop Rembrandt de tafelen had verbeeld, niet naast, maar achter elkaar. De toeschouwer ziet dus slechts de Hebreeuwse tekst van één van beide tafelen en anders dan verwacht mocht worden, niet de tafel met de aanhef van de Tien Geboden: ‘Ik ben de Eeuwige, Uw God’, maar die met het slot. Dit nu, zo suggereerde Nijstad en de suggestie lijkt overtuigend, zal een vergissing zijn geweest van Rembrandt, die geen Hebreeuws las en misleid werd door zijn gewoonte van links naar rechts te lezen.
| |
| |
De nuttige inzichten die Nijstad in zijn kunsthistorische publicaties presenteerde ten spijt, was de wetenschap niet zijn habitat. Beter komt hij tot zijn recht in zijn boek over zijn leven als kunsthandelaar, waarvan een eerste editie in 1990 verscheen en een vermeerderde versie in 2004, en in zijn verhalenbundel uit 1995 over de kunsthandel, ditmaal onder verhulling van de identiteit van de personen. Weliswaar haalt het geschreven woord van Nijstad het niet bij zijn mondelinge voordracht, maar wie hem ooit hoorde, leest zijn stem er dwars doorheen. Buiten kijf staat evenwel toch dat de grootste verdiensten van Nijstad liggen in de aanzienlijke verrijking van de museale wereld, vooral in Nederland, die we aan zijn oog voor kwaliteit te danken hebben.
Zelf heb ik Nijstad slechts weinige malen ontmoet en uitsluitend toen hij al over de tachtig was. Een eerste gesprek vond eind december 2005 plaats. Het onderwerp was Horst Gerson over wie ik een boek in voorbereiding had. Het was een genoegen te ervaren dat Nijstad aan een enkele luisteraar al voldoende publiek had om zijn vertelkunst te demonstreren. De tweede ontmoeting vond een klein jaar later plaats bij de presentatie van dat boek, waarvoor het echtpaar Nijstad helemaal naar Groningen reisde. Eind oktober 2010 zat Nijstad vooraan bij een lezing van mij op het rkd over Vitale Bloch. Ik was er gedurende de hele voordracht van doordrongen dat dit de eerste maal was dat hij in de openbaarheid trad sinds het overlijden van zijn zoon. Kort voor Kerst 2010 belde ik hem op voor een afspraak om door te praten over Bloch. Het was evident dat hij daar schik in had. We spraken af dat ik in het nieuwe jaar langs zou komen, op woensdag 5 januari, om 11 uur. Lag er sneeuw, die dag? Toen ik aanbelde, klonk er consternatie over de intercom. Een naar beneden gesnelde verpleegster vertelde me dat het heel slecht ging met meneer Nijstad. Of er die dag sneeuw lag, ik weet het niet. Ik zal nooit beweren dat ik Saam Nijstad goed gekend heb en het lag ook niet voor de hand dat ik deze regels schrijven zou, maar het heeft gelukkig zo willen zijn, dat ik ze schrijven mocht.
edward grasman
Met dank aan Hubert Berkhout, Charles Dumas, Moni Engel, John Hoogsteder, Annemarie Marck, Saskia Nihom-Nijstad, Lily Nijstad-Einhorn, Henk van Os en Marjan Schwegman.
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Rapport van de delegatie uit Theresienstadt t.b.v. Prinses Juliana, d.d. 23-05-1945, niod, Archief 250K, inventarisnummer 994. |
(onder pseudoniem) Neapolis, Het leven van Rubens en Rembrandt: een vergelijking. Leiden, 1947. |
(met H. Nijstad), Vier generaties Nystad, 1862-1962. Den Haag, 1962. |
‘Haman of Jozef’, in: Oud Holland 86 (1971), p. 32-41. |
‘De kunsthandel, de kunsthistorie en het museum’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek23 (1972), p. 505-511. |
Van antiquair tot kunsthandelaar. Abcoude 19901 en Zwolle 20042. |
‘De geschatte jaarproductie van Rembrandt en andere meesters’, in: Tableau(1992/5), p. 40-4 4. |
Reactie op Montias in: Tableau (1993/4), p. 90-91). |
De Kunsthandel van Lady Borgony tot Leonardo da Vinci. Baarn 1995. |
‘Der Goldhelm’, in: Jahrbuch der Berliner Museen n.f. 41 (1999), p. 245-250. |
‘Rembrandts vergissing’, in: Kroniek van het Rembrandthuis (2005/1-2), p. 50-56. |
|
|