Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2011-2012
(2013)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Portret van Frans Kellendonk door Kees Knopper. Verworven door de Maatschappij in 2012 (Gouache, 100 × 70 cm).
| |
[pagina 9]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 11]
| |
Een logistiek mirakelGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 12]
| |
boord vaarklaar te krijgen. Bij zo'n op het eerste oog eenvoudige uitrusting kwam namelijk heel wat kijken. Bij een oorlogsvloot denken wij in Nederland al snel aan de zeventiende eeuw, aan een periode dat er admiraliteiten waren met goed geoutilleerde admiraliteitswerven en ‘purpose-built’ oorlogsschepen. Die gedachte moeten we in dit geval direct verre van ons werpen want in de zestiende eeuw was er niets van dat al. De organisatie van een vlootuitrusting lag in handen van de admiraal-generaal van de Habsburgse vloot, een ambt dat in 1544 werd bekleed door Maximilaan van Bourgondië-Beveren. Maximiliaan was ondermeer heer van Veere en resideerde in slot Zandenburg, gelegen vlak buiten het stadje. Hij moest letterlijk uit het niets een oorlogsvloot opbouwen. Want de admiraal beschikte in deze tijd niet over oorlogsschepen, niet over marinepersoneel, noch over enige infrastructuur. Er bestond eigenlijk geen keizerlijke vloot. Vlooteskaders werden iedere keer als dat nodig was voor de gelegenheid samengesteld. Daarvoor moest de admiraal - in dit geval bijgestaan door de rentmeester-generaal bewesten Schelde, Jeronimus Sandelin - een beroep doen op de vrije markt. In feite was de gehele onderneming afhankelijk van wat op de markt beschikbaar was. Dat gold om te beginnen voor de schepen. Die moesten gehuurd, of als het niet anders kon, gekocht worden. Niet alle scheepseigenaren liepen over van bereidheid om hun schepen voor een dergelijk oorlogsvaart beschikbaar te stellen. De kans op schade was uiteraard niet gering en het was lucratiever om voor eigen rekening gewoon handel te drijven. Ook in dit geval liep het huren van schepen niet van een leien dakje en landvoogdes Maria van Hongarije proclameerde dat grote schepen die op de rede van Walcheren lagen niet mochten uitvaren en beschikbaar moesten blijven voor de expeditie. De schepen waarover we spreken, waren geen oorlogsschepen maar grote zeegaande koopvaardijschepen. Hoewel een aantal schepen waarschijnlijk wel vaker gebruikt werd voor oorlogsvaart waren het geen kant en klare oorlogsschepen. Uit de rekeningen die van de uitrusting zijn overgeleverd, blijkt dat alle schepen ingrijpend moesten worden verbouwd om ze als oorlogsschip in te kunnen zetten. Timmerlieden en schrijnwerkers waren weken bezig om in de ruimen aparte vertrekken in te bouwen voor de opvarenden: de kapiteins, edellieden, soldaten en bemanningsleden. Voorraadkasten, wapenkamers, kruitkamers en kombuizen moesten worden ingebouwd. Masten werken verstevigd opdat het | |
[pagina 13]
| |
schip meer zeil kon voeren, ‘indien 't noodt waert’. Al het daarvoor benodigde hout was niet op Walcheren aanwezig. Het moest worden aangekocht; iepenhout in Vlaanderen en Noors hout voor de stengen en de masten in Amsterdam en Dordrecht. Houten zeilschepen zijn zeer slijtagegevoelig. Reserve-timmerhout, ijzerwerk, spijkers, zeildoek, touwwerk in alle soorten en maten werd aangekocht om onderweg reparaties uit te kunnen voeren. Het is de bewapening die van een schip een oorlogsschip maakt. Een voordeel was dat in deze tijd geen onderscheid gemaakt werd tussen wapens voor het veldleger en voor de vloot. De kanonnen die in het veldleger werden gebruikt, werden nu met affuiten en raderen inclusief reserve spaakwielen, geleverd voor de vloot en waarschijnlijk zo ook aan boord gebruikt. Een aantal kanonlopen werd op speciaal daarvoor gemaakte affuiten neergelegd. Die affuiten moesten worden vervaardigd net als de geschutspoorten die in de scheepswanden werden gezaagd. Voor het geschut werd een beroep gedaan op het keizerlijk arsenaal in Mechelen. Maar dat kon lang niet genoeg geschut leveren en rentmeester Sandelin stuurde vertegenwoordigers uit naar de Zeeuwse steden om wapens uit de stadsarsenalen te huren. Het zware geschut - een kartouw kon zo'n 5000 kg wegen! - en de verdere wapens, honderden harnassen, hellebaarden en pieken inclusief de munitie en het buskruit, moesten dus vanuit vele plaatsen per schip aangevoerd worden naar Middelburg en Veere. Dat gold uiteraard voor alles want Walcheren was een eiland. Het werven van scheeps- en soldatenvolk, bij elkaar ongeveer net zo veel mannen als de gehele bevolking van Veere zelf, was eveneens een hele operatie. Op Walcheren en zelfs in heel Zeeland waren die niet beschikbaar. Hopmannen werden naar Holland, naar Friesland en zelfs naar Overijssel gezonden om bootgezellen en soldaten te werven. In Arnemuiden werd drinkgeld uitgedeeld onder de opvarenden van de hulken op de rede, ‘overmits men gheen volck bij ander middel gecregen konden’. Het grootste logistieke probleem vormde de victualie die voldoende moest zijn om 1500 man gedurende meerdere maanden te voeden. Die moest grootschalig ingekocht worden op de markten op de andere Zeeuwse eilanden en in de Hollandse steden zoals Dordrecht, Rotterdam, Delft, Gouda, Den Haag, Amsterdam, Hoorn, en in Friesland. Sandelin had een agent in Holland die de aankopen daar coördineerde en voor de betaling en afevering zorgde. Bepaalde waren werden in speci- | |
[pagina 14]
| |
feke steden gekocht. Zo kwam bier vooral uit Delft, zalm uit Rotterdam of Dordrecht, vette ossen uit Hoorn en ook uit Amsterdam. Meestal waren het geen eindproducten. Dus als vette ossen werden gekocht, moest geregeld worden dat ze door slagers werden geslacht. Bij kuipers werden tonnen gekocht waarvoor zij hout en hoepen in rekening brachten. Daarnaast werd zout gekocht om het vlees te kunnen pekelen. Pakkers haalden het gepekelde vlees uit de zouttonnen en pakten het in voorraadtonnen die door slepers naar de gehuurde zolders werden gebracht. Dat proces gold voor vrijwel alles. Voor al die handelingen werden rekeningen bij Sandelin afgeleverd. Voor de broodvoorziening had Sandelin de coördinatie bij de bakkersgildes in Middelburg en Veere neergelegd. Hij liet alle bakkers van Middelburg op zijn kantoor komen om te overleggen hoe een en ander geregeld kon worden. Het moge duidelijk zijn dat alle levensmiddelen bederfbestendig moesten zijn, dat wil zeggen gedroogd, gezouten of gerookt. In de rekeningen zien we naast bier en brood, beschuit, stokvis, bokking, gezouten haring, kabeljauw en schol uit Scheveningen. Gezouten vlees, gerookte hammen en spek, gedroogde bonen en erwten, gort, boter en kaas passeren de revue in niet mis te verstane hoeveelheden. Voorts, voor de admiraal en zijn gevolg: wijnazijn, mosterd, zout en specerijen, paling, zoute zalm, gerookte tong en Rijnwijn. Wijn was ook een geneesmiddel. François van Boschhuyzen, kapitein van de Moriaan kocht tien stopen wijn in ‘tot behouf van den crancken binnen zijnen schepen’. Het bleef niet bij wijn. Bernard Willemsz, ‘apothecaris’ van Middelburg zag er op toe dat de kist van de chirurgijn van de admiraal goed voorzien werd van allerhande gedroogde kruiden. Onder de leveranciers zien we veel vrouwen. Lysbeth Cocx levert geslacht en gezouten koeievlees. Ook leverde ze honderden kaarsen die ze maakte van het vet van de geslachte dieren. Beatrix Cornelisdr. leverde eveneens geslachte vette ossen. Ghelke Willemdr. leverde zoute zalm, gerookt vlees en gerookte tong; Margaretha, weduwe van Anthonis Bakker, zes tonnen beschuit, net als Alijs Jansdr. uit Den Haag. Bij Marie Corte in Amsterdam werden ‘houten platteelen [borden], groot ende cleyne van diversche soorten’ besteld; ‘nappen om pottaige uyt te eten en lepels, groot ende cleyne’. De dames waren ook betrokken bij de verhuur van zolders voor de opslag: Anna Gandolfsdr, huisvrouw van Jan Matteeuwsz, verhuurde een pakhuis en een zolder achter haar huis voor acht maanden. Turf, brandhout en steenkolen werden aangekocht voor de koks die aan | |
[pagina 15]
| |
boord het voedsel moesten bereiden. Dat brandhout kwam voornamelijk uit Vlaanderen en Brabant.: Margriete van Mechelen leverde Mechels hout, en uit Lokeren kwamen eikenhout en hout om te koken. Een echt probleem vormden de stenen die nodig waren om de schepen te ballasten. Stenen waren schaars in de Lage Landen. Een deel werd uit zeeschepen gehaald die op de rede lagen. Niet geheel vrijwillig. Deurwaarder Joos Mahieux werd er op afgestuurd. Ook de schout te Arnemuiden maakte ‘extraordinaris oncosten om de ballast van steen en singele (kiezelstenen) te doen halen uuyt (de) Spaensche schepen, die de zelve nyet overgeven en wilden dan par force’. De ‘knechten’ uit Veere moesten er uiteindelijk met slaande trom aan te pas komen. Het is duidelijk dat de omvang van een dergelijke operatie zijn grenzen kende. De capaciteit van een stadje als Veere, ja zelfs heel Walcheren was veel te beperkt om dat alles te leveren en spreiding was een noodzaak. Alles: schepen, wapens, voeding, verpakkingsmaterialen, scheepsvolk en soldaten moest verworven en geworven worden bij particulieren in de Zeeuwse, Hollandse, Brabantse en Vlaamse steden en alles moest per schip naar het eiland Walcheren worden vervoerd om de vloot in staat te stellen op een bepaald moment de ankers te lichten. Voor deze operatie liet Sandelin zich bijstaan door een klein aantal medewerkers dat voor specifeke diensten werd ingehuurd. Zo werden schrijvers gehuurd om de scheepsrollen voor de schepen op te stellen en te kopiëren voor de admiraal. Drie man waren daar vier dagen en nachten mee bezig. Bodes waren voortdurend in de weer om brieven weg te brengen. Er waren toezichthouders die de leveringen aan victualie, munitie, geschut, fustaille etcetera controleerden. Wekenlang heerste er grote bedrijvigheid in en rond de havens van Middelburg, Veere en Arnemuiden. Ondertussen dwaalde vreemd volk door de straten. Het gewone krijgs- en scheepsvolk werd ondergebracht in slaaphuizen; officieren werden ingekwartierd bij burgers. Veere verdubbelde wat inwoners betreft in omvang. Onrust ook in de kroegen waar soldaten en matrozen, jonge jongens die hun handgeld ontvangen hadden, de tijd doodden met dobbelen en drinken. Vrouwen boden hun diensten aan. Want trok bij het veldleger een hele tros marskramers, marketensters en prostituees tijdens de veldtocht met het veldleger mee, bij de vloot lag dat anders. Was het anker eenmaal gelicht dan was het afgelopen met de pret en heerste maandenlang keiharde discipline. Alle vertier moest dus vooraf plaatsvinden. | |
[pagina 16]
| |
Dan naderde de dag van vertrek. Precies vast te stellen was die niet want weer en wind waren daarvoor bepalend. De mannen werden met lichters naar de schepen gebracht die ‘op stroom’ gereed lagen, de provoost dwaalde nog door de stad om achterblijvers op te pakken en alsnog aan boord te brengen. En dan op 13 juni, konden de ankers gelicht en zeilen gehesen worden. Het vertrek moet een feestelijke gebeurtenis zijn geweest. De schepen lieten al hun speciaal voor de reis gemaakte vlaggen waaien. Jan Cornelis Cuyck, schilder te Middelburg en Dierick de Schilder uit Veere dienden rekeningen in voor het beschilderen van honderden vlaggen, banieren en wimpels. Het geschut aan boord werd afgevuurd en veroorzaakte, naast een oorverdovend gedaver een enorme rookontwikkeling. Langzaam zag de op het havenhoofd toegestroomde menigte de schepen naar open zee verdwijnen. De rust keerde keerde terug en het normale leven in de stad kon zijn loop weer hernemen.
In het bovenstaande ging het om een in onze ogen relatief kleine uitrusting, het ging slechts om een tiental schepen. Maar toch: in de verhoudingen van toen moest in korte tijd uit het niets een kleine stad op het water worden gebouwd. Een stad die zich een aantal maanden moest kunnen bedruipen. Dat moest gebeuren zonder ontwrichting van de lokale en regionale voedselvoorziening. Een hele prestatie in een geheel geprivatiseerde samenleving zonder overheidsdiensten. |
|