Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Cornelis Ferdinand Petrus Stutterheim
| |
[pagina 150]
| |
studie moest hij in 1924 voor negen maanden onderbreken voor de vervulling van de militaire dienstplicht in Amersfoort. Tijdens het studeren verschoof zijn belangstelling naar de taalkunde, onder invloed van de colleges over de historisch-vergelijkende taalwetenschap van R.C. Boer en van de lectuur van de Prinzipien der Sprachgeschichte van Hermann Paul. Over dit boek zegt hij in zijn Herinneringen (p. 5): ‘Evenals enkele jaren later de Cours van De Saussure maakte het boek op mij een overweldigende indruk. Het maakte mij veel duidelijk, o.a. ook dat ik nog maar heel weinig wist en kon.’ Bijvakken waren geschiedenis en Oudnoors. Omdat hij tot het inzicht kwam dat voor de beoefening van de taalkunde, althans voor sommige onderdelen ervan, wijsgerige scholing en kennis van de psyche van de taalgebruiker nodig waren, wijdde hij zich ook, geheel zelfstandig, aan de studie van wijsbegeerte en psychologie. Na zijn doctoraal werd Stutterheim leraar Nederlands en geschiedenis aan de Rijks-h.b.s. met vijfjarige cursus te Tiel (1930). Deze baan was geen sinecure: ‘dertig lesuren per week, twee vakken, een kleine tweehonderd leerlingen, totaal geen onderwijservaring, een uiterst geringe notie van pedagogiek en didactiek, veel voorbereiding, vooral voor geschiedenis (van de oude Egyptenaren tot de Franse revolutie).’ (Herinneringen, p. 7.) In juni 1930 trouwde hij met Anna Elisabeth Acket, dochter van de bekende neerlandicus J.M. Acket (hij zou later de herdrukken van diens Stijlstudie en stijloefening verzorgen). Ze was een jaar eerder dan hij zelf aan de studie Nederlands in Amsterdam begonnen. ‘Waarlijk, men kan onmogelijk in de letteren studeren met een beter resultaat dan een gelukkig huwelijk.’ (Herinneringen, p. 3.) Annie Acket is in het leven van Stutterheim van grote betekenis geweest: ze nam niet alleen alle dagelijkse zorgen van hem af zodat hij zich volledig aan zijn werk kon wijden, maar stimuleerde hem ook daarin. Zij bracht op een herfstavond in 1933 de mogelijkheid van promoveren ter sprake. Na een jaar met de vraag: ‘wat is een substantief?’ te hebben geworsteld, werd het hem duidelijk wat het onderwerp moest zijn: de metafoor. Op 21 januari 1941 vond de promotie cum laude in Amsterdam plaats, op het proefschrift getiteld Het begrip metaphoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek. Kort daarvóór waren er als gevolg van de oorlog nogal wat tegenslagen geweest. De oorlog betekende mobilisatie, ook voor Stutterheim, wat een belemmering van het promotiewerk betekende; in een brief aan zijn promotor spreekt hij ook over een diepe depressie als gevolg van de gebeurtenissen in het buitenland. Die promotor was H.J. Pos, die echter uiteindelijk niet als zodanig kon | |
[pagina 151]
| |
optreden omdat hij door de Duitsers werd geïnterneerd. Ph. Kohnstamm zou zijn plaats innemen maar moest onderduiken omdat hij jood was. Ten slotte fungeerde A.W. de Groot, hoogleraar in de klassieke talen en de algemene taalwetenschap, als promotor.Ga naar eind4 Het proefschrift was echter niet zijn eerste publikatie. Er waren al twaalf artikelen en recensies aan voorafgegaan. Het eerste artikel was ‘Het begrip ‘modaliteit’ ’, een uitwerking van een van zijn scripties, in De Nieuwe Taalgids van 1930. Hoewel het nog niet de lucide stijl van het latere werk heeft, is het al in meer dan één opzicht voor Stutterheim typerend. Het bevat een kritische analyse van de behandeling van het begrip modaliteit bij een aantal, vooral Nederlandse grammatici. Ze blijken niet alleen elkaar, maar ook zichzelf tegen te spreken. Hier komt al meteen te voorschijn wat hij zelf de immanente kritiek noemde, een methode die de interne tegenstrijdigheden en inconsistenties in een betoog blootlegt. Stutterheim bouwt voort op een artikel van A. Kluyver over hetzelfde onderwerp. Kluyver had aangetoond dat modaliteit een gespleten begrip was, dat de modi van het werkwoord ten onrechte in verband gebracht waren met de bepalingen van modaliteit. Ook dit is typisch Stutterheim: we moeten de juiste onderscheidingen aanbrengen. Typisch Stutterheim is het ook wanneer hij laat zien hoe de grammatici allerlei termen gebruiken zonder zich bewust te zijn van de problematiek die ermee verbonden is. Ook in de andere vroege artikelen komen we Stutterheim al helemaal tegen. Als hij in zijn ‘De taal en haar ‘klank-logica’ ’ (1933) nagaat welke woorden in etymologische woordenboeken onomatopee worden genoemd, komt aan het licht dat het ervan afhangt welke beschouwingswijze men kiest, een synchronische of een diachronische. Ook hier dus het belang van de juiste onderscheiding. In ‘Het woord en de woordsoorten’ (1934) laat hij zien hoe moeilijk het is een op drie criteria berustende indeling consequent vol te houden. In ‘Psychologische interpretatie van taalverschijnselen. Een immanente critiek’ (1937) analyseert hij een passage bij Wundt over de metafoor en laat hij zien hoe bij deze de psychologische benadering telkens door een logische wordt doorbroken. Voornamelijk immanent-kritisch is ook zijn dissertatie, zijn magnum opus van 720 bladzijden. Hierin bespreekt hij zoals hij het zelf noemt: ‘kritisch-refererend’ (Herinneringen, p. 14) de opvattingen van filosofen, taalkundigen, retoricabeoefenaars vanaf de oudheid van het begrip metafoor. Als hij aan de theorie van Reichling toekomt, kan hij het echter niet laten daarvoor zijn voorkeur uit te spreken.Ga naar eind5 Al vanaf het begin van zijn | |
[pagina 152]
| |
oeuvre leren we Stutterheim kennen als een grootmeester in het analyseren van een bepaalde problematiek. Een juiste analyse was in zijn visie al een belangrijke stap in de richting van een oplossing. Naast de immanente kritiek onderscheidde hij de transcendentale, die nagaat of de onderzoeksresultaten en de beschrijving daarvan in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. ‘Dat is per se niet waar’, heb ik hem vaak horen zeggen (nooit: ‘Dat is per se waar’). De transcendentale kritiek komt op treffende wijze voor de dag in zijn ‘Taalkundige, wat is er van de mens?’ (1959). Uit de befaamde historische grammatica van Schönfeld haalt hij hierin aan: ‘Zo vindt men na deze schokken de twee foneemconstellaties van het idg. opnieuw in het ogm.; de breuken in het systeem werden geleidelijk opgeheven’, en hij vraagt zich vervolgens af: ‘Is dit alles nu beeldspraak? en zo ja, waar is het dan beeldspraak voor?’ Heeft het, is zijn probleem, nog iets te maken met de werkelijkheid van met elkaar in een taalgemeenschap levende mensen? Een van zijn bekende reacties was: ‘Slaat het nog ergens op?’ Mede in dit verband heeft hij ook altijd het belang van een juiste en heldere terminologie bepleit. Ik noem zijn kritiek op historisch-grammaticale termen als preterito-presens en e2 (zie zijn ‘Diachronische Traditionen in synchronischen Grammatiken’ van 1966) en zijn pleidooi om in plaats van de term accent (klemtoon) voortaan prominentie te gebruiken (zie o.a. zijn ‘Enkelvoudige en samengestelde prominentieverhoudingen’ van 1964). Hij kon niet begrijpen dat hooggeschatte vakgenoten tegen beter weten in onjuiste termen bleven gebruiken. Soms kon zijn kritiek ook een ethische dimensie krijgen. Meer dan eens heeft hij zich met het onderwerp taalwaardering beziggehouden. In zijn Herinneringen (p. 17) haalt hij met afgrijzen een uitspraak van Schopenhauer over het Frans en de Fransen aan: ‘ ‘Im Nasalklange spricht sich der ekelhafte Dünkel dieses Volkes aas.’ ’ Maar even daarvóór geeft hij als afschrikwekkend voorbeeld een Franse uitspraak over het Duits: ‘ ‘L'Allemand est une langue impropre à la science.’ ’ Wie Het begrip metaphoor inziet, raakt onder de indruk van de enorme denk- en werkkracht die eraan ten grondslag ligt. Die indruk wordt nog versterkt als we bedenken dat het werken aan dit kolossale boek met een drukke schoolbaan moest worden gecombineerd. Die denk- en werkkracht spreekt uit het hele oeuvre van Stutterheim. De bibliografie in de Herinneringen telt, de artikels in encyclopedieën niet meegerekend, 297 nummers. Daaronder zijn 94 recensies met als topjaar 1958, toen er 14 verschenen. Stutterheims kritische instelling blijkt ook uit de vele kleine | |
[pagina 153]
| |
commentaren die hij vanaf 1960, toen hij lid werd van de redactie van Forum der Letteren, regelmatig in dat tijdschrift publiceerde. Hij dreef daarin op sublieme wijze de spot met de misvattingen van anderen. Opvallend is dat er nogal wat artikelen uit lezingen zijn voortgekomen. Opvallend is ook dat er in vele titels sprake is van nevenschikking: ‘Tijd en taalkunstwerk’, ‘Zin, spraak en taal’ enz. Ook hierin manifesteert zich Stutterheims analytische geest. De bibliografie telt (tekstedities niet meegerekend) vijf wetenschappelijke boeken: behalve Het begrip metaphoor een Stijlleer (1947), een Inleiding tot de taal-philosophie (1949), Problemen der literatuurwetenschap (1953) en Taalbeschouwing en taalbeheersing (1954). Conflicten en grenzen (1963) en Uit de verstrooiing (1971) zijn bundelingen van respectievelijk literatuur- en taalwetenschappelijke artikelen. Stutterheims oeuvre kenmerkt zich, zeker in zijn latere werk, door een heldere, verzorgde stijl, waarin humor en ironie een belangrijke plaats innemen. Het kenmerkt zich ook door een grote variatie aan terreinen en onderwerpen. Het is in de eerste plaats zoals te verwachten de taalwetenschap die hem heeft beziggehouden. Bijna alle onderdelen daarvan heeft hij beoefend: de leer van accent en intonatie, fonetiek, fonologie, syntaxis, semantiek, didactiek, in geringere mate ook de morfologie en de spellingleer. Niet alleen de algemene en de moderne taalkunde hadden zijn belangstelling, ook de historische. Zo hield hij zich onder andere bezig met het Oudgermaanse werkwoordensysteem en de fonologie van het Gotisch. Accentverhoudingen; diftongen; de sjwa; de bijwoordelijke bepaling; de syntactische samentrekking; begrip, voorstelling en betekenis; didactische problemen bij de tekstinterpretatie (vergelijk zijn Taalbeschouwing en taalbeheersing); het sterke werkwoord; de spellinghervorming: het is slechts een kleine selectie van onderwerpen om Stutterheims taalkundige veelzijdigheid in het licht te stellen. Zijn algemeen-theoretische en filosofische oriëntatie komt tot uiting in artikelen over ‘de zin der zuivere wetenschap’, ‘werkelijkheid en abstractie in de taalwetenschap’, ‘taal, denken en werkelijkheid’, ‘taalwetenschap tussen beschrijven en verklaren’, ‘dienstbare etymologie’ enzovoort, en natuurlijk in de reeds genoemde Inleiding tot de taal-philosophie. Vooral de taalkritiek en de relatie tussen taal, denken en werkelijkheid hebben hem zijn leven lang geboeid. Als gevolg van zijn kritische attitude is het moeilijk hem bij een bepaalde stroming in te delen maar we kunnen toch wel zeggen dat zijn taalkundig referentiekader vooral (saussuriaans-, Praags-) structuralistisch was.Ga naar eind6 Voor de generatieve grammatica en in het bijzonder voor de daarin | |
[pagina 154]
| |
gebruikelijke metaforen kon hij, blijkens mondelinge uitlatingen, maar weinig geestdrift opbrengen. Wat ontbreekt is wat onder het hoofd taalvariatie kan worden samengenomen: dialectologie (inclusief taalgeografie) en sociolinguïstiek. Stutterheim was er de man niet naar om met de hulp van groepen informanten aan zijn materiaal te komen. Hij beoefende de taalkunde achter zijn bureau, met behulp van de methode van de introspectie en kritisch-theoretisch reflecterend op wat hij bij anderen aantrof. Het is echter opmerkelijk dat hij zich wèl met het geduldige en precieze filologische werk van teksteditie en tekstannotatie heeft beziggehouden. Een jaar na zijn enorme dissertatie publiceert hij een artikeltje over een versregel uit de middeleeuwse klucht Nu noch: ‘Ic warpe u enen schoelap naer’ (1942), en in 1946 verschijnt de eerste teksteditie: Twee onbekende tafelspelen, met inleiding en aantekeningen (een uitwerking van zijn tweede doctoraalscriptie). Meer dan eens komen we in de bibliografie bijvoorbeeld Augustijnken van Dordt en Gerbrand Adriaansz. Bredero tegen. Het filologisch werk culmineert in de editie van de Spaanschen Brabander in 1974 (voorzien van een inleiding van 119 bladzijden). Belangrijk was ook zijn aandeel in de aantekeningen bij Bredero's Liedboeck (1983). Hoe consciëntieus Stutterheim als filoloog te werk ging, blijkt uit zijn interpretatie van Augustijnkens ‘Ridder die waldoen haet’ (1967): wikkend en wegend probeert hij tot een interpretatie te komen zonder een definitieve oplossing te vinden. Nog op zeer hoge leeftijd (hij was toen al 86) beet hij zich vast in een zestiende-eeuwse passage waar moeilijk uit te komen valt.Ga naar eind7 Treffend is ook in de bibliografie tussen allerlei filosofisch getinte titels een nummer als 186, ‘Armoedzaaier’, te zien staan, een artikel van 21 bladzijden over de etymologie en de geschiedenis van één woord. Ook bij dit ‘nederige’ filologische of etymologische werk zag Stutterheim problemen waar een ander overheen zag. Soms bracht hij ze tot een oplossing, soms ook niet. Voor het laatste kwam hij dan eerlijk uit. Zo kwam hij er ondanks gesnuffel in oude kookboeken maar niet achter aan welke gerechten we precies moeten denken bij vers 1427 van de Spaanschen Brabander. Zijn schitterende rede over ‘Realisme en werkelijkheid in Bredero's Spaansche Brabander’ (1968) staat vol fijnzinnige observaties en diepzinnige bespiegelingen. Maar met de plotselinge vraag op het eind: ‘Maar, Dames en Heren, wàt is ‘haasje koddette sluyta’ of ‘fluyta’?’Ga naar eind8, laat hij zijn publiek weer met beide benen op de filologische grond terechtkomen. De filologie is een gebied tussen de taal- en de letterkunde in. Ook met | |
[pagina 155]
| |
de literatuurwetenschap heeft Stutterheim zich beziggehouden. Dat mag enige verbazing wekken: tijdens de studie in Amsterdam had hij zich immers tot de taalkunde gewend (Herinneringen, p. 6: ‘de letterkunde als wetenschap had me teleurgesteld’). Toch keerde hij naar de letterkunde terug, al in 1936, met een uitvoerige studie over Perks Iris en Shelley's The cloud. Met de metafoor koos hij overigens een onderwerp uit een grensgebied, dat van de stilistiek. Over de stilistiek handelt ook één van zijn boeken, de reeds genoemde Stijlleer. De meeste literatuurwetenschappelijke publikaties zijn algemeen van aard; ze gaan over de versregel, de theorie van de genres, tijd en taalkunstwerk, literaire taal en verstandhouding, enzovoort. Zijn hoofdwerk op dit gebied is uiteraard zijn al genoemde Problemen der literatuurwetenschap. Het geniet bij de beoefenaars van de Nederlandse literatuurwetenschap een goede reputatie. Na 1956, het jaar waarin hij hoogleraar werd, neemt het aantal literatuurwetenschappelijke publikaties af. Maar met de taalwetenschap, de filologie en de literatuurwetenschap is het overzicht nog niet volledig. Stutterheim schreef bijvoorbeeld ook over musicologie en wat interessanter is: hij publiceerde eigen literair werk.Ga naar eind9 In 1946 verscheen de roman De pianola. Roman van een musicus en in 1984, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag en bestemd voor een kleine vriendenkring, de novelle De man die niet Wilgenburg wilde heten. In 1988 bedacht hij die vriendenkring met een dichtbundel: Aan het graf van Toet-anch-amon en andere gedichten. Postuum verscheen in 1992 Kwatrijnen in mineur.Ga naar eind10 Ander werk (waaronder toneelstukken) ging, onder andere door de oorlog, verloren of bleef bewaard maar werd nooit uitgegeven.
Keren we nu van het werk naar het leven terug. Een rampjaar was 1945: Tiel was in de vuurlinie komen te liggen en de Stutterheims waren door de Duitsers gedwongen hun huis aan de Waal (met het prachtige uitzicht) te verlaten. Toen ze een paar dagen na 5 mei terugkeerden, bleek het huis onbewoonbaar geworden te zijn en bleken 1600 boeken onder water geraakt of in vlammen opgegaan te zijn. December 1946 verhuisden ze naar Rotterdam (Kralingen), waar Stutterheim leraar Nederlands aan het Gymnasium Erasmianum geworden was. In 1949 raakte hij bij de lerarenopleiding betrokken: hij werd docent aan de cocma (Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten) te Utrecht, eerst voor de A-, later ook voor de B-opleiding. Hij bleef het m.o.-b-werk tot 1968 doen; het | |
[pagina 156]
| |
werk voor A had hij al eerder opgegeven. Voor A gaf hij onder andere les in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde en de interpretatie van middeleeuwse en moderne teksten, voor B in het Gotisch en de historische grammatica. Vele jaren, een gedeelte ervan als voorzitter, was hij lid van de m.o.-examencommissie. Het duurde nog tot 1956 (hij werd in dat jaar al drieënvijftig) voordat hij benoemd werd tot hoogleraar in Leiden. Nog in datzelfde jaar hield hij zijn inaugurele rede over ‘Voornaamwoordelijke misstappen en misverstanden’. In 1957 verhuisde hij met zijn vrouw naar Oegstgeest. Vóór zijn benoeming had hij al twee jaar de colleges tekstinterpretatie van zijn voorganger Kloeke overgenomen. Het bijzondere daarbij was dat hij niet alleen Middelnederlandse en zeventiende-eeuwse teksten behandelde maar ook negentiende- en twintigste-eeuwse. Voor het hoogleraarschap had hij op een bepaald moment (augustus 1956) de keuze tussen algemene literatuurwetenschap en Nederlandse taalkunde. Hij koos het laatste omdat hij zich daarop - het was hem in het vooruitzicht gesteld - anders dan op het eerste al een jaar had kunnen voorbereiden.Ga naar eind11 De komst van Stutterheim als opvolger van de taalgeograaf Kloeke bracht een aantal belangrijke veranderingen met zich mee. Het onderdeel moderne taalkunde binnen het studieprogramma werd flink uitgebreid en werd voortaan, tegelijk met de Nieuwnederlandse teksten, met een apart tentamen getoetst, door de studenten Stut 2 genoemd. Het even belangrijke Stut i werd voor de historische grammatica en Middelnederlands gereserveerd. Ook in het onderwijs bleef Stutterheim de historische vakken dus in ere houden. Wat verdween was de dialectologie (inclusief taalgeografie), maar als een student op dat terrein een scriptie wilde schrijven, dan was dat zeker mogelijk. Wat heeft het hoogleraarschap voor Stutterheim betekend? Hij kreeg in ieder geval daarmee een - wel wat late - erkenning van zijn professorale kwaliteiten. Het is moeilijk te zeggen waarom die erkenning zo laat kwam. Uit de brieven aan Pos (zie noot 4) valt af te leiden dat hij een aantal functies geambieerd maar tot zijn teleurstelling niet gekregen heeft. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen was er eerder bij dan de universiteit: reeds in 1948 werd hij tot lid daarvan gekozen. Gaf het hoogleraarschap hem de verwachte bevrediging? In een bepaald opzicht kan het hem teleurgesteld hebben: misschien kwam hij naar Leiden met te hoge verwachtingen van de studenten. In het begin kon hij streng zijn - op hoge leeftijd vroeg hij zich af of hij soms niet te streng geweest was; la- | |
[pagina 157]
| |
ter werd hij milder. Op één punt moet het hoogleraarschap hem bevredigd hebben: onderwijs en onderzoek konden meer op elkaar worden afgestemd. Onderwerpen waarover hij publiceerde, kwamen ook op de colleges aan de orde. En op hoorcolleges kon hij zijn oratorische talenten tentoonspreiden. Zijn wetenschappelijke produktie ging onverminderd verder; alleen waren er geen boeken meer bij. Het aantal promoties bleef tot drie beperkt. Is er verband met het feit dat Stutterheim zoals in de lijn van de verwachtingen lag, geen ‘school’ gevormd heeft? Wat hij de studenten vooral bijbracht, was kritische zin. Behalve onderzoek en onderwijs nam hij het nodige bestuurlijke werk voor zijn rekening. In de jaren zestig, toen hij voorzitter van de ‘sectie’ Nederlands was, diende zich de democratisering aan. Hij heeft - het emeritaat begon in zicht te komen - er zich niet erg over opgewonden. Toen hij al heel oud was, telde hij eens de lidmaatschappen en functies die hij in de loop van zijn leven had gehad, bij elkaar op. Hij kwam daarbij ver over de honderd. Ik noem hier uiteraard zijn voorzitterschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van 1955 tot 1957. In die periode vielen de gebeurtenissen van de Hongaarse revolutie en de onderdrukking daarvan door de troepen van de Sovjet-Unie (november 1956). De Maatschappij sprak in een bijzondere vergadering haar afschuw daarover uit maar door de vastberadenheid van het bestuur kwam het niet tot een excommunicatie van communistische leden. Ik noem verder zijn lidmaatschap van de Leidse linguïstenkring, dat zo belangrijk was voor het contact met vakgenoten als A.W. de Groot, E.M. Uhlenbeck, P.A. Verburg en anderen. Ook eerbetoon viel hem ten deel: hij werd ‘buitenlands erelid’ van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (25 november 1964) en lid van Teylers Tweede Genootschap (1965, tot 1975) en kreeg in 1965 de Wijnaendts Francken-prijs van de Maatschappij voor zijn Conflicten en grenzen. (De Maatschappij benoemde hem in 1985 tot erelid.Ga naar eind12) 1971 was het jaar waarin hij, voortijdig, met emeritaat ging. Hij was toen achtenzestig en had nog tot zijn zeventigste kunnen aanblijven. Het afscheidscollege ging over een onderwerp dat hem al vaak had beziggehouden: accent- of in zijn eigen terminologie: prominentieverhoudingen. Hiermee was zijn loopbaan als universitair docent nog niet afgesloten: in het voorjaar van 1972 bezette hij de Francqui-leerstoel aan de Vrije Universiteit te Brussel. Daarna begon het ambteloos-burgerschap, ‘cum dignitate’ maar beslist geen ‘otium’. Fysiek ging het hem minder goed: hij | |
[pagina 158]
| |
kreeg hartklachten (die met een pacemaker verholpen werden), kreeg meer dan eens glaucoom en werd voortdurend geplaagd door psoriasis, waarvoor hij met zijn vrouw een keer een reis naar de Dode Zee maakte. In geestelijk opzicht was er echter van geen achteruitgang sprake. De bibliografie legt daar op indrukwekkende wijze getuigenis van af: ik telde 61 nummers over de periode 1972-1988. Ook na het overlijden van zijn vrouw, in 1979 tijdens een vakantie in Portugal, bleef hij produktief. En hij bleef ook in zijn contacten actief; de laatste jaren liet hij zich, soms over grote afstanden, met taxi's naar vrienden en wetenschappelijke bijeenkomsten rijden. In de loop van 1990 werd het echter duidelijk dat het naar het einde toe ging; zijn gezondheid ging zienderogen achteruit. Op 22 juni 1991 stierf hij, tot het einde toe volkomen helder van geest, op achtentachtigjarige leeftijd in zijn serviceflat in Oegstgeest.
Met Stutterheim is een rijke persoonlijkheid heengegaan. Hij was een fenomenaal beoefenaar van de wetenschap: geen systeembouwer, geen schoolvormer, wèl een fijnzinnig observator en vooral een groot analytisch vernuft. Een man die de grote verbanden zag en tegelijk een man van het detail, een perfectionist die zijn leven lang last kon houden van ‘druken andere fouten’. Iemand met een enorme denkkracht maar tegelijk ook met een ‘geheugen als een pot’ (volgens hem een onontbeerlijk bezit voor de filoloog). Het kostte hem naar eigen zeggen geen moeite van honderden sonates, symfonieën, kwartetten, liederen de toonsoort of de toonsoorten te noemen waarin ze geschreven zijn.Ga naar eind13 Iemand die verschrikkelijk veel wist maar die zich er ook van bewust was hoe weinig hij in feite begreep. ‘Een ongrijpbare problematiek’ was één van zijn geliefde uitdrukkingen. Iemand niet alleen met intellectuele maar ook met artistieke gaven: hij speelde viool, dichtte en tekende ook niet onverdienstelijk. Daarbij was hij ook een hartstochtelijk schaker. In het bezit van een enorme werkkracht: hij heeft indrukwekkend veel tot stand gebracht en toch maakte hij de indruk alle tijd van de wereld te hebben. Een man die de wetenschap in zijn studeervertrek beoefende maar ook talloze lezingen heeft gehouden en graag op congressen en vergaderingen kwam. Een groot gezelligheidsmens die van goed eten en drinken hield en over een onuitputtelijke voorraad grappen en anekdotes beschikte. Maar achter al die intellectualiteit, artisticiteit en bonhommie ging een diepe twijfel schuil, niet aan zichzelf in de oppervlakkige zin van het woord maar aan het wereldbestel. Uit zijn postuum uitgegeven kwatrij- | |
[pagina 159]
| |
nen spreekt een onthutsende somberheid: ‘De strenge voedselketen Zou ook terecht moordketen kunnen heten’; hij ervaart dit als ‘Een wreed geheim waarmee ik me nooit verzoen’. De verwondering over de wereld wordt tot radeloosheid waarin hij nog probeert ‘uit wat hij niet begrijpt wat zin te rapen’. Maar er waren ook andere kanten aan zijn persoon. Zo vertrouwde hij me eens toe dat hij er zich over verbaasde dat hij, hoewel hij niet religieus was, toch geen muziek kende die hem dieper ontroerde dan nu juist godsdienstige muziek. Misschien is er niets dat hem zijn leven lang zo geboeid heeft als de muziek van Johann Sebastian Bach. Zo blijft de vraag of in de zwartgallige kwatrijnen wel de héle Stutterheim naar voren komt. Dat de werkelijkheid ongrijpbaar is, is uiteindelijk ook op hemzelf van toepassing.
cor van bree |
|