Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||||||
Herman Meyer
| |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
Herman Meyer werd in 1911 als middelste kind tussen vier zusters geboren te Amsterdam als zoon van Herman Meyer sr. en Elisabeth M. Otten. In het lutherse gezin, dat spoedig naar Zandvoort verhuisde, werd veel gemusiceerd en gelezen. Zelf noemde hij de geest van zijn ouderlijk huis ‘ethisch-humaan en bovenal muzisch’. Hij groeide dus op in een veelzijdig cultureel geïnteresseerd milieu en heeft deze traditie in zijn eigen leven en in zijn werk weten voort te zetten, hierbij gesteund door zijn echtgenote Renske M.G. Harmsen, met wie hij op 7 oktober 1939 in het huwelijk trad. Na de lagere school te Zandvoort bezocht hij het Kennemer Lyceum waar hij een grondige kennis verwierf van de klassieke literatuur en van de bijbel en daarmee de grondslag legde van zijn literaire eruditie. In 1930 begon hij zijn studie in de Duitse taal- en letterkunde, met kunstgeschiedenis en filosofie als bijvakken. Deze keuze stond onder invloed van zijn bewondering voor de Duitse cultuur. In het interbellum lazen Nederlandse intellectuelen vooral Duitse literatuur. Ook een reis langs Duitse jeugdherbergen maakte diepe indruk. Zijn leermeester aan de Universiteit van Amsterdam was J.H. Scholte, wiens leerstoel hij in 1947 zou innemen. Een van zijn docenten was Wolfgang Kayser, met wie hij tot diens dood collegiaal verbonden bleef. Na zijn doctoraalexamen in 1937 kreeg hij een kleine betrekking als leraar aan het Nieuw Lyceum te Den Haag. Deze ervaring in het middelbaar onderwijs zou hem later van pas komen bij het schrijven (samen met D.W. Harberts) van een veelgebruikte Duitse literatuurgeschiedenis voor middelbare scholen in Nederland, die in 1948 verscheen. Het motto van dit schoolboek, ‘Und wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt, Ist ein Barbar, er sei auch, wer er sei’ (Goethe), dient vermoedelijk ook gelezen te worden in het licht van de Nederlandse opvattingen over de Duitse cultuur in die jaren, zoals die tot uitdrukking kwamen in een vermindering van het aantal lesuren voor het onderwijs in het Duits. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog diende hij bij het onderdeel van de artillerie dat bij de Grebbelinie de aftocht van het leger zou dekken. Op zijn verjaardag, 8 juni 1940, werd hij gedemobiliseerd. Het is tekenend dat hij tijdens de dienst, zelfs nog als kortstondig krijgsgevangene, tijd wist vrij te maken voor werk aan zijn proefschrift. Vanaf september 1941 combineerde hij een leraarschap aan de Rijks-h.b.s. te Utrecht met een assistentschap aan de universiteit bij prof. dr. H. Sparnaay. In Utrecht werden de drie kinderen geboren, hier schreef hij verder aan zijn dissertatie over het type van de zonderling in de Duitse literatuur, waarop | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
hij in juli 1943 bij J.H. Scholte aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, nog juist voordat men de beruchte loyaliteitsverklaring voor de bezetter diende te ondertekenen. Toen hij in 1947 op relatief jonge leeftijd het hoogleraarsambt in Amsterdam aanvaardde met een inaugurele rede over De levensavond als litterair motief, in een tijd van sterke anti-Duitse gevoelens, was hij zich ten volle van de zwaarte van zijn taak bewust. Geestverwanten vond hij aan de universiteit in Hellinga en Donkersloot. Het was de tijd van de (her)ontdekking van het Russisch formalisme, het Tsjechisch structuralisme en het Amerikaanse New Criticism. In de Duitse literatuurwetenschap was het de periode van de ‘werkimmanente’ (dat wilde destijds, zo kort na het Derde Rijk, vooral zeggen: niet door ideologie bepaalde) structuuranalytische interpretatiemethode, waarvan de verdiensten in de politiseringsfase en in de intensieve methodendiscussies van de jaren zestig en zeventig al te radicaal werden ontkend, zoals K.R. Mandelkow heeft betoogd in zijn uitvoerige analyse van Meyers oeuvre tot 1976. Hij zette zich volledig in voor het opnieuw aanknopen van de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland, die door de oorlog waren vergiftigd of vernietigd. Zo reisde hij in 1949 naar Frankfurt om Thomas Mann in de Paulskirche zijn Ansprache im Goethejahr te horen uitspreken. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om contacten te leggen met de directeur van het Goethehaus aldaar, Ernst Beutler. Een uitnodiging voor een lezing in 1951 vormde het begin van talloze gastcolleges aan Westduitse universiteiten, waaronder die in Bonn en Keulen, die door even talrijke gastcolleges van Duitse collega's in Nederland (de eerste door Bruno Snell) werden gevolgd. Van 1953 tot 1985 was hij voorzitter van het Genootschap Nederland-Duitsland, waarmee hij zijn bijdrage leverde aan de wederopbouw van de culturele en wetenschappelijke banden tussen beide landen en dat hij zelf mede had opgericht. Onder de auspiciën van dit Genootschap verscheen ook na 1950 het culturele tijdschrift Duitse Kroniek. Hij deed dit werk deels samen met zijn studievriend Jan Aler, aan wie hij zijn boek Zarte Empirie opdroeg. De gedenkwoorden bij diens dood in 1992 waren zijn laatste publikatie. Vooraanstaande universiteiten in Duitsland en in de Verenigde Staten (Yale, Princeton, Harvard, Pittsburgh) nodigden hem uit als gasthoogleraar. Bijna altijd werd hij daarbij, evenals op voordrachtsreizen, vergezeld door zijn vrouw Renske, zijn vroegere studievriendin, zijn steun en toeverlaat, met wie hij in een huwelijk van meer dan vijftig jaren verbonden | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
was. ‘Zonder mijn dappere kameraad Renske zou ik het niet gerooid hebben’, zei hij in een toespraak bij zijn tachtigste verjaardag. Met een afscheidscollege over de erotiek van het rijm beëindigde hij, nog vol energie, zijn hoogleraarschap in 1976. Bij deze gelegenheid werd hem door Alexander von Bormann, samen met Karl Robert Mandelkow en Anthonius H. Touber, een imposant Festschrift aangeboden, waaraan vijfenvijftig vrienden, leerlingen en collega's in binnen- en buitenland een bijdrage hadden geleverd. Het boek geeft een beeld van de wijze waarop de verschillende impulsen die Meyer heeft gegeven in theorie en praktijk opgepakt zijn. Het is een indrukwekkend getuigenis van zijn betekenis voor de literatuurwetenschappelijke wereld. Een hartinfarct noodzaakte hem in 1970 voor het eerst zijn gezondheid een hogere prioriteit te geven, maar al spoedig herstelde hij zich en hervond hij zijn produktiviteit, niet in de laatste plaats door regelmatige verblijven aan zee in het geliefde huis in Burgh-Haamstede. Tot het laatst toe werkte hij met animo aan zijn verschillende onderzoeksprojecten, kweet hij zich van de verplichtingen, voortvloeiende uit zijn vele lidmaatschappen en bestuursfuncties en bleef hij een trouw brievenschrijver die altijd op zeer persoonlijke en stimulerende wijze op hem toegezonden artikelen en boeken van collega's of leerlingen reageerde. Aparte vermelding verdienen zijn werkzaamheden ten behoeve van verschillende tijdschriftredacties als die van de Duitse Kroniek (sinds 1950), van het Jahrbuch für Ästhetik und allgemeine Kunstwissenschaft (1952-1962), van Euphorion (sinds 1962) en van Neophilologus (tot 1971). Op zijn tachtigste verjaardag in 1991 werd hij door zijn vroegere vakgroep, samen met het Goethe-Institut en het Genootschap Nederland-Duitsland, met een feestelijk symposium in de Aula van de Amsterdamse Universiteit geëerd. In een geestige toespraak blikte hij terug op zijn welbestede leven aan de hand van Goethes gedicht Urworte. Orphisch en de daarin genoemde levensmachten Daimoon (de strenge wetmatigheid) en Tyche, het toeval. Twee jaar later overleed hij in zijn huis te Amstelveen.
Als germanist van Nederlandse afkomst (een afkomst die door zijn familienaam bij sommige lezers van zijn werk onbekend bleef) heeft hij een bijdrage aan de internationalisering van het vak geleverd, hierbij deels geholpen door instellingen als de Alexander-von-Humboldt-Stiftung en het Goethe-Institut. Dit uitte zich onder meer in zijn betrokkenheid vanaf de | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
oprichting bij de Internationale Vereinigung für Germanische Sprach- und Literaturwissenschaft (ivg), waartoe ook de neerlandistiek en de scandinavistiek gerekend worden, waarvoor hij in augustus 1965 als president het congres in de rai in Amsterdam organiseerde en waarvan hij na 1970 erepresident was. In Die Zeit verscheen zijn openingsrede voor het congres in 1965, waarin hij de licht- en schaduwzijden van de actuele situatie in de germanistiek aan de orde stelde. Men maakte zich toen op, de structuuranalytische interpretatie achter zich te laten en zag een hernieuwde ideologiseringsfase tegemoet. Een hoogtepunt voor de deelnemers aan het congres was het door hem georganiseerde diner in het Rijksmuseum. Hij was lid van de Nederlandse pen-Club, van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, van de Goethe-Gesellschaft, waarvan hij de congressen in Weimar regelmatig bijwoonde, evenals de bijeenkomsten van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung in Darmstadt. Sedert 1969 was hij lid van Afdeling Letterkunde van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen, die hem op 14 maart 1994 met een rede door haar lid prof dr. F.J. van Ingen, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, herdacht. Hij was erelid van de Modern Language Association of America en corresponderend lid van de Akademie der Wissenschaften zu Göttingen. Als het behoud van werklust en werkkracht tot op hoge leeftijd en het ontvangen van erkenning voor verdiensten daarvoor maatstaven zijn, was Herman Meyer een gelukkig mens. Van de vele onderscheidingen voor zijn werk noem ik het Großes Verdienstkreuz des Verdienstordens van de Bondsrepubliek (1963), de Goldene Goethe-Medaille van het Goethe-Institut (1966) en de prijs voor Germanistik im Ausland van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung (1974).
Een aantal werken van Meyer behoort inmiddels tot het klassieke repertoire van de literatuurwetenschap, van het historische motief-onderzoek Der Sonderling in der deutschen Dichtung, zijn in de oorlogsjaren - onder soms avontuurlijke omstandigheden - geschreven proefschrift uit 1943, dat verscheidene herdrukken beleefde, tot zijn laatste boekpublikatie Spiegelungen. Als zijn meesterwerk, behorend tot de canon van het vakgebied, wordt algemeen Das Zitat in der Erzählkunst (1961) beschouwd. Het boek werd | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
in het Engels en Japans vertaald. Het is opgedragen aan de nagedachtenis van Wolfgang Kayser en bevat een keur van baanbrekende onderzoekingen naar de functie en de betekenis van het gebruik van citaten in de Europese romankunst, van Wieland tot Thomas Mann, met inbegrip van Rabelais, Cervantes en Sterne. Het gaat hierin om de interferentie tussen het eigene en het vreemde in de spiegel van de citeerkunst in de roman, met name de humoristische roman. In een tweetal zorgvuldig gecomponeerde bundels, Zarte Empirie uit 1963 en Spiegelungen uit 1987, publiceerde hij een keuze uit zijn belangrijkste studies in artikelvorm. Beide boeken ontlenen hun titel aan een Goethe-citaat en worden met een programmatisch voorwoord ingeleid. De eerste bundel, met het aan Petrarca en de Zauberberg ontleende motto ‘Placet experiri’, bevat een twaalftal opstellen en beroept zich op de uitspraak van Goethe: ‘Es gibt eine zarte Empirie, die sich mit dem Gegenstand innigst identisch macht und dadurch zur eigentlichen Theorie wird.’ In deze definitie van empirie herkende Meyer de beginselen van zijn eigen literatuurwetenschappelijke werkwijze: ‘ich komme nicht aus ohne die ständige antäische Berührung mit dem festen Boden der Erfahrung, mit dem literarischen Gegenstand.’ Onmiskenbaar definieert hier ook een Nederlandse germanist zijn innerlijke voorbehoud ten opzichte van een al te groot vertrouwen in de theorie, zoals dat soms in de Duitse germanistiek gekoesterd wordt. Daaruit leidde hij dan ook zijn bij voorkeur gevolgde methode af: ‘zwar sind es letztlich vielfach theoretische Einsichten, um die ich mich bemüht habe und bemühe; Anfang und Mitte des Weges aber, der zur Gewinnung solcher Einsichten führt, sind für mich nach wie vor die literarischen Gegebenheiten selbst in ihrer vollen Gegenständlichkeit. [...] Versenkt man sich mit Lust und Liebe und mit Andacht zum Kleinen in das charakteristische Spezielle, macht man sich mit ihm innigst vertraut [...], so tritt es aus seiner mikrologischen Enge heraus, es stellt sich in weitere Bezüge hinein und enthüllt überraschend seine Relevanz auf allgemeinere, ja auf theoretische Einsichten hin.’ Ook de tweede bundel, die een tiental opstellen bevat, ontleent zijn titel aan een begrip dat Goethe in pregnante zin in zijn bespiegelingen over een toekomstige wereldliteratuur gebruikt: ‘Spiegelung im Sittlichen’. Meyer wilde daarmee de coherentie van zijn studies aanduiden: ‘In ihrem Werdegang erscheint Literatur als ein fortwährender Spiegelungsprozeß; in ihrem Resultatmodus ähnelt sie einem gewaltigen Spiegelkabinett.’ Het ging hem dus daarbij vooral om de relaties tussen teksten on- | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
derling, dus om verkenning van het gebied dat tegenwoordig in de literatuurwetenschap als intertextualiteit wordt aangeduid. Een Goethe-citaat, waarin het Faust-drama aangeduid wordt met ‘diese sehr ernsten Scherze’, vormt ook de titel van een studie over Goethes Faust uit 1970. Vooruitlopend op inzichten uit de receptietheorie wijst Meyer hierin de lezer aan als de instantie die het antwoord moet vinden op de bekende vraag, of Faust de weddenschap met Mephistopheles nu wint of verliest. Door de jongere generatie werden zijn bijdragen tot het vak soms wat al te gemakkelijk bij de stroming der ‘werkimmanente interpretatie’ ingedeeld. Men zag daarbij over het hoofd dat hij zich reeds in 1952/1953 in een principiële discussie in Euphorion met Oskar Seidlin over het lied van Mignon in Goethes Wilhelm Meister had gedistantieerd van een niet door strenge filologische regels getoetste, te speculatieve toepassing van haar principes en dat hij zich ook ten opzichte van de morfologische methode van Günther Müller kritisch opstelde. Hij was van aanleg trouwens geen man voor dogmatische schoolstrijd en ideologische fixatie en beschouwde terecht de ‘immanente’ interpretatie als ‘een veel te beperkt etiket’ voor zijn structuuranalytische interpretaties. In de rede bij zijn tachtigste verjaardag karakteriseerde hij zijn onafhankelijke positie als volgt: ‘ik was of werd nimmer een ‘richting’ - of ‘stroming’ - kampioen. Al die richtingen en stromingen [...], ik heb ze bekeken, soms geassimileerd, maar altijd met dat voorbehoud dat aan Archimedes de woorden ingaf: noli turbare circulos meos.’ Karl Robert Mandelkow, die een tijdlang zijn collega in Amsterdam was, karakteriseerde in zijn laudatio bij zijn vijfenzestigste verjaardag en emeritaat, verschenen in de feestbundel Wissen aus Erfahrungen. Werkbegriff und Interpretation heute (Tübingen 1976), Meyers houding als ‘liberale Sachlichkeit’ en trachtte daarin vanuit Duits perspectief de onmiskenbaar nuchter-sceptische Nederlandse aspecten daarvan te omschrijven. Meyer kenschetste zijn eigen attitude in zijn studie over ‘Rilkes Sachlichkeit’: ‘Auf der Grundlage liebender Verehrung darf und soll der Kritiker so behutsam und so nüchtern wie möglich seines Amtes walten.’ Met het gezag, ontleend aan de originaliteit en nauwkeurigheid, aan de trefzekerheid en de eruditie van zijn interpretaties, wist Meyer zijn eigen liberale positie te midden van vaak gedogmatiseerde meningen en richtingen binnen de literatuurwetenschap te veroveren en te behouden. Zijn stilistische beheersing van het Duits was zo goed dat zijn proza soms aan Duitse studenten ten voorbeeld werd gesteld. Hijzelf volgde de | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
richtlijn: ‘Der Autor mache es sich schwer, um es dem Leser leicht zu machen. Der Autor soll schwitzen, damit der Leser nicht zu schwitzen braucht.’ Dit adagium maakte hem tot een ‘Klassiker der Wissenschaftsprosa’, die zijn betoog een dialogische opbouw meegaf en zo de lezer bij zijn bevindingen wist te betrekken. Een van zijn recensenten verzuchtte: ‘Je moet wel buitenlander zijn om zo goed Duits te schrijven.’ In de jaren zestig kwamen Duitse studenten speciaal naar Amsterdam om colleges van Herman Meyer te volgen. Hij verstond de kunst, ook in zijn colleges en werkgroepen, om een schijnbaar onbelangrijk detail tot uitgangspunt te maken voor een speurtocht naar samenhangen van elementen in de tekst zelf en verbanden tussen de tekst en andere teksten en kon zo wijde vergezichten openen. Altijd schreef hij uiterst zorgvuldig, met een humoristisch-bescheiden dictie, blijk gevend van een zeldzame belezenheid en vertrouwdheid met de grote werken uit de wereldliteratuur. In alle gedenkwoorden bij zijn overlijden werden zijn formuleringskunst en zijn micrologische methode geroemd, waarbij hij niet van theoretische inzichten vertrok, maar van details of concrete passages, die hij, wars van ideologie en methodologisch dogmatisme, tot spreken wist te brengen.
In de persoonlijke omgang was hij aimabel, bedachtzaam en van een ouderwetse zorgvuldigheid. Zijn brieven getuigen van aandacht en respect voor de produktie van anderen. Samen met zijn echtgenote ontving hij, uiterst gastvrij, vele collega's. Het onderhouden van persoonlijke betrekkingen was voor hem een vanzelfsprekend deel van zijn leven. Zijn humor en relativeringsvermogen vormden een tegenwicht tegen de strenge werkdiscipline die hij zich oplegde. Ikzelf had het voorrecht, in de tweede helft van de jaren vijftig bij hem te studeren en deze studie in 1968 met een promotie bij hem af te ronden. Ik heb kunnen profiteren van zijn stimulerende begeleiding, zijn openheid voor een andere aanpak dan de zijne en zijn oprechte menselijke belangstelling en denk met dankbaarheid aan hem terug.
w. schönau | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Voornaamste geschriftenEen bibliografie tot het jaar 1976 is te vinden in de feestbundel Wissen aus Erfahrungen. Werkbegriff und Interpretation heute. Festschrift für Herman Meyer zum 65. Geburtstag. Hrsg. von Alexander von Bormann in Verbindung mit K.R. Mandelkow und A.H. Touber. Tübingen 1976, p. 954-958.
|
|