Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1990
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Johan Remmet de Groot
| |
[pagina 79]
| |
kelingen waarbij hij betrokken was, vervulde hij een centrale rol - vaak als voorzitter. Hij wist hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden, kon snel beslissingen nemen, was vasthoudend en liet zich niet intimideren. Terwijl hij in kleine kring nu en dan geen blad voor de mond nam en op krasse wijze pretenties aan de kaak kon stellen, opereerde hij als bestuurder, als het erop aankwam, met opvallende tact: hij bezat een uitstekend gevoel om het goede ogenblik af te wachten en ook als hij een vergadering geleidelijk wist te doen overhellen in de richting die hem gewenst voorkwam - hij was daar zeer bedreven in -, gebeurde dat nagenoeg altijd op een subtiele manier en zonder zaken onnodig te forceren. Dat De Groot gezag genoot, hield niet in dat hij ook bij iedereen geliefd was. Hij was doorgaans niet bereid zijn opvattingen te herzien enkel en alleen omwille van de lieve vrede. Daarbij kwam dat De Groot niet gemakkelijk met iedereen omging. Buiten een kleine kring van vertrouwden bewaarde hij afstand en leek hij altijd min of meer op zijn hoede. Hij miste goeddeels het vermogen om met een enkele ontwapenende opmerking mensen voor zich in te nemen; aan vleierij had hij een uitgesproken hekel. Het te koop lopen met persoonlijke gemoedsbewegingen paste niet bij hem, ongetwijfeld omdat hij vond dat deze meestal niet ter zake deden. Er waren mensen die bang waren voor De Groot, een gevoelen dat versterkt werd doordat hij zaken met een zekere agressiviteit kon aanpakken, niet van halve maatregelen hield en van tijd tot tijd zijn oordeel over personen scherp tot uiting bracht of liet voelen. Daar staat tegenover dat mensen die in hun persoonlijke leven in de problemen geraakt waren, op zijn daadwerkelijke en hartelijke steun konden rekenen - zonder dat de buitenwereld daar wat van merkte. Er schuilt een zekere paradox in het feit dat de man, die nimmer door uiterlijk vertoon de aandacht op zichzelf trachtte te vestigen en niet door ijdelheid gedreven werd (wel door een groot eergevoel), altijd zo sterk in het centrum van de aandacht stond en zoveel ontzag opriep, ook bij zijn tegenstanders.
Johan Remmet de Groot werd op 8 december 1918 te Alkmaar geboren als oudste van twee kinderen. Zijn vader was notaris te Alkmaar, zoon van een Westfriese boer uit de Beemster en de enige van negen kinderen die zich door studie had weten omhoog te werken. Hij was lid van de vrijmetselarij. Hij wordt beschreven als een integere, maar weinig kleurrijke man, met wie de oudste zoon een minder persoonlijke band had dan met diens moeder, Jansje Maria Booy. Deze was de dochter van een groothandelaar | |
[pagina 80]
| |
in vee te Purmerend en was opgegroeid in een gegoed burgerlijk doopsgezind milieu. Zij studeerde voor haar huwelijk Engels en had daarvoor enige tijd in Engeland gewoond. Zij hield van muziek en speelde piano. Toen de vader in het midden van de jaren dertig, na lange tijd kandidaat-notaris geweest te zijn, het notarisschap en het daarbij behorende kapitale pand van zijn voorganger kon overnemen, werden de ouders in Alkmaar opgenomen in de hogere kringen. Georganiseerd in ‘circles’, kwam men daar met grote regelmaat bij elkaar over de vloer; het bridgespel was een intensief beoefend tijdverdrijf. Later, eind jaren dertig en jaren veertig, zou de notarispraktijk van de vader geleidelijk minder gaan floreren: een van de oorzaken was dat veel grote boeren uit de omgeving, die een belangrijk deel van de klandizie vormden, al voor de oorlog in toenemende mate het slachtoffer werden van de heersende malaise. De beide ouders lieten de kinderen een grote vrijheid. Han de Groot had als jongetje op de lagere school (1923-1930) liefhebberijen zoals veel kinderen die hadden: meccano, Verkade-albums, schaatsen. Hij was hoogstens wat meer teruggetrokken en op zichzelf dan zijn leeftijdgenootjes. Van 1930 tot 1936 bezocht De Groot het Murmelliusgymnasium (gymnasium alfa). Hij behaalde daar uitstekende resultaten zonder er hard voor te hoeven werken. De kennis kwam hem kennelijk gemakkelijk aanwaaien, dank zij een zeer goed verstand, maar ongetwijfeld ook, in weerwil van een gebrek aan schoolse discipline, dank zij een diep wortel schietende belangstelling voor de humanioracultuur van taal en letteren. De Groot vatte in zijn gymnasiumtijd de liefde op voor de literatuur, die hem zijn leven lang zou bijblijven. Hij begon van zijn zakgeld boeken te kopen. Wat hij daarnaast wilde lezen, vond hij in de Leeszaal. In de hogere klassen van het gymnasium begon hij Ter Braak, Du Perron, Vestdijk en Slauerhoff te lezen. Jaren later, toen hij bibliothecaris was van de universiteit te Leiden, zou hij in een interview door Boudewijn Büch voor het universiteitsblad MareGa naar eindnoot1, na veel aandringen (omdat hij zich niet wilde afficheren als de man van één boek) Het land van herkomst noemen als een boek dat veel indruk op hem gemaakt had. Hij moet het kort na verschijnen (1935) gelezen hebben. Ook de klassieke talen boeiden hem: aan de lessen en de persoon van J.C. Kamerbeek (de latere hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Amsterdam en Sophocles-commentator van internationale bekendheid) bewaarde hij altijd goede herinneringen. De Groot nam onder zijn leeftijdgenoten op school een positie terzijde in: een wat in zichzelf gekeerde jongen die zijn eigen gang ging, beslist niet | |
[pagina 81]
| |
het type van de gangmaker of leider, ook niet iemand die zich gemakkelijk op sleeptouw liet nemen. De rijke flora van rangen en standen in Alkmaar, met al haar kleinsteedse eigenaardigheden en conventies, lokte bij hem slechts schampere opmerkingen uit. Hij ontwikkelde een sterk vermogen om zich niet op voorhand te laten imponeren door reputaties, iets dat hem altijd is blijven kenmerken - evenals de keerzijde daarvan: de neiging om zich snel een eigen oordeel te vormen, dat ook wel eens ongenuanceerd of unfair kon zijn. Zijn onafhankelijkheid van geest bleek, toen hij, achttien jaar oud, toetrad tot de Doopsgezinde Kerk, de richting van zijn moeder. De persoonlijke geloofsbelijdenis die De Groot volgens vigerend gebruik moest schrijven alvorens aangenomen te worden, moet een weinig conventioneel stuk geweest zijn en werd slechts met veel moeite geaccepteerd. Van onoprechtheid zal hier geen sprake geweest zijn, wel van aarzeling om zich vast aan een groepsmatig beleden stelsel van opvattingen te binden. Later zou hem in religiosis - hij sprak over het onderwerp overigens weinig - de rol van agnost nog het meest op het lijf geschreven zijn; voorwerp van haat of spotternij was het christelijk geloof bij hem echter nooit. Na het gymnasium ging De Groot in 1936 rechten studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn eerste keuze was dit niet. De inlichtingen over wat hij het liefste had willen studeren lopen uiteen - Nederlandse letteren (in Leiden) en klassieke talen worden allebei genoemd -, maar vast staat wel dat zijn ouders bedenkingen opperden tegen een talenstudie; en kennelijk was bij De Groot zelf de aarzeling te groot dan dat hij zijn zin doordreef. In de grond moet de gedachte dat hij een moderne taal zou gaan studeren, om daarmee vervolgens zijn brood te verdienen, hem tegengestaan hebben: hem paste toch meer de houding van de dilettant, de ongebonden liefhebber van de letteren, de lezer die zich laat leiden door zijn persoonlijke (desnoods grillige) ingevingen en voorkeuren. En wat de literatuur wetenschap betreft: de literaire anekdoten, de faits divers, de biografische wetenswaardigheden omtrent boeken en schrijvers boeiden hem; ook van de filologie zoals die in de klassieke letteren bedreven werd, zag hij de zin in, maar meer abstracte theoretische verhandelingen en beschouwingen liet hij zonder veel spijt aan zich voorbijgaan. Wat overbleef voor de achttienjarige, die voor de bètavakken, de geneeskunde en de (toentertijd trouwens nog weinig omvangrijke) sociale wetenschappen geen belangstelling had, was de rechtenstudie. De Groot zou zijn hele studietijd (1936-1941) in het ouderlijk huis blij- | |
[pagina 82]
| |
ven wonen en als spoorstudent tussen Alkmaar en Amsterdam heen en weer reizen. Een reisgenoot en goede vriend zou zijn stadsgenoot Arie Boomgaard worden, die klassieke talen studeerde aan de Vrije Universiteit. Deze had - een klas lager dan De Groot - ook op het Murmelliusgymnasium gezeten. Boomgaard, afkomstig uit een eenvoudiger milieu van protestants-christelijke signatuur en zich daaruit geleidelijk losmakend, en De Groot, met zijn liberale achtergrond en eigenzinnige instelling, deelden met elkaar de liefde voor literatuur en voor boeken. In zijn studententijd begon De Groot steeds meer boeken te verzamelen. Voor en na de colleges - en vermoedelijk ook wel tijdens de colleges - liep hij de boekenstalletjes in de Oude Manhuispoort af. Hij kocht negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse letterkundige werken in de oorspronkelijke (of in elk geval een vroege) uitgave voor een fractie van wat zij later zouden gaan opbrengen. Een aanzienlijk deel van de boeken die na zijn overlijden bij het veilinghuis Burgersdijk & Niermans te Leiden geveild werden, moet al in de jaren veertig door hem gekocht zijn. De Groots voorkeur voor de negentiende eeuw gold zeker niet alleen de schrijvers die tegen hun tijd in opstand kwamen, zoals Multatuli of de Tachtigers; zij betrof evenzeer - en wellicht nog meer - de gewone, ‘kalme’, naar de smaak van de moderne lezer enigszins saaie negentiende eeuw, die niet gekenmerkt werd door grootse en meeslepende bewegingen, maar die rimpelingen kende, die door de grondtoon van ernst, deftigheid en ordelijkheid een heel aparte bekoring hadden. In 1938 behaalde De Groot zijn kandidaats, op 5 juli 1941 sloot hij zijn studie af met een doctoraalexamen in de privaatrechtelijke richting. Hoewel De Groot in veel opzichten de kenmerken van een jurist bezat - zijn vermogen scherp te analyseren en zaken tegen elkaar af te wegen en zijn heldere en nauwgezette woordkeus vielen op -, heeft de studie als zodanig hem nooit volledig in beslag genomen. Later zou hij zich bij tijd en wijle met enige zelfspot uitlaten over de juridische kennis die hem was bijgebleven. Na zijn universitaire studie - de oorlog was inmiddels uitgebroken - bleef De Groot in het ouderlijk huis wonen. Een opleiding tot notaris liep op niets uit. De rest van de oorlog zou hij werkeloos uitzitten. Hij bleef veel lezen en leeservaringen delen met zijn vriend Boomgaard. In 1943 dook hij, om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen, samen met enkele leeftijdgenoten uit Alkmaar (onder wie Boomgaard) enige maanden onder in Schoorl, in het buitenhuis van de ouders van een van hen. Met een aantal | |
[pagina 83]
| |
medeonderduikers raakte De Groot bevriend en, weer terug in Alkmaar, zou hij nog een tijd met hen blijven omgaan. Direct na de oorlog werd De Groot (van 1945 tot 1947) waarnemend ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten in het arrondissement Alkmaar. Tevens vervulde hij functies in het kader van de zuivering en bij het tribunaal: als adjunct-secretaris van de door het Militair Gezag ingestelde Adviescommissie tot zuivering van Kleinhandel, Kleinbedrijf en Kleinindustrie in het district Alkmaar (van 1 juli tot 31 december 1945), als secretaris van de door het ministerie van Handel en Nijverheid ingestelde Zuiveringsraad voor Detailhandel en Ambacht voor de provincie Noord-Holland (1946), als adjunct-secretaris van het tribunaal voor het arrondissement Alkmaar (van 16 mei 1946 tot 31 mei 1948) en als waarnemend griffier van het kantongerecht te Alkmaar, verantwoordelijk voor de afwikkeling van tribunaalzaken (van 1 juni tot 1 december 1948). De Groot stond bij de balie in Alkmaar ingeschreven als advocaat-procureur, maar veel meer dan pro deo-zaken kreeg hij niet te behandelen. Eind 1946 trad De Groot in het huwelijk en ging hij met zijn gezin in Amsterdam wonen. Geleidelijk werden de banden met zijn geboortestad losser. De tribunaalzaken liepen af en een volwaardige betrekking als advocaat in Alkmaar bleek niet voor hem weggelegd. In 1949 en 1950 was hij dan korte tijd werkloos; hij maakte deze tijd ten nutte door aan de Universiteit van Amsterdam colleges te volgen in de geschiedenis van de Nederlandse letteren. Op 1 juli 1950 vond hij opnieuw een betrekking: hij werd aangesteld als wetenschappelijk ambtenaar bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, aanvankelijk in tijdelijke dienst. Men zocht eigenlijk een historicus, maar De Groot bleek een geïnteresseerde, serieuze en erudiete gegadigde, zodat hij benoemd werd. Hij zou zich ontwikkelen tot ‘de beste beschrijver van het instituut’, aldus prof. dr. A.E. Cohen. Zijn organisatorische en leidinggevende gaven bleven niet onopgemerkt en op 1 juli 1954 werd hij hoofd van de afdeling Beschrijving, de afdeling die verantwoordelijkheid droeg voor het opstellen van inventarissen en regestenlijsten en voor het catalogiseren van de bibliotheek. Dank zij het werk van De Groot groeide de op personen en zaken gerichte collectie documentatie ten zeerste. In 1956 werd hij bovendien hoofd van de afdeling Beheer. Op 1 januari 1957 volgde zijn bevordering tot wetenschappelijk hoofdambtenaar. De interne organisatie van het instituut berustte op een plan dat in opdracht van het directoraat in 1954 | |
[pagina 84]
| |
door De Groot was opgesteld. Bij een latere gelegenheid - De Groot is dan al een aantal jaren bibliothecaris in Leiden - zal de directeur van het riod, prof. dr. L. de Jong, aan De Groot schrijven: ‘Natuurlijk hebben ook anderen aan de Doc-collectie meegewerkt (er was al een grondslag toen je begon), maar die opbouw is toch in de eerste plaats jouw werk geweest. Ik wist dat toen alleen maar in abstracto maar heb nu concreet kunnen ervaren welk een ongelofelijke rijkdom aan historische gegevens hier bijeen is gebracht.’ Binnen het werk van de afdeling Bronnenpublikaties had De Groot in 1953 als taak gekregen een bronnenpublikatie voor te bereiden van documenten uit de archieven van het Obergericht en van de Duitse gerechtelijke instellingen. Hoewel De Groot belangrijk voorbereidend werk verrichtte door het completeren van de bescheiden, stokte het werk aan de publikatie, toen hij in 1954 de leiding kreeg van de afdeling Beschrijving en hij niet meer de nodige tijd vond voor het onderzoek. De plannen voor een dissertatie over de Duitse rechtbanken in Nederland tijdens de bezettingsjaren raakten daarmee geleidelijk van de baan. Op 26 augustus 1957 solliciteerde De Groot naar de functie van onderbibliothecaris bij de universiteitsbibliotheek te Leiden, een post die vacant was gekomen door het vertrek van de onderbibliothecaris, tevens lector in de paleografie, dr. G.I. Lieftinck. Als oude bibliotheek met een rijk en omvangrijk bezit oefende de Leidse bibliotheek een grote aantrekkingskracht uit. Zijn vertrek bij het riod had ongetwijfeld mede te maken met de onzekere positie die de personeelsleden innamen in het licht van de tijdelijkheid die aan de instelling was toegedacht. De Groot werd pas ruim een jaar na zijn sollicitatie, op 1 december 1958, bij de bibliotheek aangesteld - niet in de rang van onderbibliothecaris, maar als wetenschappelijk hoofdambtenaar, de rang die hij al had bij Oorlogsdocumentatie. De Leidse bibliothecaris, dr. A.H.M.C. Kessen, wilde nog geen toezegging doen voor de functie van onderbibliothecaris; kennelijk bestond bij hem de behoefte om enige tijd de kat uit de boom te kijken. Ook het feit dat De Groot niet de doctorstitel bezat, werd als een handicap gezien, maar daar werd overheen gestapt, toen De Groot de toezegging deed, zo dit enigszins mogelijk was, in de loop van 1959 te zullen promoveren met als onderwerp de Duitse strafrechtspraak tijdens de bezetting. Van deze plannen zou, zoals wij reeds zagen, niets meer terechtkomen. Eind 1959, toen verlenging van de aanstelling aan de orde was, was bij Kessen de aarzeling om De Groot als onderbibliothecaris voor te dragen blijkbaar nog niet geheel weggenomen; maar spoedig daarna, in januari 1960, verzocht | |
[pagina 85]
| |
hij het College van Curatoren De Groot tot onderbibliothecaris te benoemen, en daar werd toen met terugwerkende kracht tot 1 december 1959 uitvoering aan gegeven. Wegens de ernstige ziekte waaraan Kessen leed (en waaraan hij op 12 juni 1960 zou overlijden), rustte de volledige waarneming van het bibliothecariaat gedurende het hele jaar 1960 op De Groots schouders. De benoeming tot bibliothecaris, die op 1 februari 1961 plaatsvond, bekrachtigde een reeds meer dan een jaar bestaande toestand. Het moet De Groot, met zijn belangstelling voor de negentiende-eeuwse literatuur, hebben aangesproken dat hij Jacob Geel tot zijn voorgangers op de Leidse bibliothecarisstoel mocht rekenen. De Groot zou tot zijn pensionering op 31 december 1983 het bibliothecarisambt vervullen. Het is niet mogelijk om in kort bestek recht te doen aan de zeer grote verdiensten die hij in deze periode zowel binnen de eigen universiteit als op landelijk vlak gehad heeft. Wat hij betekend heeft voor onder andere de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen, de Bibliotheekraad, n.v.b., fobid en Letterkundig Museum is al eerder uitstekend beschreven door dr. C. Reedijk, de toenmalige bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, in de feestbundel Boeken verzamelen, die De Groot in 1983 bij zijn afscheid werd aangeboden. Zijn verdiensten voor het bibliotheektijdschrift Open zijn geschetst door mr. W.R.H. Koops, die beschrijft hoe De Groot ‘met losse teugel en humor maar met vaste hand’ de redactievergaderingen leidde (Open, december 1983). Ik volsta hier dan ook met deze verwijzingen en zal mij in het navolgende beperken tot twee ondernemingen die waarschijnlijk het meeste van De Groots tijd en aandacht hebben gevraagd: de nieuwbouw en Pica. Het besluit om de bibliotheek aan het Rapenburg te vervangen door een nieuw gebouw, werd door het College van Curatoren al genomen rond de tijd dat De Groot bibliothecaris werd. De nieuwe bibliotheek zou samen met nieuwbouw voor de alfa-faculteiten neergezet worden op een braakliggend terrein aan de Witte Singel. De eerste zorg van De Groot is geweest dat de universiteitsbibliotheek volledig haar rol zou herwinnen als middelpunt van het universitaire boekenbezit. Hij moest daarbij een poging vanuit de faculteiten pareren om de studiezalen los te weken uit de universiteitsbibliotheek en onder te laten brengen bij de faculteiten. De Groot ontwikkelde zijn visie in een nota De toekomstige ontwikkeling van de universiteitsbibliotheek, die hij in februari 1962 aanbood aan het College van Curatoren. De nota is een voorbeeldig werkstuk, goed doordacht en knap geformuleerd, en voor de Leidse bibliotheekgeschiedenis van groot | |
[pagina 86]
| |
belang, omdat de erin neergelegde opvattingen een leidraad zullen blijven bij De Groots verdere werkzaamheden. Als kernprobleem wijst hij aan de verhouding tussen centrale bibliotheek en instituutsbibliotheken. De Groot keert zich tegen de buitenproportionele groei - zowel in aantal als in omvang - van de instituutsbibliotheken in de laatste decennia en de daarmee gepaard gaande uitholling van de positie van de centrale bibliotheek en van de bibliothecaris van de universiteit. Hij oefent hiermee impliciet kritiek uit op het beleid van zijn voorganger. Hij hekelt de verbrokkeling in het aankoopbeleid, de verspilling van werkkracht en de belemmeringen voor de nationale samenwerking die hiervan het gevolg zijn. Instituutsbibliotheken zouden handboekerijen moeten zijn, waaruit niet zou behoren te worden uitgeleend; uitlening diende voorbehouden te zijn aan de centrale bibliotheek - een nogal extreem standpunt, dat verklaard moet worden tegen de achtergrond van de dreigende aanslag op de studiezalen. De nota van 1962 had succes. Het College van Curatoren verleende De Groot zijn steun: de studiezalen dienden als vanouds in de centrale bibliotheek opgenomen te blijven, bij de faculteiten was slechts plaats voor ‘beknopte handbibliotheken’. Van meet af aan had De Groot dus duidelijk weten te maken wat hem voor ogen stond: een krachtige centrale bibliotheek, deskundig personeel, een sterk accent op de collectievorming - die gezien diende te worden als een oorspronkelijke vorm van wetenschapsbeoefening -, dit alles geleid door een bibliothecaris die naast en onafhankelijk van de faculteiten een krachtige positie binnen de universiteit diende in te nemen. Er was in 1962 nog een lange weg te gaan, aleer de nieuwe bibliotheek aan de Witte Singel in gebruik genomen kon worden - uiteindelijk pas in september 1983. Een uitvoeriger beschrijving hiervan is te vinden in een artikel van J.L. de Vries, Een nieuw gebouw voor de Universiteitsbibliotheek Leiden (Open, december 1983). De eerste tekeningen, een ontwerp van de architect Zanstra voor een gebouw waarin zowel bibliotheek als alfa-faculteiten gevestigd zouden zijn, verdwenen in 1968 van tafel, toen de gemeenteraad zich kantte tegen de hoogte van het gebouw zo vlak bij de binnenstad. Spijt heeft De Groot hiervan niet gehad, maar het dwong hem het hele proces van voorbereiding dat bij zo'n nieuwbouw hoort, in de tweede helft van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig nog eens over te doen, nu met architect Van Kasteel. De Groot volgde de voorbereidingen van dichtbij, maar liet ook veel aan zijn medewerkers over. De grondgedachte van de architect dat het gebouw ‘doorschrijd- | |
[pagina 87]
| |
baar’ diende te zijn - in feite betekende dit een gebouw met vier publieke toegangsdeuren -, en daartegenover de eis, door De Groot fel verdedigd, dat de beveiliging van de collecties verzekerd moest worden, leverde - eigenlijk veel te laat in het traject - stof voor een spannende krachtmeting. De Groot won, er kwam maar één publieksingang, maar te betreuren valt dat het architectonische concept van het gebouw daardoor nooit geheel tot zijn recht gekomen is. De Groot heeft de verhuizing naar het nieuwe gebouw nog net mee kunnen maken, maar hij heeft niet meer de tijd gehad om er zich nog thuis te gaan voelen. Zijn werkzaamheid als bibliothecaris is verbonden met de grote, statige werkkamer aan het Rapenburg met de donkere plafondschildering en de houten lambrizering in lichte tinten, alles gehuld in een gedempt licht.Ga naar eindnoot2 De Groots voornaamste verdiensten voor de automatisering hangen samen met zijn voorzitterschap van de stuurgroep Pica van 1976 tot 1985, de jaren waarin Pica van de grond kwam en uitgroeide tot een niet meer weg te denken element in het Nederlandse bibliotheekwezen. Op 22 december 1969 werd door vijf universiteiten, waaronder Leiden en (voor de Koninklijke Bibliotheek) de Nederlandse regering, een overeenkomst tot samenwerking ondertekend. Een periode van onderzoek volgde, waarin discussies over typisch bibliothecaire zaken als het bibliografische ‘format’ en dergelijke de overhand voerden. In 1975 werd het onderzoeksproject afgesloten en volgden de eerste behoedzame stappen op het pad van de invoering. De Groot werd in 1976 voorzitter van de stuurgroep Pica, als opvolger van de Utrechtse bibliothecaris Grosheide; het eigenlijke werk zou veelal gedaan worden door het dagelijks bestuur, waarvan De Groot eveneens voorzitter was. Op stuurgroep en dagelijks bestuur rustte nu in de tweede helft van de jaren zeventig de taak de plannen in daden om te zetten. De Groot was in deze periode van opbouw een sleutelfiguur. Belangrijke stappen die onder zijn leiding werden gezet waren: in 1975 de keuze voor een centraal systeem met een centrale database (in het zogenaamde Plan Korte Termijn); in 1977 de eerste vulling van een database met machineleesbare titels van de British National Bibliography, met behulp waarvan de deelnemende bibliotheken cataloguskaartjes konden produceren; in datzelfde jaar de belangrijke beslissing om een eigen, in de kb onder te brengen computerconfiguratie aan te schaffen en een centraal Pica-bureau in te stellen, beide gefinancierd door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen; in 1979 de ingebruikneming van een eerste versie van het Gemeenschappelijk Geautomatiseerd Catalogiseersysteem | |
[pagina 88]
| |
(ggc), gebaseerd op het beginsel van ‘shared cataloguing’ (in 1981 opgevolgd door een verbeterde versie Pica ii); in 1980 het besluit om naast het centrale catalogiseersysteem decentrale Pica-processystemen te ontwikkelen voor Opslag/Uitleen en voor Acquisitie. De ontwikkelingen in de eigen Leidse bibliotheek sloten hier direct bij aan; de universiteitsbibliotheek gold in die tijd als een van de koplopers - met name door een omvangrijk project van retrospectieve catalogusautomatisering en door voorfinanciering van door Pica ontwikkelde processystemen. De Groot onderkende het grote belang van twee zwaarwegende voorwaarden voor een krachtige ontwikkeling van Pica: een goed bemand Pica-bureau en de steun van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Zelf niet begiftigd met kennis van (of zelfs belangstelling voor) de techniek van de automatisering, heeft hij als een van de eersten scherp ingezien dat de tijd van amateurisme en van bibliothecaire zelfgenoegzaamheid voorbij was en dat de automatisering alleen zou kunnen slagen, als er gezorgd werd voor een sterke automatiseringstechnische component in het Pica-bureau. De aanstelling in 1979 van ing. L. Costers als directeur van Pica was in dit opzicht een wezenlijke stap en De Groot heeft zich er bijzonder voor ingespannen om deze benoeming tot stand te brengen. Nu Pica inmiddels een gevestigde organisatie geworden is, kan het moeite kosten zich opnieuw voor de geest te halen hoe - zeker in het begin - de ontwikkeling van Pica met veel vallen en opstaan gepaard ging, waarbij het er soms naar uitzag dat een val niet gevolgd zou worden door een opstaan. Sommige universiteitsbibliotheken verkozen niet - of alleen pro forma - mee te doen en gaven de voorkeur aan een eigen systeem. Persoonlijke verhoudingen tussen bibliothecarissen hebben hier in sommige gevallen onder geleden, zoals het omgekeerd ook waar is dat de persoonlijke banden tussen andere bibliothecarissen een gunstige voedingsbodem geweest zijn bij de samenwerking in Pica. De actieve deelname in Pica van de Koninklijke Bibliotheek en bijvoorbeeld de universiteitsbibliotheken van Leiden, Nijmegen, Groningen en Maastricht steunde in niet onbelangrijke mate op een uitstekende verstandhouding van de bibliothecarissen Reedijk (kb), De Groot, Pijnenborg (Nijmegen), Koops (Groningen) en Van Dijk (Maastricht). Daarnaast wist De Groot als voorzitter van Pica ook goede relaties op te bouwen met het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, in het bijzonder met mr. B.S. Han, de directeur van de directie Wetenschappelijk Bibliotheekwezen. Bij zijn aftreden als voor- | |
[pagina 89]
| |
zitter van Pica in 1985 nam De Groot afscheid van een gezonde, geconsolideerde organisatie, die de toekomst met vertrouwen tegemoet kon zien. Het Mr. J.R. de Groot-fonds, dat in 1988 door Pica werd ingesteld om (aankomende) medewerkers van bibliotheken en documentatie-instellingen in staat te stellen kennis te nemen van internationale ontwikkelingen op het gebied van de bibliotheekautomatisering, is een blijvende herinnering aan zijn verdiensten voor Pica. Met zijn vele bestuursfuncties kon het niet anders dan dat De Groot het grootste deel van zijn tijd vergaderend doorbracht, meestal als voorzitter. Gericht op resultaat, maar tegelijkertijd met een vorm van speelsheid die saaiheid uitbande, wist hij op een superieure wijze vergaderen tot een redelijk aangename en vaak spannende bezigheid te maken. Zeker in de jaren zestig kon De Groot binnen de bibliotheek soms autoritair optreden. Door zijn nu en dan de kop opstekende driftigheid kwam het voor dat hij scherp uitviel tegen medewerkers, en door een zekere natuurlijke hang naar orde en gezag was hij streng in zijn afstraffing van disciplinair tekortschieten. In het begin van de jaren zeventig - de universitaire democratiseringsbeweging drong ook in de bibliotheek door - riep dit onder een deel van de medewerkers verzet op. De sfeer in de bibliotheek heeft daar een paar jaar sterk onder geleden, zeker toen sommigen De Groot bij het College van Bestuur in een kwaad daglicht probeerden te stellen. De acties waren soms van een bedenkelijk niveau en het is een gelukkige ontwikkeling geweest dat in de tweede helft van de jaren zeventig automatisering en nieuwbouw weer tot krachtenbundeling geleid hebben en dat door een verversing van het personeel de oude tegenstellingen sleten. Ook De Groot heeft uit de gebeurtenissen lering getrokken en hoewel hij een sterke greep op de gebeurtenissen hield, werd zijn benadering milder. In zijn persoonlijke leven heeft De Groot de nodige tegenslagen te verwerken gekregen, maar het is hier niet de plaats om daarover uit te weiden - te meer daar De Groot zelf weinig daarover sprak en een hekel had aan zelfbeklag. Zijn eerste huwelijk, waaruit vier kinderen werden geboren, leed in 1962 schipbreuk, zij het dat de scheiding pas veel later werd voltrokken; deze mislukking is een belangrijke factor geweest in zijn leven. Later zouden uit een tweede huwelijk nog twee kinderen geboren worden. De Groot was zeer gesteld op zijn kinderen en vooral het opgroeien van de twee jongste volgde hij met liefde en aandacht, zich door tegensla- | |
[pagina 90]
| |
gen ervan bewust geworden dat geluk gekoesterd moest worden. Hij beleefde veel plezier aan de weekeinden en vakanties die hij met zijn gezin in zijn huisje in Neede in de Achterhoek doorbracht. De Groot heeft de liefde voor het boek, die hij al op jeugdige leeftijd opvatte, altijd behouden, en wie zoekt naar wat hem in zijn ambtelijke leven en voor een belangrijk deel ook in zijn persoonlijke leven dreef, zal steeds weer daarbij uitkomen. Voor de Leidse universiteit, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en het Nederlandse wetenschappelijke bibliotheekwezen heeft deze liefde, dank zij zijn grote talenten als bestuurder, rijke vrucht gedragen.
a.j.m. linmans | |
Voornaamste geschriftenEen bibliografie van De Groots geschriften is te vinden in Boeken verzamelen. Opstellen aangeboden aan Mr. J.R. de Groot bij zijn afstand als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden, onder redactie van J.A.A.M. Biemans, E. Braches, W.R.H. Koops, A.J.M. Linmans en C. Reedijk, Leiden, 1983. De lijst kan worden aangevuld met: pica and the Humanities, in Large Libraries and New Technological Developments. Proceedings of a Symposium held on the Occasion of the Inauguration of the New Building of the Royal Library, The Hague, 29 September- 1 October 1982, edited by C. Reedijk, Carol K. Henry and W.R.H. Koops, München/New York/Paris, 1984. |
|